Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
[pagina 221]
| |
Vers 214-Vers 266 | |
Medea
Gij, vrouwen van Korinthe, 'k kwam mijn woning uit,
om uw verwijt te ontvluchten; velen weet ik toch
als trotsch bekend staand om hun uiterlijk
in de openbaarheid; om hun stillen levensgang
gaan andren voor hoogmoedig door en norsch. -
Er is in 's menschen indruk geen rechtvaardigheid,
die, voor zij iemand's inborst duidlijk heeft doorgrond,
op 't eerst gezicht verafschuwt, nog in niets gekrenkt.
En dan een vreemdling past het vriendelijk te zijn
en ook een burger prijs ik niet, die stug van zin
uit onbekendheid onbemind is in de stad.
Maar mij heeft dit gebeurde, onverwachts geschied,
te grond gericht; de luister van mijn leven is
te loor, vriendinnen, en ik hunker naar den dood.
Want hij, die voor mij alles was, hij is mij thans
de slechtste man gebleken, hij mijn echtgenoot.
Van alles wat er leeft en oordeel heeft, zijn toch
wij vrouwen het rampzaligst schepsel verreweg.
Wij moeten in den aanvang voor een hooge som
een man gaan koopen en een meester van ons lijf
gaan krijgen, en dit laatste is het ergste nog.
En groot is d'ongewisheid of een slechte ons deel
wordt of een goede; scheiden toch is niet gepast
voor vrouwen, noch het gaan verloochnen van haar man.
Dan, komende naar nieuwe zede en levenswijs,
moet men een zienster wezen, niet van huis geleerd,
hoe men het best zal omgaan met zijn echtgenoot.
Als dan met ons na groote moeiten onzerzijds
een man tesaam leeft, die zijn juk geduldig draagt,
gelukkig 't leven, anders is de dood gewin.
De man, wanneer hem d'omgang met de zijnen drukt,
| |
[pagina 222]
| |
naar buiten gaand, beeindigt zijn verzadiging
zich tot zijn vrienden of bekenden keerende,
wij echter moeten altijd zien naar ééne ziel.
Dan zegt men, dat wij binnenshuis zonder gevaar
voortleven, onderwijl zij strijden in 't gevecht. -
Verkeerde wijsheid! liever driemaal in den slag
gestaan dan ééns in kinderbarensnood.
Maar in dit alles staan wij beiden niet gelijk.
Gij toch hebt hier te lande, stad en vaderhuis,
genietingen des levens en vertrouwd verkeer;
ik word als wettelooze vreemdeling gehoond,
en door mijn man uit ververwijderd land gehaald,
heb ik geen moeder, broeder en geen bloedverwant
als toevlucht uit de krenkingen mij aangedaan.
Daarom verzoek ik van uw goedheid deze gunst:
zoo ik een uitweg of een middel vinden mocht,
dat gij 't verzwijgt. Angstvallig pleegt een vrouw te zijn
en laf om staal en doodslag in het oog te zien
maar zoo zij in haar huwlijksbed beleedigd is,
dan is geen ander meer op moord en bloed belust.
| |
[pagina 223]
| |
Vers 292-315Niet voor de eerste maal thans, Creon, maar reeds vaak
heeft mij mijn roem benadeeld en mij scha gebracht.
Daarom, wie een verstandig vader is, hij voedt
zijn zonen niet tot ongemeene kunde op,
want bij 't verwijt, dat zij hun tijd onnut verdoen,
winnen zij booze afgunst bij de burgerschap.
Al wie onwetenden een nieuwe wijsheid brengt,
hij geldt bij allen voor onbruikbaar, niet voor wijs,
en zoo ge van de hooge geesten in de stad
de meerdere mocht blijken, strekt ge slechts tot last.
en ook ik zelf heb aan dit lot mijn deel erlangd.
Immers mijn kunde wordt door sommigen benijd,
door u gevreesd, dat ik ze tegen u misbruik.
Zoo is mijn aard niet, Creon, wees niet ongerust,
dat ik mij zou vergrijpen aan uw vorstenhuis
want gij, wat hebt ge mij misdaan, gij gaaft uw kind
aan wie uw hart begeerde, maar mijn echtgenoot,
hem haat ik; gij, gij hebt hierin zeer wijs gedaan.
en daarom, u misgun ik uwen voorspoed niet,
viert bruiloft, weest gelukkig, maar laat mij dit land
mogen bewonen; is ons ook al onrecht aangedaan,
wij zullen zwijgen, zwichtend voor de overmacht.
| |
[pagina 224]
| |
Vers 364-409Onheil aan alle kanten! wie die 't tegenspreekt?
En toch, nog is het niet zoo ver, gelooft het niet;
nog wacht het jonggehuwde paar een booze strijd
en ook den bruidsbezorgers niet geringe nood.
Want meent ge, dat ik deze zacht bejegend had,
zoo'k niets beoogde, noch mijn voordeel had gediend.
Geen woord had ik gesproken, noch zijn hand gevat.
Maar tot een zoo groot onverstand is hij geraakt,
dat hij, terwijl hij mijn besluit voorkomen kon
door ballingschap, mij dezen dag heeft toegestaan,
waarin ik drie van mijn vijanden in het graf
zal brengen, vader, dochter en mijn echtgenoot.
En vele wegen heb ik tot hun dood gereed,
maar weet nog niet, vriendinnen, welke in te slaan.
Steek ik het koninklijke bruidspaleis in brand,
of stoot ik het gewette zwaard hun door de borst,
in stilte naderkomend tot het huwlijksbed?
Eén ding staat hierbij in den weg; word ik betrapt
bij 't drempelovergaan en bij mijn hinderlaag,
dan word ik stervend voor mijn vijanden tot spot.
De kortste is de beste weg en wij daarin
het meest bedreven; met vergif breng ik hen om.
Welaan, zij zijn gestorven. Welke landstreek neemt mij op
of welke gastvriend geeft mij een betrouwbaar huis,
een veilige bodem en beschermt mijn schuldig lijf?
Onmooglijk! Liever wacht ik nog een korten tijd
om dan, zoo zich een veilig toevluchtsoord vertoont,
op dezen moord met list en stilte af te gaan.
Maar als een hopelooze rampspoed mij verjaagt,
dan neem ik, zoo het ook mijn leven kosten mag,
zelve het zwaard ter hand en waag het uiterste. -
Want neen, bij de gebiedster, die ik bovenal
| |
[pagina 225]
| |
vereer en tot mijn helpster uitverkoren heb,
bij Hecate, woonachtig in mijn binnenhui,
niet zal er een van hen mij krenken straffeloos,
maar bitter maak ik hen het huwelijk en gehaat
en bitter ook de bruiloft en mijn ballingschap.
Op dan, Medea, spaar niets van uw wetenschap,
van booze plannen en van listverzinselen.
Ga tot den gruwelijken daad, nu blijkt uw moed.
Gij ziet wat u is aangedaan; moet ge de spot
van Jason's Sisypheisch huwlijk worden, gij,
die stamt van eedlen vader en van Helios?
Gij kent de kunst, maar bovendien wij vrouwen zijn
uit onzen aard tot goede dingen hulpeloos,
maar wij zijn meesters in den toeleg tot het kwaad.
| |
[pagina 226]
| |
Vers 764-797; Vers 811-823Zeus en Gerechtigheid van Zeus en licht der Zon!
nu ga ik zegevieren op mijn vijanden,
vriendinnen, thans betreden wij den goeden weg.
Want deze man heeft zich in onze hoogste nood
als onzer plannen veil'ge haven voorgedaan:
aan dezen leggen wij ons brooze vaartuig vast
en gaan ter wijk naar Pallas' stad en muzenburcht.
En thans zal ik u al mijn plannen en beraad
gaan zeggen, gij, verwacht geen aangenaam verhaal.
Ik zend een dienares van mij naar Jason heen
om hem te vragen, dat hij voor mijn oog verschijnt.
Komt hij, dan spreek ik hem gelaten woorden toe:
dat ook ik alles goed vind en er in berust
en dat het beter zóó is en goed ingezien.
Maar voor mijn kindren vraag ik, dat wordt toegestaan
te blijven, niet opdat zij hier in 't vreemde land
mijn vijanden tot spel en spot zijn, maar omdat
de koningsdochter met een list ik dooden wil.
Want met geschenken in de handen stuur ik hen,
met gaven voor de bruid voor 't hun gegund verblijf,
een luchten peplos en een goudgedreven kroon.
En neemt zij 't aan en legt zij zich het sieraad om,
dan sterft ze ellendig en elk, die haar naderkomt,
met zulk een gif zijn mijn geschenken ingesmeerd.
Hier echter breek ik thans mijn plannenuitleg af,
en jammren moet ik, welke daad ons verder nog
te doen staat; want mijn eigen kindren moet ik dan
vermoorden, niemand die mij hiervan kan ontslaan.
En als ik 't huis van Jason heb te grond gericht
ga ik het land uit, mijner liefste kindren bloed
ontvluchtend en met schandelijke schuld belast,
want hoongelach van vijanden verdraag ik niet.
| |
[pagina 227]
| |
Koor
Nu gij mij aan uw plannen deel gegeven hebt,
wil'k uw belang en ook de wet der menschlijkheid
te samen dienen en ik zeg u, doe dat niet!
Medea
Het moet gebeuren, dat gij spreekt, zooals gij spreekt,
begrijp ik, daar ge niet in leed zijt zooals ik.
Koor
Zult ge uw eigen lijfsvrucht durven dooden, vrouw?
Medea
Ja, als ik zóó mijn echtgenoot het zekerst tref.
Koor
Gij wordt zoodoende de meest rampzaalgevrouw, dieleeft.
Medea
Het zij gewaagd, elk uitstelwoord is nutteloos,
maar, voedster, ga naar binnen en breng Jason hier,
gij die voor ons vertrouwde boodschap steeds bezorgt,
en zwijg van mijn besluiten, als ge welgezind
uw meesters zijt en waren vrouwenaard bezit.
| |
[pagina 228]
| |
Vers 1001-1080
Paedagogus
Vorstin, uw kinderen zijn bevrijd van ballingschap
en de geschenken heeft de koningsbruid verheugd
ontvangen, vrede heeft uw kroost, wat haar betreft.
Hoe nu?
Waarom staat gij verslagen bij zoo groot geluk?
Medea
Wee, wee!
Paedagogus
Dat stemt niet samen met den inhoud van mijn woord.
Medea
Wee, andermaal.
Paedagogus
Heb ik onwetend ongeval
gemeld, bedroog mijn meening van geluksbericht?
Medea
Bericht is, wat bericht is; u verwijt ik niets.
Paedagogus
Wat slaat ge tranenstortend dan uw oogen neer?
Medea
Ik kan niet anders, oude, zulke dingen heeft
de godheid en ik rampen zinnend uitgedacht.
Paedagogus
Vrees niets, want door uw kindren komt ge weer hier heen.
Medea
En doe ik andren heengaan, ik ellendige.
| |
[pagina 229]
| |
Paedagogus
Niet gij als eerste wordt gescheiden van uw kroost.
Zijn rampen licht te dragen past een sterfeling.
Medea
Ik zal het trachten; echter gij, ga binnenshuis
en geef mijn kindren, wat er daaglijks noodig is.
O kindren, kindren, u valt dan een stad ten deel,
een huis, waarin ge zonder mij rampzalige
zult leven, aldoor van de moederzorg beroofd.
Maar ik, als balling ga ik naar een ander land
vóór vreugd van u te hebben, uw geluk te zien,
voor dat ik bad en gade en uw huwlijksbed
versierd heb en den feesttoorts hoog heb opgetild.
Wee mij, rampzaalge, om mijn eigenzinnigheid!
vergeefs dan heb ik, kinderen, u groot gebracht,
vergeefs dan zwoegde ik, werd door smarten ik verscheurd,
de harde pijnen dragend in uw barenswee.
Voorwaar, eens had ik, jammerlijke, vaste hoop
op u, dat gij mij plegen zoudt in de' ouderdom,
mij na mijn sterven liefderijk bezorgen zoudt
allen benijdbaar. Zoo zijn dan te grond gericht
mijn zoete zorgen. Want verstoken van u bei
leid ik een leven, droevig en mij zelf tot smart,
en gij, gij zult uw moeder niet meer mogen zien,
maar zult zijn heengegaan naar andre levenswijs.
Wee, wee, wat ziet gij, kindren, mij met oogen aan
en lacht mij tegen uwen allerlaatsten lach!
ach, vrouwen, ach, wat moet ik doen? mijn hart ontzinkt,
nu ik den heldren oogopslag der kindren zie.
Ik kan, ik kan niet, weg, vaartwel mijn plannen al!
| |
[pagina 230]
| |
wat moet ik dezen vader foltren met hun leed,
wanneer ik zelve dubbel zoo veel smart verkrijg?
ik zou niet kunnen, weg, mijn plannen al, vaartwel!
En toch, wat deert mij? ga ik worden tot een spot
en laat ik ongewroken mijn vijanden vrij?
Het moet gedurfd! O schande over mijn zwakken moed,
dat ik ook maar kon denken aan toegevendheid.
Gaat, kinderen, ter woning! Maar wie onbevoegd
getuige zijn wil dat ik hier mijn offer breng,
hij wete 't zelf; ik maak mijn hand niet krachteloos.
Ach, ach.
Niet toch, mijn ziel, niet toch, volvoer dit niet,
laat af van hen, rampzaalge, spaar uw eigen kroost,
ook zonder moeder levend zijn zij mij tot vreugd. -
Neen bij de wrekergoden in den Hades, neen,
nooit zal het wezen, dat ik aan mijn vijanden
mijn eigen kindren overlaat tot hoon en spot:
beschoren is het en ontkomen wordt het niet
en op het hoofd staat reeds de krans, in 't feestgewaad
vergaat de vorstelijke bruid, ik weet het wis.
Maar ga ik dan den allersmartelijksten gang,
zoo wil ik spreken tot mijn kindren. Geeft, gij bei,
geeft aan uw moeder uwe hand tot groet,
o liefste handen, en mij zeer beminde hoofd,
gestalte en der kindren edel aangezicht,
het ga u wel, daarginds althans; want alles hier
ontnam uw vader. O omarming wonderzoet,
o zachte streeling, zoele kinderademtocht!
Gaat heen, gaat heen, ik kan niet langer hen aanzien,
mijn beide kindren, maar bezwijk onder het leed.
En weten doe ik, wat een ramp ik sta te doen,
maar sterker is mijn hartstocht dan mijn wetenschap.
| |
[pagina 231]
| |
Medea
Vriendinnen, langen tijd reeds wacht ik den uitslag af
en loer ik op den afloop van de dingen ginds.
Maar zie, daar komt van Jason's dienaars een
naar hier geloopen en zijn snelle ademtocht
bewijst, dat hij een nieuwe ramp te melden heeft.
Dienaar
Gij, die een gruwelijke misdaad hebt volbracht,
Medea, vlucht, vlucht, en versmaad noch scheepsvervoer
tot uw ontvlieden, noch een wagen overland.
Medea
En wat heb ik misdreven, dat ik vluchten zou?
Dienaar
Gestorven is daar juist de koninklijke bruid
en ook haar vader Creon door uw boos vergift.
Medea
Een blijde tijding brengt ge en ge wordt voortaan
onder mijn vrienden en mijn weldoeners geteld.
Dienaar
Wat zegt ge? Zijt ge bij uw hoofd en niet ontzind,
gij, die den ondergang van 't koningshuis verneemt
en u verheugt bij 't hooren en hiervan niet schrikt.
Medea
Ook ik heb tegen deze woordenvloed van u
iets in te brengen, maar wind u niet op, mijn vriend.
Vertel, hoe zij zijn omgekomen; ééns zoo groot
zal onze vreugd zijn, zoo hun dood ellendig is.
| |
[pagina 232]
| |
Dienaar
Als van uw kinderen het dubbelvoud geslacht
het bruidspaleis met hunne gaven binnentrad,
waren wij slaven, die eerst treurden om uw leed,
in vreugde en aanstonds ging er in het huis gerucht,
dat met uw man gij 't oud geschil hadt bijgelegd.
En deze kust de handen, gene 't blonde hoofd
der kinderen en ik zelf ook ging in vreugd
mee met de kleinen naar het vrouwenwoonvertrek.
En de vorstin, die thans wij eeren in uw plaats,
had, voor zij 't paar der beide kindren had bemerkt,
het oog vol liefde naar Jason heen gericht.
Dan echter haalde zij den sluier van haar blik
en wendde haastig hare blanke wangen af,
der kindren binnenkomst verfoeiend, maar uw man
bedaart de onwil en de gramschap van de maagd
met deze woorden: ‘wees uw vrienden welgezind,
houd op met stuursch te wezen, keer uw hoofd weer om
en laat de vrienden van uw man de uwe zijn,
neem aan de gaven, vraag uw vader, dat hij hun
de ballingschap kwijtschelden mag om mijnentwil!’
En zij, als zij het sieraad zag, weerstond niet meer,
maar gaf hem toe in alles en vóór uit het huis
kindren en vader ver nog waren heengegaan,
nam zij het bonte prachtgewaad en legde 't om.
En als zij op haar hoofd zet 't gouden diadeem,
strijkt zij in blanken spiegel zich de haren glad
en lacht het zielloos schijnbeeld van zichzelve toe.
Dan opstaand uit haar zetel loopt zij heen en weer
't vertrek door, luchtig zettende den blanken voet,
oververheugd in haar geschenken, telkens weer
neerziende langs zich zelve tot den voetenspits.
| |
[pagina 233]
| |
Maar wat dan volgde, was afschuwlijk aan te zien.
Want van gezicht verschoten wankelt zij terug
met bevend lichaam en voorkomt ternauwernood
invallend in haar zetel, dat zij nederstort.
En een der oude dienaressen, meenend dat
de toorn van Pan of andre godheid haar bezocht,
riep een gebed uit, tot zij eindlijk door den mond
het witte schuim ziet komen en der oogen blik
ziet breken en de huid verkleuren zonder bloed.
Dan strijdig met haar beden liet zij weegehuil
weerklinken. Aanstonds ijlde de een naar 't huis
des vaders, de ander naar den jongen echtgenoot
om 't ongeval der bruid te melden en geheel
de woning dreunde van het heen en weer geloop.
Reeds kon een reiziger met vlug bewogen voet
den afstand van zes plethren hebben afgelegd,
als uit haar zwijgend liggen met geloken oog
onder een aaklig kreunen de arme wakker werd.
Want dubble ramp was 't, die haar naar het leven stond
het gouden windsel, dat haar om de slapen lag,
blies uit een wondre bronwel van verterend vuur,
en 't fijne weefsel, uwer kinderen geschenk,
reet 't blanke vleesch in stukken der rampzalige
en weg vlucht ze, opgevlogen uit haar stoel, in vollen brand
en schudt haar hoofd en haren her en derwaarts wild
om 't sieraad af te werpen, maar onwrikbaar vast
kleefde het gulden bindsel en hoe meer zij 't haar
ging schudden, des te feller flakkerde het vuur
en neder stort zij, overwonnen door de ramp,
voor ieder dan haar vader nauwlijks kenbaar meer.
Want noch was harer oogen kalme blik te zien,
noch 't welgevormde aangezicht, maar van de kruin
| |
[pagina 234]
| |
des hoofds druppelde bloed met vuur tesaamvermengd
en van 't gebeente vloeide 't vleesch als pijnboomhars,
door 't duister vreten der vergiften aangetast,
een gruwlijke aanblik; en wij allen hadden angst
de doode aan te raken, door haar lot geleerd.
En als de arme vader van geen ramp bewust
op eens de zaal betreedt, treft hij een doode aan,
en aanstonds jammert hij het uit, omarmt het lijk
en kust het, aldus sprekend: ‘o, rampzalig kind,
wie heeft der goden u zoo deerlijk omgebracht?
Wie maakt mij ouden man nog in mijn graf verweesd
van u? o, ware ik met u mee gestorven, kind!’
En toen hij ophield met geschrei en weegeklaag,
en 't oude lichaam weder hoog te richten zocht,
zat hij gekleefd, als klimop om een lauwertak,
aan 't feestgewaad en vreeslijk was de worsteling.
Want hij wenschte zich op te richten van haar weg,
maar zij hield tegen en wanneer hij trok met kracht,
reet hij zijn oude vleesch af van de beenderen.
En eindlijk werd de deerniswaarde uitgedoofd
en gaf den geest, bezweken onder al het kwaad,
en kind en oude vader liggen naast elkaar
neer in den dood, een ramp, wel het beschreien waard.
En laat ik thans niet spreken over wat u wacht,
want gij zult zelf wel redding weten uit uw straf,
maar 't menschenlot acht ik sinds lang een schaduwbeeld
en zonder vreezen zeg ik, dat al wie voor wijs
doorgaan en voor napeinzers van de wetenschap,
dat zij het ergste aan onwijsheid schuldig gaan.
Want geen der sterflijken is een gelukkig mens,
wel krijgt er van den voorspoedszegen de een een deel,
grooter dan de ander, maar gelukkig is er geen.
| |
[pagina 235]
| |
Koor
Het schijnt wel, dat de godheid op deze' eenen dag
veel welverdiende rampen over Jason brengt.
O, deerniswaarde, hoe beklagen wij uw lot,
dochter van Creon, die om Jason's huwlijksband
zijt heengegaan naar Hades' sombere verblijf.
Medea
Vriendinnen, thans is door mij uitgemaakt, ten snelst
mijn kinderen te dooden en van hier te gaan
en niet hen prijs te geven door verkeerd vertoef
aan andre en vijandigere hand tot moord.
Want sterven moeten zij in elk geval, daarom
zal ik ze dooden, die ze ook heb voortgebracht.
Welaan dan, pantser u mijn hart, wat dralen wij
thans te volvoeren 't vreeslijk maar noodzaaklijk kwaad.
Welaan, rampzaalge hand van mij, vat nu het zwaard,
ga naar het droevig einde van uw levensloop
en word niet zwak; herinner u uw kindren niet,
hoe lief zij waren, hoe gij hen hebt voortgebracht,
vergeet uw kindren dezen eenen korten dag,
beschrei hen later; immers zoo ik hen al dood,
zij waren dierbaar en ik diep beklagenswaard.
| |
[pagina 236]
| |
Vers 1350-1385
Medea
Een lange rede had ik tegen deze woorden in
geantwoord, zoo niet Zeus de vader alles wist,
wat gij geleden, wat gij mij hebt aangedaan.
Niet was het u gegeven, krenkende mijn bed,
een leven van geneugt te leiden, mij tot spot.
Noch zou de koningsdochter en haar koppelaar
Creon mij ongestraft verbannen uit dit land.
En thans, noem mij gerust, indien gij wilt, leeuwin
of Scyllamonster, wonend in Tyrrheensche rots,
ik heb naar wensch u in uw hart teruggeraakt.
Jason
Ook zelve hebt gij smart en aandeel in de ramp.
Medea
Zeer zeker, maar dat gij niet spot, is leniging.
Jason
O kindren, welk een booze moeder was uw deel.
Medea
O kindren, hoe is vader's misdrijf uw verderf.
Jason
't Was toch mijn rechterhand niet, die hen heeft gedood.
Medea
Neen, maar uw onrecht en uw nieuwe bruiloftsband.
Jason
Hebt gij hen durven dooden om een huwlijksbed?
| |
[pagina 237]
| |
Medea
Meent gij, dat dat een klein verdriet is voor een vrouw?
Jason
Ja, voor een zedige, maar aan u is alles slecht.
Medea
Zij zijn gestorven, daarmee raak ik u in 't hart.
Jason
Wraakgoden zijn ze, komend op uw eigen hoofd.
Medea
De goden weten, wie met dezen ramp begon.
Jason
Zeker, zij weten, dat uw ziel verfoeilijk is.
Medea
Verafschuw mij, uw omgang is mij diep gehaat.
Jason
En mij de uwe en het afscheid valt mij licht.
Medea
Hoe, denkt ge, zou dat mij zijn? 't is mijn liefste wensch,
Jason
Gun mij, dat ik de lijken bijzet en verzorg.
Medea
Neen, ik zal ze begraven met mijn eigen hand,
| |
[pagina 238]
| |
ik breng hen naar den Heratempel op de burcht,
opdat aldaar geen vijand hen ontwijden mag,
hun graven schendend en dit land van Sisyphus
zal ik een treurfeest brengen en een plechtigheid
tot eeuw' ge zoening van den goddeloozen moord.
Maar zelve zal ik heengaan naar 't Erechtheusland,
opdat ik vrouw van Aegeus zij, Pandion's zoon;
maar gij sterft naar verdienste een rampzaalgen dood,
verbrijzeld door een brokstuk van het Argoschip,
een bitter einde vindend van mijn huwlijksband.
| |
[pagina 239]
| |
Vers 1415-419Veel deelt ons Zeus de Olympier toe
en veel voleindigt hij onverhoopt,
wat werd verwacht, werd niet volbracht,
en 't nimmer vermoede kwam tot stand.
Zoo ook verliep dit gebeuren.
|
|