Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
aant.Drama | |
[pagina 200]
| |
[pagina 201]
| |
Vers 290-514 | |
Er is een bode gekomen, die in algemeene bewoordingen de nederlaag bericht heeft. Het koor heeft geantwoord met eenige hartstochtelijke ontboezemingen. Dan begint de koningin:
Atossa
Ik zwijg sinds lang reeds, smartenoverstelpt, ontzet
door al den jammer; want dit onheil overtreft
het spreken en het naar de rampen navraag doen.
Maar toch - wij menschen moeten dragen alle leed,
dat komt uit godenhand; vouw open gansch het kwaad,
zeg af gelaten, zoo ook al in tranen, toch.
Wie leeft er, over wien ook wacht het rouwen ons,
der volksbestuurders, die in maarschalks ambt gezet
zijn plaats leeg heeft vereenzaamd, stervende.
Bode
Zelf leeft hij, Xerxes, en aanschouwt het hemellicht.
Atossa
Een groote lichtstraal zegt ge voor mijn huis althans
en blanke daglente uit een zwarte winternacht.
Bode
Artembares dan, van tienduizend ruiters vorst,
aan 't hard gesteente slaat hij der Sileniai
en Dardaces, de chiliarch, speerpunt gespietst,
sprong buitenboords af met een wonderlichten sprong
en Tenagon, der Baktriers oudaadlijk vorst,
bonst aan het land van Ajas, daverend van zee.
Lilaios, Arsames, Argestes derde man
het eiland rond, dat is der duiven voedstermoer,
rammeien ze in de branding den standvasten grond.
| |
[pagina 202]
| |
De nabuur van 't Aegyptisch bronnenland des Nijls
Arkteus, Adeues, en de torscher van het schild
Pharnouchos vielen samen uit een zelfde schip.
De Chrysier Matallus, voerder van bewind
over drie duizend zwarte ruiterpaarden, valt
den rooden, ruigen, overschaduwenden baard
besmeurend, ruilende de kleur voor purperdoop.
Magus de Arabier, Artames Baktriaan
vergingen ginds, naar een hardvochtig land verhuisd.
Amestris en Amphistreus, den veelnijvren lans
hanteerend, Ariomardus met der pijlen spits
rampen verspreidend, Sesames uit Mysie
en Tharubis, van vijf maal vijftig schepen voogd
afstammende uit Lyrna; welgemaakte man,
hij ligt verslagen in afzichtelijken dood.
Ten lest Suennesis, eerste in mannenmoed,
heer der Ciliciers, hij die wel den zwaarsten taak
den vijand gaf, roemruchtig kwam hij om.
Zoo was de dood van dezen, die ik heb genoemd.
Uit vele rampen wordt u weinig meegedeeld.
Atossa
Wee, wee, het toppunt hoor ik daar van al het leed,
Schand' voor de Perzen en helklinkend klaaggeschrei.
Maar zeg mij dit, in uw verhaal weerom gekeerd
hoe groot was wel het aantal van de Grieksche vloot,
dat zij het onderstaan dorst met het Perzisch heer
den zeeslag aan te binden in scheepsentering?
Bode
Was overmacht voldoende, weet dat de barbaar
den slag gewonnen had; immers der Grieken was
| |
[pagina 203]
| |
het gansche aantal omtrent dertigtallen tien
van schepen, nog tien uitgelezenen daar toe.
Xerxes, dit weet ik zeker, had een duizendtal
als som der vloot, aan snelle kruisers bovendien
tweehonderd zeven; aldus is de rekening.
Wat dunkt u, stonden we hierin achter in den slag?
Maar eenig daemon heeft het leger zoo verdelgd,
bezwarend de balansen met niet even lot,
De goden zijn het, die behouden Pallas' staat.
Atossa
Hoe? is Athene's stad nog onverwoest?
Bode
Waar mannen zijn, staan ook de muren overeind.
Atossa
En wat was van de vloten 't aan valsein? Spreekt uit,
wie maakten aandrang met den slag? De Grieken soms,
of was mijn zoon het, pralend op zijn overmacht?
Bode
Begin was, o gebiedster, van den ganschen ramp
Een wraakgeest of een daemon, komend over ons.
Immers een Grieksche bode, uit 't Atheensche heer
gekomen, zegt aan Xerxes uwen zoon aldus:
dat als de zwarte schaduw van den nacht verschijnt,
de Grieken niet meer blijven zullen, maar het boord
der schepen ingesprongen allen allezijds
het lijf gaan bergen in een heimelijke vlucht.
En hij, na 't hooren, niet bevroedende den list
des Griekschen vreemdlings noch der goden ongena,
| |
[pagina 204]
| |
allen scheepsvoogden zegt hij deze afspraak aan;
wanneer de zon niet langer stralend de aarde zengt,
maar duisternis het heilig aetherperk bezit,
het vlootgros op te stellen in drie linieën
als wacht der uitvaart en der straten van de zee,
en anderen in een cirkel 't Aiaseiland rond,
want, zoo de Grieken vluchtten uit het booze lot,
en ongemerkten uittocht vonden voor hun vloot,
dat dan onthoofding was bepaald als straf voor elk.
Zooveel gelast hij, hoogelijk verheugd van zin,
niet wetend, wat er godenaf te komen stond.
En rij niet ongewillig maar gehoorzaam zeer
het avondmaal bereidden ze, elke roeiersman
bond zich den riem vast aan den welgetuigden dol.
En toen de luister van de zon was heengegaan
en nacht verscheen, ging ieder riemregeerend man
te scheep en ieder overste van wapenen.
En rij riep telkens rij aan van elk oorlogsschip
en allen varen in hun opgestelden rang.
En gansch den nacht hielden de stuurders van de vloot
het gansche scheepsvolk varend in de tusschenstraat.
De nacht verliep, maar nergens maakte 't Grieksche heer
aanstalten tot een vluchten steelsgewijs.
Maar echter, toen de dag zijn blanke paarden reed
en alle land besloeg, helstralend aan te zien,
eerst dan weerklonk er een geluid van Griekschen kant
zangswijs, met schoone galmen; en in hoogen toon
weerjubelde te zamen van de eilandrots
de echo en de Perzen overkwam een schrik,
die faalden in hun oordeel, want niet als ter vlucht
hieven de Grieken daar den paeanhymne aan,
maar opgaand tot den zeeslag met gerusten moed.
| |
[pagina 205]
| |
Toen overschitterde al het gindsche de trompet,
en dra met sameninval van het riemgeruisch
sloegen zij diep het zilte op een fluitsignaal
en waren weldra allen duidlijk in het zicht.
De rechtervleugel had in welbewaarden rang
aanvankelijk de leiding, dan de gansche vloot
kwam allengs nader, dat men van nabij verstond
een luid toeroepen: zonen van de Grieken, gaat!
bevrijdt het land van uwe vaderen, bevrijdt
vrouwen en kroost, der goden zetelplaats,
der voorzaat graven, om dat alles is de strijd!
Waarop van onze zijde Perzisch spraakrumoer
het antwoord gaf en niet meer was het dralenstijd,
maar aanstonds schip in schip stiet den gebronsden sneb
ter ramming binnen; eerste is in de entering
een Grieksche bodem, die van een Phoenicisch schip
de kroon wegslaat, dan stuurt elk op een ander aan.
Eerst nu weerstond de menigt' van het Perzisch heer,
maar als de schepenvolte in de nauwe straat
is saamgedrongen, breken zij hun eigen riementuig
en zelf zich zelven met den bronzen rammenmond
slaan zij aan stukken zonder bijstand voor elkaar.
De Grieksche schepen joegen met een juist beleid
rond in een kring en achterover kantelden
de logge holten; niet meer was de zee te zien
van wrakken bloesemende en van menschenbloed,
en vol van lijken lagen rots en klippenstrand,
en in wanordelijke vlucht werd weggeroeid
wat schip nog van 't barbaarsch eskader over was.
Maar gene, als op tonijnen of op vischnet's worp,
met brokken riemen, met der wrakken splinterhout
sloegen zij, spietsten en triomfgeroep tesaam
| |
[pagina 206]
| |
met luid gehuil lag op de vlakgespreide zee,
totdat het zwarte oog des nachts het al ontnam.
Maar al den jammer, niet zoo ik tien dagen lang
in reeks ging spreken, nimmer voerde ik ze u ten eind.
Want weet dat wel, dat nooit nog op een enklen dag
een menigt' zoo groottallig omgekomen is.
Atossa
Wee, wee, een zee van rampen brak er open hoog
over de Perzen en het gansch barbaarsch geslacht.
Bode
Weet echter dit, nog reikt het onheil niet ter helft
want zulk een samenval kwam over hen van leed,
dat 't tegen dit zelfs tweemaal opweegt in gewicht.
Atossa
En welke ramp kan kwader nog dan deze zijn?
Spreek, welke samenval van rampen, zegt ge, kwam
over de vloot met doorslag tot het boozere?
Bode
Der Perzen allen, die in vollen lichaamsbloei
van inborst dapperst waren, hoogst in adeldom,
den Koning zelf het zeerst verknocht en toegedaan,
zij zijn gevallen deerlijk in gesmaden dood.
Atossa
O, wee mij, vrienden, om dit jammerlijke leed!
In welken dood dan, zegt ge, kwamen dezen om?
| |
[pagina 207]
| |
Bode
Er ligt een eiland voor de streek van Salamis,
klein, zonder reede voor de schepen, dat slechts Pan,
de danser, mag betreden, dicht bij volle zee.
Daar zendt hij dezen, dat, zoo uit den ondergang
der vloot de vijand herwaarts werd aan land gebracht,
zij dooden zouden 't licht bedwongen Grieksche heer
en eigen mannen redden uit de eilandstraat.
Maar slecht peilde hij de toekomst. Immers als een god
aan de Hellenen roem gaf in het scheepsgevecht,
den eigen dag het sperrend met gepantserde
krijgsmanschap sprongen zij de schepen uit en rond
omcirkelden zij 't eiland, dat zij radeloos
niet wisten waar te vluchten. Want uit handen worp
met steenen werden zij gebeukt en van den snoer
der bogen naderstortend dooden pijlen hen,
en eind'lijk op hen ingestormd in éénen loop
slaan, houwen zij de deerniswaarde leden stuk,
totdat zij aller levens hadden uitgedelgd.
En Xerxes jammerde het diep der rampen ziend,
want hij had zitting, overstralend gansch het heer,
hoog op een heuvel grenzend aan het vlak der zee,
en scheurende zijn kleeding, schreiend helder uit,
aanstonds kommando gevend aan de macht te land,
vliedt hij in ordelooze vlucht. Een zulke ramp
moogt gij beweenen bij het onheil van voorheen.
Atossa
O hatelijke daemon, hoe misleiddet gij
de Perzen in hun inzicht! bitter vond mijn zoon
de straf van trotsch Athene en nog was niet genoeg
wat aan barbaren Marathon te loor deed gaan.
| |
[pagina 208]
| |
Waarvan een weervergelding hij te innen dacht
en zulk een zwerm van rampen zich heeft toegehaald.
Maar zeg mij, wie het lot der vloot ontkomen zijn,
waar liet ge die? weet gij dat helder kond te doen?
Bode
Der schepen kapiteins, der oovrige, in ijl
windaf slaan ze op een vluchten wild en ordeloos.
De landmachtrest in het Boeotische gebied
slonk weg, de eenen om der bronnen kostlijkheid
van dorst versmachtend, andren hijgensuitgeput,
komen wij verder naar het land der Phociers
en Doris en de golf van Malis, waar de stroom
Spercheus met zijn lafenis de vlakte drenkt.
Vervolgens neemt de vlakte van Achaiis' land,
de steden der Thessaliers ons op, berooid
van etensspijs; daar kwamen wel de meesten om
van dorst en honger, want die beiden waren daar.
En naar Magnesia en 't Makedoonsche land
kwamen wij en de voorde van den Axios,
naar Bolbe's waterbiezen, den Pangaiasberg,
het land Edonis; en in gindschen nacht verhief
een god ontijdig winterweer en stremt geheel
den stroom des heilgen Strymon's. En alwie voorheen
aan goden niet geloofde, hij aanbad hen toen,
met smeeking aarde en lichtgewelf vereerende.
Als nu het vurig godsgebed ten einde was,
betreedt het leger de kristalgestolde straat.
En wie van ons, eer nog de stralen van den god
zich rondverspreidden, opbrak, treft gered te zijn.
Want heet van zenging de verlichte zonnekring
versmolt de baan te midden met zijn koestervlam
| |
[pagina 209]
| |
en op elkander stortten zij; gelukkig nog,
wie daar ten snelst den levensaêm af breken mocht.
Maar wie er resten en erlangden lijfsbehoud,
Thracie doorgaand, zwoegend en in grooten nood
zijn vluchtend zij gekomen, luttelen in tal
naar hunnen huisgrond: zoo mag der Perzen staat
wel zuchten, dervende's lands dierste krijgsmanschap.
Ziedaar de waarheid en veel laat mijn zeggen weg
van 't leed, dat God onder de Perzen in deed slaan.
|
|