Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
[pagina 211]
| |
Vers 215-Finis | |
Cyllene
Gij wilden, waarom tot den groenbegroeiden top,
der dieren woonplaats, kwaamt gij met een luid geschreeuw,
wat is uw toeleg? wat verandert gij den taak,
waarmee gij vroeger uwen heer te dienen placht,
die in een reeënhuid gehuld, den thyrsusstaf,
den lichtgevoerden in de hand, met ranke voet
vóórging het sierlijk reien en gij andren dan
achter hem aan omjubeldet den jongen god
met nymfen van zijn nakroost en een kinderstoet.
Maar nu vat ik de toedracht niet. Waar keert zich heen
uw nieuwe waanzin? met verbazing hoorde ik
te saam een luid toeroepen als van jagersbent,
die was genaderd tot de ligplaats van het wild,
en een geschreeuw van stelen en van dieverij.
Ik hoorde, of het waar de stem van een heraut,
en dan weer was een dreunen en een voetgestamp
naburig aan mijn woning. Nimmer nog vernam
ik zoo verwarde klanken, zoo verdeeld van zin.
Wat is uw waanzin, wat de wil, die u bezielt,
dat gij hier komt en stoort de schuldelooze nymf?
Koor
O, nymf in het laaggegorde kleed,
laat af van uw toorn; ik breng geen twist
of bloedigen strijd, noch zal er een woord
onvriendlijk of wuft u krenken.
Bejegen mij niet hardvochtig dan,
maar antwoord vriendelijk wat ik vraag:
wie heeft in dit onderaardsch verblijf
op wondere wijs
zoo godlijken klank doen klinken?
| |
[pagina 212]
| |
Cyllene
Dat is al zachter dan uw zeden van daar straks
en zoo verzoekend zoudt ge eerder uwen zin
bereiken bij een schuwe en licht ontstelde nymf
dan met gestamp van voeten. Mij behaagt het niet
een schel gekijf van woorden met u aan te gaan,
maar openbaar mij rustig en verklaar mij kalm,
wat het mag wezen, dat gij mij verzoeken komt.
Silenus
Gebiedster dezer streken, Cyllene's vorstin,
waarom ik herwaarts ben gekomen, meld ik straks,
maar zeg ons eerst, wat is de stem die hier weerklinkt,
en wie der menschen deelt haar zoete gaven uit?
Cyllene
Eerst dient gij alles wel te weten dit vooraf,
dat, als gij uitbrengt wat ik u vertellen ga,
gij aan u zelven slechts de straf te wijten hebt.
Immers verbergen is de zaak in 't godsverblijf,
opdat de toedracht Hera niet ter kennis komt.
Want in geheime woning heeft de vader Zeus,
toen hij de liefde van de Atlasdochter had gesmaakt,
de zwangere verborgen en haar weggebracht
stil en verholen voor de hemelkoningin.
En in een rotshol baarde zij haar eenigst kind.
Hem nu verzorg en breng ik groot met eigen hand,
zoolang de moeder neerligt ziek en uitgeput,
en etenskost en drinken en zijn slapen gaan
bij zwachtelen gezeten en bij kinderwieg
bezorg ik al den dag door en de gansche nacht.
Hij nu groeit telken dage ongeloofelijk
| |
[pagina 213]
| |
tot zulk een grootte, dat het angst en vreezen brengt.
Want sinds den zesden dag eerst aan het licht gebracht,
komt hij van kindzijn tot volwassenheid,
en in het zaad schiet en niet meer heeft spelenstijd
de scheut; zoodanig jongske bergt dit rotsgewelf
geheim, onvindbaar naar het vaderlijk gebod.
Maar dan de stem, de wondre klank, waarnaar gij vraagt
en uitvorscht met verbazen, zelf in éénen dag
wist hij ze te vervaardigen uit een holle schaal,
en uit een dood gedierte vond hij zulk een vat
vol van genot en doet het klinken onderaards.
Koor
Onduidelijk, onbegrijpelijk is
uw woord, dat een kind in kinderlijk spel
zoo wondere stem heeft gevonden.
Tot spot van ons onwetenden is
uw zeggen bedoeld,
dat deze uit dood gedierte wist
zoo luide stem te doen klinken.
Cyllene
Wees niet wantrouwend, want betrouwbaar lacht de taal toe
der godin.
Koor
En hoe geloofik, dat eens dooden stem zoo heerlijk klinken kan?
Cyllene
Geloof het; 't doode dier geeft klanken, bij zijn leven was het
stom.
| |
[pagina 214]
| |
Koor
Hoe was zijn aanblik? was het lang of was het klein en krom
gegroeid?
Cyllene
't Was klein en op een pot gelijkend, in een bonte huid gehuld.
Koor
Het zag er uit dus als een kat of ook wel als een panterdier?
Cyllene
Ge hebt geheel verkeerd geraden; rond is 't en van pooten kort.
Koor
En lijkt het niet op een ichneumon, heeft het niet wat van een
kreeft?
Cyllene
Het is ook zóó niet, maar komaan bedenk nog eens een andre
soort.
Koor
Dan is het als een spitsgehoornde kever van den Aetnaberg.
Cyllene
Nu hebt ge bijna goed begrepen, waar het dier het meest op
lijkt.
Koor
En wat geluid geeft van hem, is dat 't binnenst of het buitenste?
Cyllene
De bonte huid van buiten is het, lijkend op een mosselschelp.
| |
[pagina 215]
| |
Koor
Hoe noemt gij 't dier? Vertel zijn naam ons, zoo die u bekend
mag zijn.
Cyllene
De jongen noemt het dier een schildpad, wat geluid geeft noemt
hij lier.
Koor
Met welke kunstgreep maakt hij 't hulsel tot zoo schoone klank
bereid?
Cyllene
Het schrander jongske boort vier gaten in den rand der holle
schaal.
Een rieten staafje gaat er door, waarvan het eind omwikkeld is
met reepen van een runderhuid, dat het zich niet bewegen kan.
Dan legt de knaap twee andre rietjes in de lengte boven op.
En in de dwarste nog een rietje, loodrecht op de rest gericht
en eindlijk zeven schapedarmen spant hij kunstig daarop uit,
die geven wondre tonen van zich, aangetokkeld met de hand,
die zijn genezing van de smarten, zijn der ziele lafenis,
en dol van vreugde heft hij aan te zingen een saamklinkend lied,
want hem verrukt de bonte wisseling van geluid der snarenlier.
Zoo heeft het kind van 't langgestorven dier een nieuwe stem
gemaakt.
Koor
Een stem met hooge geluiden strijkt
neer over de streek en door de toon
doen vreemde verschijningen zich voor
en wondre gedaanten ontluiken. -
| |
[pagina 216]
| |
Maar dat, waarheen ik mijn loopen richt,
de maker van het kunstige tuig,
hij is de dief, dien ik zoek, hij is 't
en niemand anders, geloof het gerust.
Maar gij, wees daarom niet boos, godin,
en wil het niet euvel duiden.
Cyllene
Zijt ge verbijsterd? Welke diefstal noemt ge daar?
Koor
Gebiedster, waarlijk, uwe boosheid wensch ik niet.
Cyllene
Noemt ge den zoon van Zeus, den oppergod, een dief?
Koor
De buit der diefstal zelve brengt hem aan het licht.
Cyllene
Wil het bewijs dan geven, dat ge waarheid spreekt.
Koor
Terstond zult ge vernemen, dat ik waarheid spreek.
Dat hij de runderen heeft gestolen weet ik wis,
want uit een runderhuid gesneden is de riem,
waarmee hij bij het samenstellen van zijn lier
de stukken riet omwikkeld heeft, waarvan gij spraakt.
Cyllene
Ach, eindelijk begrijp ik thans uw dwazen zin,
die om mijn argeloosheid spot en lachen gaat
en zulks in ernst niet maar in louter speelschen trant.
| |
[pagina 217]
| |
Wat mij nu aangaat, speel gerust met mij uw spel.
Zoo u dat vreugd geeft, of zoo u dat voordeel brengt,
doe u te goed naar hartelust en schaterlach.
Maar hem, den waren zoon van Zeus, bespot hem niet,
een kinderlijk verzinsel makend op een kind,
want noch van vaderszijde heeft hij steelschen aard,
noch woont de diefstal in zijn moederlijk geslacht.
Is er gestolen, zoek den dief dan daar, waar nood
en armoede is, van dezen is de woning niet berooid.
Zie naar de afkomst, dicht den boozen opzet toe
aan wie het past, niet dezen voegt iets dergelijks.
Maar altijd zijt ge een kind, gij die als oude man
met ruigen kinbak als een bok praalt met uw baard,
houd op van vreugd te stralen met uw kalen kop.
Wie aan de goden eerst zijn zotten lachlust koelt,
mag naderhand niet klagen; neem dat aan van mij.
Koor
Verdraai, verwring het met woorden, bedenk,
haarfijn verzonnen, wat ge maar wilt.
Ge doet me toch niet gelooven,
dat hij, die het speeltuig met leer heeft bekleed,
de huid van andere runderen heeft
gestolen en niet van Apollo's vee:
dat brengt ge niet uit mijn gedachten.
Cyllene
Vreest gij den toorn niet van den allerhoogsten Zeus?
Dat gij zijn zoon van diefstal roekeloos beticht.
Koor
Wanneer hij steelt, is hij niets anders dan een dief.
| |
[pagina 218]
| |
Cyllene
Zoo booze laster past niet bij den telg van Zeus.
Koor
Wanneer het waar is, mag het ook door mij gezegd.
Cyllene
Wanneer het waar is, maar het is de waarheid niet.
Koor
Toch heb ik duidlijk 't loeien van het vee gehoord.
Cyllene
Waar weiden dan die koeien, waar ge steeds van spreekt?
Koor
Ze weiden niet, ze zijn hier binnen thuis gebracht.
Cyllene
Wie houdt ze daar gevangen? hoe verzint ge 't toch?
Koor
Het kind, dat binnen in de grot verborgen is.
Cyllene
Houd op met scheldtaal tegen 't eigen kroost van Zeus.
Koor
Volgaarne, als men 't vee naar buiten drijven wil.
Cyllene
Vervelen gaat ge me, gij en dat vee van u.
| |
[pagina 219]
| |
Koor
Geef het terug, kom op met het gestolen goed.
Cyllene
Zoo driesten laster langer aan te hooren voegt
de nymf niet en de voedster niet van 't godenkind.
Vermeetle bende! vrees den bliksemstraal van Zeus,
Die 't krenken van zijn nakroost bitter wreken zal.
Zij verzinkt in de diepte
|
|