Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
[pagina 111]
| |
Van den kukloopsEn hem antwoordende sprak toe de veelschrandere Odusseus,
‘Alkinoos, heerscher, zeer getoonde van al het volk,
voorwaar, wel is dit schoon, te hooren naar een zanger,
een zulke, als deze is, den goden gelijk in stem.
Want ik nu zeg, dat niet een streven bekoorlijker is,
dan als welbehagen ligt op het geheele volk,
en de gasten door de zaal luisteren naar den zanger,
gezeten op de rij, en bij hen vol zijn de tafels
van brood en vleeschstukken, en wijn uit het mengvat scheppend
de wijnschenker brengt en in giet in de bekers:
dat wel schijnt mij in mijn geest toe het schoonste te zijn.
Maar u keerde de ziel er zich heen, naar mijn rampen, de zuchtenrijke,
te vragen, op dat nog meer mij treurende ik zucht.
Wat het eerste dan en wat het laatste zal ik u af verhalen?
daar rampen vele mij gaven de goden, hemelingen.
Maar nu mijn naam eerst zal ik zeggen, opdat ook gij
die weet, en ik dan, ontvlucht den onmeedoogenden dag,
ulieden een gastvriend zij, ook veraf een huis bewonend.
Ik ben Odusseus, Laertes' zoon, die door alle listen
den menschen ter harte ga en mijn roem bereikt den hemel
en ik bewoon Ithake, het goedduidelijke, en daarin is een berg
Neriton, bladerenschuddend, zeer uítstekend; en rondom eilanden
vele worden bewoond, zeer nabij elkander,
Doulichion en Same en het woudrijke Zakunthos.
En zelf laag, het allerbovenste ligt het in zee
naar de duisternis, - maar gene afgezonderd naar dageraad en zon -
rotsig, maar een goede knapenvoedende; niet toch kan ik
iets anders zien, dat zoeter is dan zijn land?
Wel hield mij bij zich terug Kalupsoo, goddelijke der godinnen
| |
[pagina 112]
| |
in gewelfde holen, begeerende dat ik haar gade ware,
en even zoo Kirke weerhield mij in hare woning,
Aiaie, de listenrijke, begeerende, dat ik haar gade ware,
maar mijn ziel in mijn borst nimmer overreedden zij.
Zoo wordt niets zoeter dan zijn vaderland en ouders,
zoo ook al iemand veraf een rijkelijk huis
in een vreemd land bewoont, afgezonderd van zijne ouders.
Welaan dan, laat ik ook mijn terugkeer, de veelrampige, verhalen,
dien mij Zeus toezond, den van Troie weg gaanden.
Van Ilion mij voerend, deed de wind mij de Kikones naderen,
(en) Ismaros; en daar verwoestte ik de stad en verdierf hen zelven
en uit de stad de gemalinnen en have vele genomen hebbende,
(ver) deelden wij, opdat niet iemand mij heenging, missende zijn deel.
Dan, voorwaar, dat wij met ijlende voet zouden vluchten,
drong ik aan, maar zij, de zeer onnoozelen, gehoorzaamden niet.
En toen werd veel wijn gedronken en vele schapen
slachtten zij langs het strand en waggelvoetige, kromgehoornde runderen.
En onderwijl dan schreeuwden de vliedende Kikones tot de Kikones,
die hun buren waren, tegelijk meer en dapperder
het vasteland bewonende, wetende vanaf den wagen
met mannen te strijden en waar het moet te voet.
Zij kwamen vervolgens, zoovele blaren en bloemen worden in het lentgetij,
in den nevel: toen dan genaakte een slecht lot van Zeus
ons, rampzaligen, opdat wij rampen vele leden.
En opgesteld streden zij een strijd bij de snelle schepen
en wierpen elkander met gekoperde lansen.
| |
[pagina 113]
| |
Zoolang nu het morgen was en toenam de heilige dag,
zoolang afwerende hielden wij hen uit, hoewel meer(deren) zijnde;
maar toen de zon omging tot de runderen afspanning,
toen dan verjoegen de Kikones, de Achaiers bedwongen hebbende.
En van elk schip zes gezellen met goede scheenplaten
kwamen om en de anderen, wij ontvluchtten dood en noodlot.
En vandaar verder voeren wij, bedroefd van hart,
blijde uit den dood, verloren hebbende onze metgezellen.
En dus niet verder gingen mij de schepen, de aan weerszijden gekromde,
vóór van de rampzalige metgezellen elk driemaal geroepen te hebben,
die stierven in de vlakte, door de Kikones gedood.
En den schepen wekte op een' Noordenwind de wolkengaarder Zeus
met ontzaggelijken storm en met wolken hulde hij in
de aarde tesamen en de zee, en hemel af was nacht gekomen.
En zij dan gingen voorover en hunne zeilen
in drieën en vieren reet uiteen het windgeweld.
En die nu lieten wij in de schepen neer, vreezende den ondergang,
maar hen zelven roeiden wij spoediglijk landwaarts.
Daar, twee nachten en twee dagen aanhoudend altijd
lagen wij, tegelijk van vermoeienis en van verdriet onze ziel terende.
Maar toen dan den derden dag Eoos vervulde, hij met het schoongevlochten haar,
toen, de masten opgesteld en de witte zeilen opgetrokken hebbende,
zaten wij, en de schepen stuurden de wind en de stuurlieden.
| |
[pagina 114]
| |
En nu zou ongedeerd ik zijn gekomen in mijn vaderlijk land,
maar de golf en de strooming stiet mij, Maleia ombuigende,
weg en de Noordewind en deed mij dolen langs Kuthera.
En vandaar negen dagen werd ik gevoerd door verderfelijke winden
over de zee, de vischrijke; maar den tienden betraden wij
het land der Lootophagen, die bloemenspijze eten.
En daar aan land gingen wij en schepten water;
en snel namen de metgezellen een middagmaal bij de snelle schepen.
Maar toen van brood wij geproefd hadden en van drank,
toen dan zond ik gezellen uit, te vernemen heengaande,
wat voor mannen het waren, op het land brood etende,
twee mannen uitkiezende, een derden als heraut samen medegevende.
En zij snel heengegaan mengden zich onder de mannen Lootophagen.
En niet de Lootophagen beraamden den gezellen ondergang,
den onzen, maar hun gaven zij van den lootos te proeven.
En van hen, al wie van de lootos at de honigzoete vrucht,
niet meer wilde hij terug boodschappen noch weerom komen;
maar daar wilden zij met de mannen Lootophagen
lootos kauwende blijven, en den terugkeer verzuimden zij.
Hen nu voerde ik naar de schepen, met dwang de weenenden,
en in de gewelfde schepen onder de banken bondik, ze getrokken hebbend.
Maar de anderen beval ik, de trouwe metgezellen,
zich spoedende de schepen te bestijgen, de snelle,
opdat niet soms een, van den Lootos etend, den terugkeer verzuimde.
En zij stegen snel in en op de roeibanken zetten zij zich neer
en op een rij gezeten sloegen zij de grijze zee met de riemen
| |
[pagina 115]
| |
en vandaar verder voeren wij, bedroefd van hart.
En naar het land van de Kukloopen, van de geweldigen, de wetteloozen,
kwamen wij, die dan op de goden vertrouwende, op de onsterfelijken,
noch planten met hun handen een gewas, noch ploegen,
maar dat, ongezaaid en ongeploegd, groeit het alles,
tarwe en gerst en wingerden, die dragen
wijn, diktrossigen, en voor hen Zeus' regen vermêert het.
En hen zijn noch vergaderingen, raadbrengende, noch wetten,
maar zij, van hoogen bergen bewonen zij de hoofden
in gewelfde holen en ieder recht
over kinderen en gaden en niet bekommeren zij zich om elkander.
Dan is een klein eiland buiten langs de bocht uitgestrekt,
het land der Kukloopen noch nabij noch veraf,
woudrijk en daarin telen ontelbare geiten,
wilde, want niet houdt hen het pad der menschen af,
noch gaan jagers daar binnen, die in het woud
moeiten lijden, de toppen der bergen afloopend.
Niet dus door kudden wordt het ingenomen, noch door beploegingen,
maar onbezaaid en onbeploegd alle dagen
derft het mannen maar voedt mekkende geiten,
want niet zijn der Kukloopen schepen ter hand, meniewangige,
noch mannen timmerlieden zijn onder hen, die zouden vervaardigen
schepen met goede boorden, welke alles zouden volbrengen,
naar de steden der menschen komend, zooals veel
de mannen naar elkander met schepen de zee doorsteken,
welke voor zich ook het eiland wel ingericht zouden maken.
Want niet slecht is het en zou alles tijdig opbrengen;
| |
[pagina 116]
| |
want er in zijn weiden langs de oevers der grijze zee,
vochtige, weeke; zeer onvergankelijke wijnstokken zouden er zijn
en er in is glad ploegland en een zeer hoog zaadveld, altijd
op de getijden zouden zij maaien, daar een zeer vette grond er onder is.
En er in is een haven met goede reede, waar geen kabel van noode is,
noch om ankersteenen te werpen, noch achtersteventouwen vast te binden,
maar op het strand geloopen een tijd te blijven, totdat hun eigen
zin aanspoort en mee waaien de winden.
Maar aan het hoofd van de bocht stroomt blinkend water
een bron onder uit een hol en rondom populieren groeien.
Daar voeren wij aan land en een god leidde
door de nacht, de duistere, noch werd er voor gelicht te zien,
want een nevel was diep om de schepen en niet de maan
verscheen uit den hemel, maar werd bedekt door wolken.
Toen zag niemand het eiland met zijne oogen,
noch dus de lange golven, rollend naar het land,
zagen wij, aleer de schepen met goed boord aan land liepen.
En in de gelande schepen namen wij neer alle zeilen
en er uit gingen wij ook zelf op de breking der zee
en daar, afgeslapen, wachtten wij den goddelijken Eoos.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
het eiland bewonderende, doolden wij om daarover.
En op joegen de numfen, dochters van Zeus, den aigisdrager,
geiten, op de bergen legerende, opdat zouden middagmalen de makkers.
Dadelijk gekromde bogen en speren, langbuizige,
namen wij uit de schepen en uiteen, in drieën geordend,
wierpen wij en snel gaf de godheid een toereikende jacht.
| |
[pagina 117]
| |
Schepen nu volgden mij twaalf en op elk
kwamen negen geiten en voor mij alleen nam ik er tien uit.
Zoo toen den ganschen dag door tot den ondergaanden zon
zaten wij, ons onthalend op nameloos veel vleesch en zoeten wijn.
Want nog niet was uit de schepen opgeteerd de roode wijn,
maar was er nog in, veel immers in kruiken wij allen
hadden wij geschept, der Kikones heilige stad ingenomen hebbende.
En naar het land der Kukloopen zagen wij, der nabij zijnden,
en de rook en hun eigen stem en van schapen en van geiten.
En toen de zon onderging en de duisternis aankwam,
toen dan gingen wij slapen op de breking van de zee.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
toen dan ik, een vergadering beleggend, onder allen sprak ik:
‘Gij anderen blijft nu, mijn trouwe metgezellen,
maar ik met mijn schip en met mijn metgezellen
zal heengegaan deze mannen beproeven, welke zij zijn,
of geweldenaars en wild en niet naar wetten levend,
of gastlievend en hun een godvreezende zin is.’
Zoo gesproken hebbende steeg ik op het schip en beval den gezellen
zelf in te stijgen en de achtersteventouwen los te maken.
En zij stegen snel in en op de roeibanken zetten zij zich neer
en op een rij gezeten sloegen zij de grijze zee met de riemen.
Maar toen wij de plaats bereikten, die nabij was,
daar dan op een uithoek zagen wij een hol bij de zee,
hoog, door laurieren overdekt en daar overnachtte
veel vee, schapen en geiten en rondom was een hof
hoog gebouwd met ingegraven steenen
en lange pijnen en eiken, hoog looverige.
En daarin overnachtte een man, een reusachtige, die het vee
| |
[pagina 118]
| |
alleen weidde, veraf en niet onder de anderen
ging hij, maar afgezonderd verstond hij goddelooze dingen.
Immers een wonder was hij, een reusachtig, en hij geleek niet
een korenetenden man, maar op een top, een woudrijken,
van hooge bergen, die zich vertoont alleen van de anderen.
Toen dan beval ik de andere getrouwe makkers
daar bij het schip te blijven en het schip te bewaken.
Maar ik, uitgekozen hebbend van de gezellen de twaalf besten,
ging; maar een geitenvellen zak had ik met zwarten wijn,
zoeten, dien mij gaf Maroon, Euanthes' zoon,
priester van Apolloon, die Ismaros beschutte,
omdat wij hem met zijn kind omschermden en zijne vrouw,
schromende, want hij woonde in het boomenrijke heilige woud
van Phoibos Apolloon. Hij nu gaf mij prachtige geschenken:
hij gaf mij van goed gearbeid goud zeven talenten
en gaf mij een mengvat geheel zilveren, maar dan
wijn, in kruiken, twaalf te zamen, dien geschept hebbende,
zoeten, onvermengden, een goddelijken drank, en niet één
wist dien van de slaven noch van de dienaren in huis,
maar hij zelf en zijn gade en een toedeelster, ééne enkele.
En dien, als zij hem dronken, den honingzoeten rooden wijn,
één beker gevuld hebbende op telkens twintig maten waters,
goot hij en een zoete geur geurde van het mengvat,
een goddelijke; dan toch zich ver houden zou niet aangenaam zijn.
Van dien droeg ik, gevuld hebbende een groote zak, en mondkost
in een knapzak; dadelijk toch vermoedde mijn manhaftige ziel
tot een man te zullen komen, bekleed met groote kracht,
ruw, noch wetten wel kennend, noch recht.
En snel kwamen wij tot het hol en niet binnen
| |
[pagina 119]
| |
vonden wij hem, maar hij weidde over de weide het vette vee.
En gegaan in het hol bezagen wij alles.
Het vlechtwerk was van kazen zwaar en de horden werden eng
van lammeren en geitjes, en afgezonderd waren allen
gescheiden, afzonderlijk de eerstgeborenen en afzonderlijk de tusschenlingen
en afzonderlijk weder de jongsten, en van wei vloeide over alle vaatwerk,
emmers en nappen, het vervaardigde, waar hij in melkte.
Toen smeekten mij eerst de metgezellen met woorden
van de kazen wegnemende terug te gaan, maar dan
haastig naar het snelle schip, de geitjes en lammeren
de horden uitgedreven hebbende, te bevaren het zilte water;
maar ik luisterde niet - voorwaar, veel voordeeliger ware het geweest -
opdat hem zelf ik zien mocht en of hij mij gastgeschenken gaf.
Niet dan zou hij den makkers verschenen welgevallig wezen.
En toen, een vuur brandende, offerden wij en ook zelf
van de kazen nemend, aten wij en wachtten hem binnen
gezeten, tot hij aankwam, weidende; en hij droeg een sterken last
van dor hout, opdat dat hem ten avondmaaltijd dienstig was,
en het binnen het hol werpend maakte hij geraas
en wij vreezende ijlden heen naar het binnenste van het hol.
Maar hij dreef in de breede grot het vette vee
alles juist, zooveel hij melkte, maar het mannelijke liet hij buitendeurs,
rammen en bokken, binnen den diepen hof.
Maar dan zette hij vóór een grooten steen, dien omhoog geheven hebbend,
een sterken; niet zouden dien twee en twintig wagens,
stevige, vierwielige, van den bodem hebben geheven;
zoo een groote, steile rots zette hij voor de deur.
| |
[pagina 120]
| |
En neergezeten melkte hij de schapen en de blatende geiten
allen naar pas en het jong legde hij onder elke.
En dadelijk de helft stremmend van de witte melk,
in gevlochten manden bereidend, zette hij die neer,
en de helft weer plaatste hij in vaatwerk, opdat die hem
om te drinken voor den nemende zou zijn en hem ten avondmaaltijd dienstig.
Maar toen dan hij zich gespoed had, verrichtend zijne werken,
en toen stak hij een vuur aan en zag en vroeg ons:
‘O vreemdelingen, wie zijt gij? van waar vaart gij vochtige wegen?
Soms om gewin? of hebt gij doelloos gedoold
gelijk roovers over de zee, die dolen,
hun zielen inzettend, kwaad aan anderlanders brengende?’
Zoo sprak hij: maar ons dan werd neergebroken het harte,
van ons, die vreesden de zware stem, en het gedrocht zelf.
Maar ook zoo, hem met woorden antwoordende, sprak ik hem toe:
Wij nu, van Trooie weggedwaalde Achaiers,
door allerhande winden over de groote diepte der zee
huiswaarts strevend, zijn een anderen weg, andere paden
gekomen; zoo wel wilde Zeus beramen.
En krijgslieden van Atreus' zoon Agamemnoon roemen wij te zijn,
wiens roem nu de grootste is onder den hemel,
zoo groot een stad toch heeft hij verwoest en heeft verdorven krijgslieden
vele. Maar wij dan, komende tot uwe knieën
smeken of gij een gastgeschenk verschaft, of ook anderszins
een gave geven moogt, wat der gasten recht is.
Maar ontzie, edelste, de goden, en smeekelingen zijn wij u,
en Zeus is de wreker van smeekelingen en gastvrienden,
| |
[pagina 121]
| |
(de gastbeschermer, die vreemdelingen medegeleidt, de eerbiedverdienende.)
Zoo sprak ik en hij antwoordde mij dadelijk met onbarmhartige ziel:
‘Onnoozel zijt gij, vreemdeling, of van verre zijt ge gekomen,
die mij de goden beveelt of te vreezen of te vlieden,
want niet de Kukloopen bekreunen zich om Zeus, den aigisdrager
noch om de zalige goden, daar voorwaar veel sterkeren wij zijn,
En niet zou ik, Zeus' vijandschap vliedend, sparen,
noch u noch uwe metgezellen, zoo niet mijn zin het mij zeide.
Maar zeg mij, waarheen gij, komend, gericht hebt uw goedbewerkte schip,
of ergens op een uithoek of ook dichtbij, opdat ik het verneme.’
Zoo sprak hij, mij beproevende, maar niet ontging hij mij, den veelwetenden,
maar hem ten antwoord sprak ik toe met listige woorden:
‘Ons schip verbrijzelde Poseidaoon, de aardscchudder,
het tegen rotsen werpend, aan het uiteinde van uw land,
het tegen een spits slaande en de wind voerde het uit zee;
maar ik met dezen ben ontvlucht het steile verderf.’
Zoo sprak ik; en hij antwoordde mij niets in zijn onbarmhartigen zin,
maar hij, opgesneld, sloeg aan de gezellen zijne handen
en twee samenpakkend, als jonge honden tegen de aarde
sloeg hij hen; en er uit vloeiden de hersenen naar den grond en bevochtigden de aarde.
En hen lidsgewijze uiteensnijdend bereidde hij zijn avondmaal;
en at als een leeuw op de bergen getogen, - en liet niet over,
ingewand, vleesch en beenderen vol merg.
Maar wij weenende hielden op tot Zeus de handen,
vermetele daden ziende; en radeloosheid had onze ziel.
| |
[pagina 122]
| |
Maar toen de Kukloops zijn grooten buik gevuld had
menschenvleesch etend en daarbij onvermengde melk drinkend,
lag hij binnen het hol, zich uitstrekkend door het vee.
Hem nu bedacht ik in mijn manhaftigen geest,
om nader komend, het scherpe zwaard van mijn dij getrokken hebbend,
te wonden tegen de borst, waar het middenrif de lever omgeeft,
met de hand betastend; maar een andere gedachte weerhield mij.
Want daar zouden ook wij zijn omgekomen een snellen ondergang,
want niet zouden wij kunnen van de hooge deur
met onze handen wegstooten den sterken steen, dien hij had tegen gezet.
Zoo toen zuchtende wachtten wij de goddelijke Eoos.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
en toen stak hij een vuur aan en molk zijn heerlijk vee,
allen naar pas en het jong legde hij onder elke.
Maar toen dan hij zich gespoed had, verrichtend zijne werken,
twee wederom samenpakkend bereidde hij zijn maal.
En gemaaltijd hebbend dreef hij het hol uit het vette vee,
gemakkelijk wegnemend den groten deursteen; maar dan
zette hij dien weer voor, zoo als hij op een pijlkoker een deksel zou zetten.
En met veel getier dreef naar den berg zijn vette vee
de Kukloops. Maar ik werd achtergelaten, kwaad diepzinnende,
of soms ik hem zou doen boeten, en mij roem gaf Athene.
En dit scheen mij in mijn geest het beste plan toe:
van den Kukloops toch lag een groote knods langs de horde,
groen, van olijvenhout, dien had hij uitgesneden, opdat hij hem dragen zou
als hij gedroogd was, en wij vergeleken hem, aanschouwende,
zoo groot als een mast van een schip, een zwarten twintigroeier,
| |
[pagina 123]
| |
van een breed vrachtschip, dat aflegt een grooten afstand;
zoo groot was de lengte, zoo groot de dikte te aanschouwen.
Daarvan nu sloeg ik af zooveel als een vadem, er bij zijnde gaan staan,
en legde het den gezellen voor, en af te schaven beval ik,
en zij maakten hem gelijk; maar ik spitste, er bij staande,
de punt en terstond hem vattend wentelde ik hem in brandend vuur.
En hem nu legde ik goed neer, wegbergend onder den mest,
die door het hol uitgespreid lag, zeer rijkelijk veel;
maar de anderen om het lot te werpen gebood ik,
wie zou wagen met mij mede den paal opbeurend,
die te draaien in het oog, wanneer hem zoete slaap zou bereiken.
En zij troffen, die ik ook zelf zou willen gekozen hebben,
vier, maar ik werd als vijfde met hen geteld.
En 's avonds kwam hij, het schoongevachte vee weidende
en dadelijk in het breede hol dreef hij het vette vee
alles juist en niet een liet hij binnen den diepen hof,
òf iets vermoedende òf ook een god heette hem zoo;
maar vervolgens zette hij den grooten steen voor, hem omhoog heffend.
En neer gezeten melkte hij schapen en blatende geiten
alles naar orde en het jong legde hij onder elke.
Maar toen dan hij zich gespoed had, verrichtend zijne werken,
weder twee samenpakkend bereidde hij zijn avondmaal.
En toen sprak ik den Kukloops toe, dicht bij hem staande,
een nap in de handen houdend met zwarten wijn:
‘Kukloops, daar, drink wijn, nu gij gegeten hebt menschen vleesch,
opdat gij ervaart, welk een drank hieraan het schip geborgen had,
het onze; en u nu een plengsel bracht ik, zoo gij mij erbarmend
| |
[pagina 124]
| |
huiswaarts zondt, maar gij woedt, niet meer duldbaar.
Drieste, hoe zou iemand anders ook later tot u komen
van de vele menschen? daar gij niet naar pas hebt gedaan.’
Zoo sprak ik en hij nam het aan en dronk uit; en hij genoot vreeselijk,
den zoeten drank drinkend, en vroeg mij een tweede weder:
‘geef mij nog bereidwillig en uwen naam zeg mij
dadelijk nu, opdat ik u een gastgeschenk geve, waarin gij u verheugt,
want ook den Kukloopen brengt de korenschenkende akker
wijn, zwaartrossigen, en hun vermeert dien Zeus' regen,
maar dit is een brok van ambrosia en nektar.’
Zoo sprak hij maar hem schafte ik weder fonkelenden wijn.
Drie maal gaf ik brengend en drie maal dronk hij uit door zijn onwetendheid.
Maar toen den Kukloops om het verstand de wijn was gegaan,
en toen dan sprak ik hem aan met vleiende woorden:
‘Kukloops, gij vraagt mij mijn beroemden naam, maar ik zal dien u
uitzeggen, maar gij, geef mij het gastgeschenk, zooals gij op u naamt.
Niemand is mijn naam; en Niemand noemen mij
moeder en vader en alle andere metgezellen.’
Zoo sprak ik en hij antwoordde mij dadelijk met onbarmhartigen geest:
‘Niemand zal ik het laatste eten onder zijne gezellen,
en de anderen eerst; en dat zal u het gastgeschenk wezen.’
Hij sprak en teruggezonken viel hij achterover; maar dan
lag hij, afbuigend zijn dikken nek; en neer vatte hem
de slaap, aloverweldigend, en den strot uit ijlde wijn
en menschenbrokken, en hij braakte, wijnbezwaard.
En toen dreef ik den paal onder vele asch,
| |
[pagina 125]
| |
opdat hij verwarmd zou worden; en met woorden alle makkers
bemoedigde ik, dat mij niet iemand vreezend zou terugwijken.
Maar toen dan dra de olijfhouten paal in het vuur zou
vlam vatten, hoewel groen zijnde, en hij scheen dóór vreeselijk,
en toen bracht ik hem nader uit het vuur, en rondom de makkers
stonden; maar moed blies in een groote daimoon.
En zij den paal vattend, den olijfhouten, scherp aan de punt,
duwden die in het oog en ik (van) boven op geheven,
draaide, zoo als een man boort een scheepsbalk
met een boor en zij van beneden bewegen die met een riem,
aanvattende van weerskanten, en hij loopt voortdurend altijd.
Zoo in zijn oog den vuurgewetten paal houdende,
draaiden wij en het bloed kookte rond om hem, den warm zijnden.
En gansch zijn oogleden rondom en wenkbrauwen, zengde de adem
van den brandenden oogappel en sissen deden hem door het vuur de wortels.
En zoo als een smidsman een grooten akst of een bijl
in koud water doopt, den luid sissenden
hardend - want dat nu is des ijzers kracht -
zoo siste zijn oog om den olijfhouten paal.
En geweldig luide jammerde hij, - rondom galmde de rots,
en wij vreezende ijlden heen. Maar hij rukte
den paal uit zijn oog, den bevlekten met veel bloed.
Dien dan wierp hij van zich met zijn handen, zinneloos,
maar hij riep de Kukloopen luide, die rondom hem
woonden in holen over de bergtoppen, de windige.
En zij het geschreeuw vernemend, kwamen van hier, van daar,
en staande om het hol vroegen zij, wat wel hem bekommeren mocht:
‘Wat toch, zoo zeer gekweld, Poluphemos, schreeuwdet gij zoo
| |
[pagina 126]
| |
door den ambrosischen nacht en maakt gij ons slapeloos?
Er drijft toch niet iemand der sterfelingen uw vee weg tegen uwen wil?
Er doodt toch niet iemand u zelf met list of geweld?’
En hen weer uit het hol sprak toe de sterke Poluphemos:
‘O vrienden, Niemand doodt mij met list en niet met geweld.’
En zij antwoordende spraken gevleugelde woorden:
‘Indien dan niet iemand u geweld doet, den alleen zijnde:
een ziekte van den grooten Zeus is het niet mogelijk te ontvlieden,
maar gij, bid tot uwen vader Poseidaoon, den vorst.’
Zoo zeiden zij heengaande, maar mij lachte het hart,
zooals hem mijn naam misleidde en mijn voortreffelijke list.
En de Kukloops, kreunende en in weeën door de pijnen,
met de handen tastende, nam den steen weg van de deur,
maar zelf zette hij in het voordeursche zich neer, de handen uitstrekkend
of hij soms iemand grijpen mocht, met de schapen gaande buitendeurs;
want zoo onnoozel wel verwachtte hij in zijn geest dat ik wezen zou.
Maar ik beraadslaagde, hoe het het allerbeste zou worden,
of eenige verlossing van den dood voor de metgezellen en voor mij zelven
ik vinden mocht en alle listen en raad weefde ik
als om het leven, want groot kwaad was van nabij.
En dit scheen mij in mijn geest het beste besluit:
mannetjes schapen waren er welgevoede, dichtgewolde,
schoone en groote, viooldonkere wol hebbend;
die drong ik zwijgend tezamen met goedgedraaide twijgen,
op welke de Kukloops sliep, het gedrocht onrecht zinnend,
hen bij drieën nemend; die in het midden droeg een man
| |
[pagina 127]
| |
en de beide anderen aan weerszijden gingen, reddende de metgezellen.
En drie schapen droegen elken man; maar ik nu, -
want een ram was er, van al het vee verreweg de beste, -
dien aan den rug vattend, onder den ruigen buik mij gekromd hebbend,
lag ik neer; maar met de handen aan de rijkelijke wol
voortdurend omgewend, hield ik mij vast, met uithoudenden moed.
Zoo wachtten toen wij zuchtende den goddelijken Eoos.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozenvingerige Eoos,
en toen dan snelde weidewaarts het mannelijke vee;
maar de vrouwtjes blaatten ongemolken om de horden,
want de uiers waren gezwollen. En de heer door kwade pijnen
verteerd, betastte van al zijn vee de ruggen
van de overeind gerichten: maar dat bemerkte de onnoozele niet,
dat hen onder de borsten der wolachtige schapen gebonden waren.
Het laatste van het vee schreed de ram naar buiten,
door zijn ruigte gedrukt en door mij, den velerlei denkenden.
En hem sprak betastende toe de sterke Poluphemos:
‘Ram lief, wat ijldet gij mij zoo door het hol, de laatste
van het vee; niet voorheen toch gaat gij, achtergebleven bij de schapen,
maar verreweg het eerst weidt gij de zachte bloemen van de weide,
groot stappend, en het eerst tot de stroomen der rivieren komt gij
en het eerst stalwaarts begeert gij heen te keeren,
's avonds; nu echter (zijt ge) het allerlaatste. Mist gij althans soms
het oog van den heer? Hem heeft een slechte man uitgeblind
| |
[pagina 128]
| |
met zijn ellendige metgezellen, bedwongen hebbende mijn geest met wijn.
Niemand, dien ik zeg nog niet ontvlucht te zijn zijn ondergang.
Zoo gij eens gelijk van zin waart en toesprekend werd
te zeggen, waar gene mijne woede ontvliedt;
dan zouden hem de hersenen, door het hol herwaarts derwaarts,
van den verbrijzelden, gesprenkeld worden tegen den bodem en mijn hart
zou uitrusten van de rampen, die mij gaf de nietswaardige Niemand.’
Zoo gesproken hebbende zond hij den ram van zich heen naar buiten,
en gegaan een weinig van het hol en van den hof,
maakte ik het eerst van onder den ram mij los en verloste de makkers.
En snel de schapen, gestrektpootige, dik van vet,
dreven wij, veel ons wendende, voort, tot bij het schip
wij kwamen; en welkom aan onze makkers verschenen wij,
wij, die den dood ontvluchtten; maar de anderen betreurden zij, weeklagende.
Maar ik liet niet toe - maar met de wenkbrauwen wenkte ik ieder toe -
te weenen, maar ik beval snel schoonharige schapen
vele in het schip werpend, te bevaren het zilte water.
En zij stegen snel in en op de roeibanken zetten zij zich neer
en op een rij gezeten sloegen zij de grijze zee met hun riemen.
Maar toen ik zooveel weg was, als men doordringt schreeuwende,
en toen sprak ik den Kukloops toe met zielsnijdende woorden:
‘Kukloops, niet van een lafhartig man zoudt gij de makkers
eten in het gewelfde hol met krachtig geweld.
En maar al te zeer zouden u treffen kwade daden,
| |
[pagina 129]
| |
vermetele, daar gij vreemdelingen niet ontzaagt in uw woning
te eten; daarom heeft u Zeus gestraft en de andere goden.’
Zoo sprak ik en hij toen vertoornde zich in zijn hart nog meer
en wierp, afbrekend den top van een grooten berg,
en neer wierp hij dien vóór langs het schip met donkeren steven
(en weinig scheelde het of den spits van het roer had hij bereikt)
en bewogen werd de zee onder den neerkomenden rots.
Maar het schip voerde terug landwaarts een terugbruisende golf
een vloed uit zee, en deed het aan land komen.
Maar ik met mijn handen aanvattende een zeer langen paalboom
stiet buiten langs en de makkers aansporende beval ik
de handen te slaan aan de riemgrepen opdat wij uit den nood ontvluchtten
met het hoofd neerknikkend; en zij voorovergevallen roeiden.
Maar toen dan wij tweemaal zoo veel, de zee doorvarende, verwijderd waren,
en toen sprak ik den Kukloops toe, en rondom de gezellen
met vleiende woorden weerhielden mij van hier en van daar:
‘Drieste, wat toch wilt gij tergen den wilden man?
die ook nu een zoo groot werptuig werpend het schip bracht
weer naar het land en reeds zeiden wij daar om te zullen komen.
En zoo hij een sprekenden of geluidgevenden had gehoord,
zou hij hebben saamgepletterd om de hoofden en de scheepsbalken,
met een puntig rotsblok werpend, want zoo groot werpt hij.’
Zoo zeiden zij maar niet overreedden zij mijn groothartige ziel,
maar hem weder sprak ik toe met wrokkende ziel:
‘Kukloops, zoo u soms een der sterfelijke menschen
van uw oog vraagt de smadelijke blinding,
zeg dan dat Odusseus, de stedenverwoester, het heeft uitgeblind,
de zoon van Laertes, hij die in Ithake zijne woning heeft!’
| |
[pagina 130]
| |
Zoo sprak ik en hij jammerende antwoordde mij met een woord:
‘O wee, voorwaar, nu komen over mij voorheengezegde godsspraken.
Er was hier een waarzeggend man, dapper en groot,
Telemos, Eurymos' zoon, die in waarzegging uitmuntte
en waarzeggende oud werd bij de Kukloopen;
die mij zeide dat dit alles volbracht zou worden later,
dat ik door de handen van Odusseus zou missen het gezicht.
Maar altijd eenigen grooten man en schoonen verwachtte ik,
dat hier zou komen, met groote kracht bekleed.
Maar nu hebt gij mij, gering zijnde en nietig en zwak,
het oog geblind, nadat gij mij overweldigdet met wijn.
Maar welaan, hierheen Odusseus, opdat ik u gastgeschenken voorzette
en u geleide te geven aanzet den beroemden aardschudder.
Want van dien ben ik een kind, en mijn vader beroemt hij zich te zijn;
en zelf, zoo hij wil, zal hij mij heelen en niet iemand anders
noch van de zalige goden noch van de sterfelijke menschen.’
Zoo sprak hij, maar ik hem antwoordende sprak tot hem:
‘O dat ik toch van ziel en leven u verstoken makend,
u vermocht te zenden het huis van Ais binnen,
zoo als niet uw oog zal heelen, zelfs niet de aardschudder.’
Zoo sprak ik, maar hij dan tot Poseidaoon, den heer,
bad hij, de handen uitstrekkend naar den hemel, den sterrenrijken:
‘Hoor Poseidaoon, aardomvatter, donkerharige,
zoo waarlijk ik de uwe ben, en mijn vader gij u beroemt te zijn,
geef, dat niet Odusseus, de stedenverwoester, huiswaarts keere,
de zoon van Laertes, hij die in Ithake zijn woning heeft,
maar zoo hem ook het lot is zijn vrienden te zien en te komen
| |
[pagina 131]
| |
naar zijn huis, het welgestichte en naar zijn vaderlandschen grond,
laat, rampzalig moge hij komen, verloren hebbend alle metgezellen
op een andermans' schip en vinde rampen in zijn woning.’
Zoo sprak hij biddende en hem hoorde de donkerharige.
Maar hij opnieuw een veel grooteren steen opgeheven hebbend,
wierp dien gedraaid hebbende en hij zette er tegen matelooze kracht.
En neer wierp hij dien achter het schip met donkeren voorsteven,
en weinig scheelde het of den spits van het roer had hij bereikt,
(en bewogen werd de zee onder den neerkomenden rots.
Maar het schip voerde vooruit de golf en deed het aan land komen.)
Maar toen wij dan bij het eiland aankwamen, waar de andere
schepen met goede roeibanken wachtten gezamenlijk en rondom de makkers
zaten treurende, ons verwachtende altijd,
lieten wij het schip, daar gekomen, landen in het zand,
en er uit ook zelf gingen wij op de breking der zee.
En de schapen van den Kukloops uit het gewelfde schip genomen hebbende,
deelden wij, opdat niet iemand mij heenging, missende zijn deel.
En den ram aan mij alleen gaven de makkers met goede scheenplaten
van de verdeeld wordende schapen bijzonder; en hem op het strand
aan Zeus, den donkergewolkten, den Kronos' zoon, die over alles heerscht,
offerend verbrandde ik de schenkels. Maar hij gaf geen acht om de offers,
maar hij peinsde, hoe om zouden komen alle
| |
[pagina 132]
| |
schepen met goede roeibanken en mijn trouwe makkers.
Zoo toen den ganschen dag door tot den ondergaanden zon
zaten wij, ons onthalende op onnoemelijk veel vleesch en zoeten wijn;
en toen de zon onderging en de duisternis aankwam,
toen dan gingen wij slapen op de breking van de zee.
En toe de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
toen dan de makkers aanzettende beval ik
zelf in te stijgen en de achtersteventouwen los te maken.
En zij stegen snel in, en op de roeibanken zetten zij zich neer
en op een rij gezeten sloegen zij de grijze zee met de riemen.
En van daar verder voeren wij, bedroefd van hart,
blijde uit den dood, verloren hebbende onze metgezellen.
| |
[pagina 133]
| |
Van Aiolos en de Laistrugoonen en KirkeEn naar het Aiolos' eiland kwamen wij; en daar woonde
Aiolos, Hippotes' zoon, dierbaar den onsterfelijken goden,
in een drijvend eiland; en rondom het gansche (is) een muur
koperen, onverbrekelijk; en glad loopt op de rots.
Van hem zijn twaalf kinderen in het huis geboren,
zes nu dochteren, en zes zonen, manbare.
Daar gaf hij de dochters aan de zonen, gaden te zijn.
En zij altijd bij hunnen lieven vader en zorgende moeder
maaltijden, en bij hen liggen talloze verkwikkingen;
en de zaal, van braadlucht vol, weerklinkt rondom door gezang,
de dagen, maar de nachten weer bij hunne eerzame echtgenooten
slapen zij in waden en in doorboorde bedden.
En van hen bereikten wij de stad en schoone woningen.
En den ganschen maand deed hij mij liefs en vroeg alles uit,
Ilios en de schepen der Argeiers en de terugkeer der Achaiers;
en ik verhaalde hem alles naar orde af.
Maar toen dan ook ik den weg gans vroeg, en vroeg
mij heen te zenden, weigerde ook gene niet(s) en rustte het geleide toe.
En hij gaf mij, afgevild hebbende, een lederzak van een rund, een negenjarig,
en daar bond hij der bulderende winden wegen in weg;
want genen tot toedeeler der winden maakte Kronos' zoon
èn te bedaren èn op te wekken, wie hij ook wil -
en in het holle schip bond hij hen toe met een snoer, een blinkend,
(een) zilveren, dat niet iets er door zou waaien, hoe weinig ook.
Maar voor mij zond hij het geblaas van den Zephuros uit, te waaien,
opdat hij voerde de schepen en ons zelven; maar niet dus zou hij
het voleindigen; want wij verdierven door ons eigen onverstand.
Negen dagen nu voeren wij, gelijkelijk nachten en dagen,
| |
[pagina 134]
| |
maar in den tienden verscheen het vaderlandsche land,
en reeds zagen wij vurenbezorgenden, dichtbijzijnden.
Toen kwam tot mij zoete slaap, tot den vermoeiden:
want steeds hanteerde ik de schoot van het schip en aan geen ander
gaf ik hem der makkers, opdat sneller wij zouden komen ten vaderlandschen bodem.
Maar zij, de gezellen, met woorden spraken zij tot elkander
en van mij zeiden zij, dat ik goud en zilver huiswaarts bracht,
geschenken van Aiolos, den groothartigen Hippotes' zoon.
En zoo sprak iemand, ziende naar een ander, een naaste:
‘O, wonder, zooals deze dierbaar en in eere is bij alle
menschen tot wier stad en land hij moge komen.
Vele schoone kostbaarheden nu voert hij uit Troie
van de buit, maar wij echter, den zelfden weg volbracht hebbende,
keeren huiswaarts terug, tevens ledige handen hebbende;
en nu gaf hem dit, terwille zijnde aan zijn vriendschap,
Aiolos. Maar welaan zien wij snel, wat dit is,
hoeveel goud (wel) en zilver in den zak is.’
Zoo zeiden zij en de slechte raad der gezellen overwon;
den zak nu maakten zij los en de winden snelden allen er uit;
en gene, ijlings gegrepen hebbende, dreef zeewaarts de orkaan,
de weenenden, weg van het vaderland. Maar ik,
ontwaakt, in mijn edele ziel overdacht ik,
of gevallen uit het schip ik zou omkomen in zee,
of stil zou dulden en nog wezen onder de levenden.
Maar ik duldde het en hield uit en, mij omhuld hebbende,
lag ik in het schip. Maar de schepen werden gevoerd door den boozen orkaan der winden
wederom naar het Aiolos' eiland en de gezellen zuchtten.
En daar aan land gingen wij en schepten water;
| |
[pagina 135]
| |
en ijlings namen de gezellen het middagmaal bij de snelle schepen.
Maar toen van spijs wij geproefd hadden en van drank,
toen dan een heraut als geleide mij gegeven hebbende en een makker,
ging ik naar Aiolos' beroemde woning; en hem trof ik
maaltijdende bij zijne echtgenoote en zijne kinderen.
En gegaan naar de zaal, zetten wij bij de deurposten op den drempel
ons neer; en zij in hun ziel verbaasden zich en ondervroegen:
‘Hoe kwaamt gij, Odusseus? Welke booze daimoon raakte u?
Voorwaar, zorgvuldig zonden wij u heen, opdat gij bereiktet
uw vaderland en huis en zoo ergens u lief was.’
Zoo zeiden zij; maar ik sprak onder hen, mij bedroevende in mijn hart:
‘Mij verblindden slechte gezellen en bij dezen de slaap,
de vreeselijke. Maar geneest het, vrienden; want vermogen is in u lieden.’
Zoo zeide ik met zachte woorden aanvattende.
Maar zij werden stil; en de vader antwoordde met een woord:
‘Ga uit het eiland snel, versmadelijkste der levenden;
want niet is het voor mij recht, te verplegen noch geleide te geven
dien man, die bij de goden gehaat is, de gelukzaligen.
Ga, daar bij de onsterfelijken gehaat, gij dit hier bereikt.’
Zoo gesproken hebbende zond hij heen uit het huis den zwaar zuchtende.
En vandaar voort voeren wij bedroefd van harte.
En verteerd werd der mannen ziel onder het smartelijke roeien
door onze dwaasheid, daar niet meer verscheen een geleide.
Zes dagen nu voeren wij, gelijkelijk nachten en dagen;
maar in den zevenden kwamen wij tot de steile stad Lamos,
| |
[pagina 136]
| |
de verpoortige, Laistrugonische, waar de herder den herder
roept, binnendrijvend, maar hij naar buiten drijvend geeft gehoor.
Daar zou een slapeloos man twee loonen verwerven,
het eene runderhoedende, het andere zilverblanke schapen weidende;
want nabij zijn van den nacht en van den dag de wegen.
Daar, toen wij naar den beroemden haven kwamen, waarom een rots,
een ontoegankelijke trof te zijn, door en door van weerszijden
en brekers voorgeworpen, tegenover elkander
steken vooruit in de mond en een smalle ingang is er,
daar richtten zij allen naar binnen de schepen, aan weerszijden gekromd.
Dezen dan werden binnen den hollen haven gebonden
naburig, want nimmer groeide een golf daar in,
noch een groote noch een kleine, maar blanke stilte was rondom;
maar ik alleen hield buiten het zwarte schip
daar op het uiteinde, aan de rots de touwen bindende.
En ik ging staan, naar een uitkijk, een steilen opgegaan;
daar nu vertoonden zich noch van runderen noch van mannen werken,
maar rook alleen zagen wij, van de aarde ijlende.
Toen dan zond ik gezellen voort te vernemen, gaande,
hoedanige mannen zij waren, op de aarde koren etenden,
twee mannen gekozen hebbende, een derde als heraut mede gevende.
En zij gingen, aan land gegaan, een effen weg, waarlangs wagens
stadwaarts van de hooge bergen neervoerden het hout.
En met een meisje troffen zij samen, voor de stad waterhalende,
de forsche dochter van den Laistrugoone Antiphates;
| |
[pagina 137]
| |
zij dan ging neer naar een bron, een schoonvlietende,
(Artakië; want van daar brachten zij water naar de stad,)
en zij, bij haar gaande staan, spraken haar toe en vroegen uit,
wie van dezen de koning was en hen beheerschte;
en zij toonde terstond haar vaders hoogbedakte woning.
En zij, toen zij binnenkwamen de beroemde woning en er in een vrouw
vonden zij, groot als een bergtop en zij gruwden van haar.
Maar zij riep snel uit de vergadering den beroemden Antiphates,
haren gade, die dan hun beraamde een jammerlijken ondergang.
Dadelijk één gegrepen hebbende van de gezellen bereidde hij zijn middagmaal,
maar zij tweeën kwamen ijlende in vlucht naar de schepen.
Maar hij maakte geschreeuw door de stad; en zij, het vernemende,
kwamen, de geweldige Laistrugoonen, de een van hier, de andere van daar,
tallooze, niet mannen gelijkende, maar Giganten.
Zij dan van de rotsen met werpsteenen, manslasten,
wierpen zij; en terstond verhief zich een boos gedruisch bij de schepen
van mannen omkomende en schepen mede gebroken wordende,
en visschen gelijk hen doorborende, droegen zij weg een vreugdeloos maal.
Terwijl zij hen verdierven binnen in de haven met vele diepten,
onderwijl ik, het scherpe zwaard getrokken hebbende langs mijn dij,
daarmede hakte ik af de touwen van het schip met donkeren voorsteven.
En snel mijne makkers aansporende, beval ik
zich te storten op de riemgrepen, opdat wij der rampspoed ontvluchtten;
| |
[pagina 138]
| |
en zij wierpen allen de zee op, vreezende den ondergang.
En blijde ontvluchtte naar zee de overwelvende rotsen
mijn schip; maar de anderen gezamenlijk kwamen daar om.
En vandaar voort voeren wij bedroefd van harte
blijde uit den dood, de lieve gezellen verloren hebbende.
En naar het Aiaie-eiland kwamen wij; en daar woonde
Kirke, de schoonvlechtharige, vreeselijke godin met menschenstem,
eigen zuster van den verderfzinnenden Aietes;
en beiden waren zij geboren uit Helios, den schijnenden over de sterfelijken,
en uit de moeder Perse, die Okeanos verwekte als kind.
En daar op de breking landden wij met het schip in zwijgen,
in een scheeplegerende haven en een god was gids.
Daar dan uitgestegen, twee dagen en twee nachten lang,
lagen wij, tegelijk in vermoeienis en in smarten onze ziel etende.
Maar toen dan den derden dag vervulde de schoonvlechtharige Eoos,
(en) toen dan ik, mijn lans nemende en het scherpe zwaard,
ging snel van het schip op naar een rondkijk,
of soms werken ik zag van sterfelingen en hun stem vernam.
En ik stelde mij, naar een uitkijk, een steilen, opgegaan,
en mij werd zichtbaar rook vanaf de aarde, de breedwegige,
(in Kirke's woning door dichte wouden en bosch.)
En ik overpeinsde dan in mijn zin en in mijn ziel,
te gaan en te vernemen, daar ik zag heftigen rook.
En zoo scheen het mij den zinnende het gewinzaamste te zijn:
eerst gegaan naar het snelle schip en het strand der zee,
het middagmaal den makkers te geven en uit te zenden om te vernemen.
Maar toen dan ik gaande was nabij het schip, het aan weerszijden gekromde,
| |
[pagina 139]
| |
toen dan ontfermde iemand der goden zich over mij, den alleen zijnden,
die er mij een hooggehoornd hert, een groot, naar den weg zelven
zond; hij ging neer rivierwaarts uit de weide des wouds,
zullende drinken, want reeds bedwong hem de kracht van den zon.
Dien dan, den uitkomenden, heb ik in de streng het midden van den rug
getroffen en recht door drong de koperen speer naar buiten;
en hij viel neer in het stof, schreeuwende, en heen vloog de ziel.
En op hem mijn voet zettende, trok ik de koperen speer
uit de wonde; die nu daar nederliggende op de aarde
liet ik; maar ik trok twijgen af en teenen
en een touw, zoo groot als een vadem, welgedraaid van weerskanten,
gevlochten hebbende, bond ik samen de pooten van het geduchte gedierte.
En ik ging, overneks dragende, naar het zwarte schip
op de lans steunende, daar het niet doenlijk was op den schouder
met de eene hand te dragen; want een zeer groot wild was het.
En neer wierp ik het voor het schip, en wekte op de gezellen,
met vleiende woorden gaande nader getreden elken man:
‘O, vrienden, wij zullen immers nog niet ondergaan, hoezeer ons bedroevende,
naar Aides woningen, aleer de toebeschikte dag is aangekomen.
Maar welaan, zoolang in het snelle schip spijs is en drank,
laten wij de spijs gedenken en niet verteerd worden door honger.’
Zoo zeide ik en zij gehoorzaamden snel aan mijn woorden;
en zich onthuld hebbende bij het strand der onvruchtbare zee
bezagen zij het hert, want een zeer groot wild was het.
Maar toen zij hun genoegen hadden, ziende met hunne oogen,
| |
[pagina 140]
| |
maakten zij, de handen afgewasschen hebbende, zich eenen luisterrijken maaltijd.
Zoo toen dan den geheelen dag door tot den ondergaanden zon
zaten wij, maaltijden de van onuitsprekelijk veel vleesch en zoeten wijn;
maar toen de zon onderging en de duisternis aankwam,
toen dan legden wij ons te ruste op de breking der zee.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
oten dan ik, een vergadering belegd hebbende, sprak onder allen:
‘(hoort mij naar mijn woorden, hoewel rampen duldende makkers)
o vrienden, niet toch weten wij waar de duisternis is noch waar de dageraad,
noch waar de zon, de schijnende over de sterfelijken, gaat onder de aarde
noch waar hij op keert; maar overleggen wij snel
of er nog eenige raad is; maar ik meen dat hij er niet is.
Want ik zag naar een uitkijk, een steilen, opgegaan
het eiland, waarom een eindelooze zee is omgelegen,
en zelf ligt het laag; en rook midden in
zag ik met mijn oogen door dichte wouden en gewas.’
Zoo zeide ik; maar hun brak het hart neer,
den gedenkende de daden van den Laistrugoone Antiphates,
en van het geweld van den Kukloops, den stouthartige, der mannen eter.
En zij weenden luid, welige tranen vergietende;
maar er werd immers geen baat voor de weenenden.
Maar ik in tweeën alle gezellen, met goede scheenstukken voorzien,
telde ik en een aanvoerder gaf ik mede met beiden;
die nu voerde ik aan en de anderen Eurulochos, een god gelijkenden.
| |
[pagina 141]
| |
En loten in een helm, een gekoperden, schudden wij snel;
en er uit sprong het lot van den groothartigen Eurulochos,
En hij schreed te gaan en te zamen met hem twee en twintig gezellen,
weenende; en ons lieten zij achter weeklagenden.
En zij vonden in de daldiepten de hechte woning van Kirke
uit gepolijste steenen op een rondom uitziende plek.
En daar rondom wolven waren, bergbewonende, en leeuwen,
die zij betooverd had, nadat zij booze middelen gaf.
Ook snelden zij niet aan op de mannen, maar zij dan
met hun lange staarten omkwispelende, gingen zij op staan.
En zoo, wanneer honden om hunnen heer, den van den maaltijdkomenden
kwispelen - want steeds brengt hij verkwikkingen hunner zielzoo om hen wolven, sterkgeklauwde, en leeuwen
kwispelden; maar zij vreesden, toen zij zagen de geduchte ondieren.
En zij gingen staan in den voorhof der godin, der schoonvlechtharige,
en Kirke hoorden zij binnen, zingende met schoone stem,
een weefsel afgaande, een groot, goddelijk, zooals van godinnen
fijn en bekoorlijk en luistervol de werken zijn.
En voor hen begon de woorden Polites, leider der mannen,
die mij de dierbaarste der makkers was en de liefste:
‘O vrienden, binnen immers afgaande een groot weefsel
zingt eene schoon - en geheel de vloer galmt rondom -
of een godheid of een vrouw; maar geven wij snel geluid.’
Zoo dan sprak hij, en zij gaven geluid roepende.
En zij, snel uitgekomen, opende de blinkende deuren
en riep hen, en zij te zamen allen volgden in hun onwetendheid;
maar Eurulochos bleef terug, meenende dat het een list was.
En zij zette hen, binnenleidende, neer op leunstoelen en zetels,
| |
[pagina 142]
| |
en voor hen kaas en gerstemeel en bleekgeele honing
in Pramneischen wijn roerde zij; en mengde onder de spijze
droevige toovermiddelen, opdat gansch en al zij vergaten het vaderlandsche land.
Maar toen zij het gegeven had en gene het uitgedronken, dadelijk dan
met een staf geslagen hebbende, sloot zij hen weg in zwijnestallen.
En zij hadden van zwijnen de koppen, de stem, de haren
en den bouw, maar hun verstand was standvastig als te voren.
Zoo waren zij nu jammerende weggesloten; en voor hen Kirke
steeneikels en eikels wierp en de vrucht der kornoelje
te eten, zulke als zwijnen, op den grond legerende, altijd eten.
Maar Eurulochos keerde terug naar het snelle schip, het zwarte,
kondschap den gezellen zullende zeggen en hun onzoet ongeval.
En niet één woord kon hij uitspreken, hoewel pogende,
in zijn hart door groote droefenis getroffen; maar hem werden de oogen
met tranen gevuld en jammer vermoedde zijn ziel.
Maar toen dan allen wij op hem verstoord waren, hem uitvragende,
toen van de andere gezellen verhaalde hij af den ondergang:
‘Wij gingen, zooals gij bevaalt, door wouden, stralende Odusseus;
wij vonden in de daldiepten een hechte woning, een schoone,
(uit gepolijste steenen op een rondom uitziende plek)
en daar eene, een groot weefsel afgaande, zong hel,
of een godheid of een vrouw; en zij gaven geluid roepende.
En zij snel uitgekomen opende de blinkende deuren
en riep hen en zij te zamen allen volgden in hunne onwetendheid;
maar ik bleef terug, meenende, dat het een list was.
| |
[pagina 143]
| |
Maar zij allen verdwenen gezamenlijk en niemand van hen
verscheen buiten; en lang gezeten keek ik uit.’
Zoo zeide hij; maar ik, mijn zwaard, het zilvernagelige,
wierp ik om mijn schouder, het groote, koperen, en daaróm den boog;
en hem drong ik terug denzelfden weg te geleiden.
Maar hij, met beide handen mijne knieën gevat hebbende, smeekte:
(en weeklagende sprak hij mij gevleugelde woorden toe):
‘Voer mij niet derwaarts tegen mijn wil, godgevoede, maar laat mij hier;
want ik weet, dat noch zelf gij zult keeren, noch iemand anders
zult terugvoeren uwer gezellen. Maar met dezen snel
laten wij vluchten; want nog zouden wij ontkomen den boozen dag.’
Zoo zeide hij; maar ik sprak hem antwoordende toe:
‘Eurulochos, voorwaar blijf gij daar op deze plaats,
etende en drinkende bij het holle schip, het zwarte;
maar ik zal gaan; een krachtige is voor mij de noodzaak.’
Zoo gesproken hebbende ging ik van het schip op en van de zee.
Maar toen ik dan, gaande door de heilige dalen,
zou komen naar Kirke's, der toovermiddelen rijke, groote woning,
daar kwam mij Hermeias, de gouden stafdrager, tegen,
den gaande naar de woning, hij eenen jongen man gelijkende,
een eersten baard dragende, wiens jeugd het aanvalligste;
hij dan groeide mij in de hand en sprak een woord en zeide:
‘En waarheen weer, o ongelukkige, gaat gij alleen door de bergspitsen,
der streek onkundig zijnde? en uwe gezellen zijn hier in Kirke's huis
gesloten als zwijnen dichte bergplaatsen hebbende.
| |
[pagina 144]
| |
Komt gij, hen te verlossen herwaarts? maar ik zeg, dat ook gij
zelf niet zult terugkeeren, maar blijven zult gij, waar de anderen zijn.
Maar welaan dan, uit uwe rampen zal ik u verlossen en behouden;
(ziehier, dit goede middel bezittend moet gij naar het huis van Kirke
gaan, welke kracht u zou afweren den boozen dag.)
En alle snoode uitdenksels zal ik u zeggen van Kirke:
zij zal u bereiden een mengbrei en zal toovermiddelen werpen in de spijze.
Maar ook zoo niet zal zij u kunnen betooveren; want niet zal het gedoogen
het goede middel, dat ik u geven zal, en zeggen zal ik alles.
Wanneer Kirke u slaat met de zeer lange staf,
dan hebt gij, het scherpe zwaard getrokken hebbende van uw dij,
op Kirke toe te snellen, als haar te dooden begeerende.
Maar zij, u vreezende, zal aanzoeken te bed te gaan.
Dan moet gij vervolgens niet meer afwijzen het bed der godin,
opdat zij u verlosse, de gezellen en u zelf verplege,
maar gij moet haar gebieden der gelukzaligen grooten eed te zweren,
geen enkele booze ramp tegen u zelf te zullen beramen verder,
opdat zij u niet, ontbloot, laf en onmannelijk make.’
Zoo dus gesproken hebbende, verschafte mij het middel de Argosdooder,
uit de aarde het trekkende, en de aard ervan wees hij mij;
aan den wortel zwart was het, maar op melk gelijkend de bloem;
en moolu noemen het de goden en moeilijk is het te graven,
(voor sterfelijke mannen althans; maar goden vermogen alles.)’
Hermeias nu ging daarop heen naar den hoogen Olumpos
| |
[pagina 145]
| |
het eiland over, het boschrijke, maar ik naar het huis van Kirke
ging; en veel ontroerde het hart mij, den gaanden.
En ik ging staan in den voorhof der godin, der schoonvlechtharige;
daar staande riep ik en de godin hoorde mij mijne stem.
En zij, snel uitgekomen, opende de blinkende deuren
en riep mij, maar ik volgde bekommerd van harte.
En zij zette mij, binnenleidende op een zetel, een zilvernageligen,
(een schoonen, versierden, en er onder was een schabel voor de voeten,)
en bereidde mij een mengbrei in gouden beker, opdat ik drinken zou,
en erin wierp zij toovermiddelen, kwaad zinnende in haar ziel.
Maar toen zij het gegeven had en ik uitgedronken, - en niet betooverde zij mij -
met haren staf geslagen hebbende, zeide zij een woord en sprak:
‘ga nu stalwaarts; leger u onder de anderen, uw gezellen.’
Zoo zeide zij; maar ik, het scherpe zwaard getrokken hebbende van mijn heup,
snelde op Kirke aan, als te dooden begeerende.
Maar zij met een grooten schreeuw liep onder toe en vatte mijne knieën
en jammerende sprak zij mij gevleugelde woorden toe:
‘Wie en van waar zijt gij der mannen? Waar is uw stad en ouders?
Verbazing heeft mij ingenomen, hoe gij, gedronken hebbende deze middelen, geenszins werd betooverd.
Want geen een, geen enkele andere man verdroeg deze middelen,
die ze dronk en als zij eerst doorgingen de wering der tanden.
Maar u is in uw bezit een onbekoorbaar verstand.
Zijt gij soms Odusseus, de veelgezworvene? van wien mij altijd
sprak, dat komen zou, de gouden stafdrager, de Argosdooder,
| |
[pagina 146]
| |
op zijn terugkeer uit Troie met het snelle schip, het zwarte.
Maar welaan dan, leg in de scheede het zwaard, en wij beiden dan,
laten wij ons bed betreden, opdat vereend
door bed en omgang wij vertrouwen elkander.’
Zoo zeide zij, maar ik sprak haar antwoordende toe:
‘O Kirke, hoe toch heet gij mij, u zacht te wezen?
die mij tot zwijnen hebt gemaakt in uw huis mijne makkers,
en mij zelven hier houdende, listen zinnende, aanzoekt
naar het slaapvertrek te gaan en uw bed te betreden,
opdat gij mij ontbloot laf en onmannelijk maken moogt.
Maar niet zou ik willen uw bed betreden,
zoo gij mij niet ondernaamt, godin, een grooten eed te zweren,
geen enkele booze ramp tegen mij zelven te zullen beramen verder.’
Zoo zeide ik, en zij zwoer daarop dadelijk, gelijk ik beval.
Maar toen zij gezworen had en geëindigd den eed,
toen dan heb ik betreden het bed van Kirke, de overschoone.
En dienaressen dan bemoeiden zich zoolang in de woning,
vier, die haar in het huis werksters zijn,
(en geboren dan worden zij uit bronnen en van wouden
en uit heilige stroomen, die zeewaarts voortstroomen.)
Van deze wierp de eene in de zetels dekkleeden, schoone,
purperen, boven op, en er onder legde zij doeken;
en de andere voor de zetels breidde tafels uit,
zilveren, en daarop zette zij gouden korven;
en de derde in een mengvat kostelijk zoeten wijn mengde
zoeten, in een zilveren en verdeelde gouden bekers;
en de vierde droeg water en stak vuur aan,
veel onder een grooten drievoet; en verwarmd werd het water.
Maar toen dan kookte het water in het fonkelende koper,
in een kuip mij gezet hebbende, waschte zij mij, uit den grooten drievoet,
| |
[pagina 147]
| |
zielsbekorend mengende, over hoofd en schouders af,
totdat zij mij vermoeienis, de zielsverterende, wegnam uit de leden.
Maar toen zij mij gewasschen en gezalfd had met vette olie,
wierp zij mij een mantel om, een schoonen, en een hemd
en zette mij, naar binnen voerende, op een zetel, zilvergenagelden,
(een schoonen, gesierden; en er onder was een schabel voor de voeten,
en handewaschwater goot een dienares, brengende uit met een kan
een schoone, goudene boven een zilveren bekken,
te wasschen en voor mij breidde zij een gepolijste tafel uit.
En brood zette de achtbare huishoudster mij voor, aandragenden,
spijzen vele bijzettende, toedeelende van het aanwezige,)
en verzocht mij te eten; maar niet behaagde het mijn ziel,
maar ik zat neer, aan andere dingen denkend en rampen voorzag mijn ziel.
Maar Kirke, toen zij mij bemerkte, zittende en niet ter spijze
mijne handen brengende en akelige droefheid hebbende,
dichtbij gaande staan, sprak zij mij gevleugelde woorden toe:
‘Hoe toch zoo, Odusseus, zit gij neer gelijk aan een stemmelooze,
uw ziel etend, en raakt voedsel aan noch drank?
Vermoedt gij soms eenige andere list? Maar niet meer moet gij
vreezen, want reeds heb ik u bezworen den krachtigen eed.’
Zoo zeide zij, maar ik sprak haar antwoordende toe:
‘O, Kirke, welke man toch, die behoorlijk was,
zou eer durven proeven spijs en drank,
voor verlost te hebben zijn vrienden, en voor oogen hen gezien te hebben;
maar zoo dan welgezind te drinken en te eten gij aanzoekt,
verlos hen, opdat met mijn oogen ik zie mijn trouwe makkers.’
Zoo zeide ik; maar Kirke was door het vertrek uit gegaan,
| |
[pagina 148]
| |
de staf houdende in hare handen; en de deuren ontsloot zij van het zwijnekot,
en dreef hen uit, gelijkend op mestvarkens, negenjarige.
Zij dan gingen staan tegenover haar en zij, door hen
gaande, smeerde op elk een ander toovermiddel.
En van hun ledematen stortten de haren, die vroeger deed groeien
het verderfelijke toovermiddel, dat hun verschafte de heerscheres Kirke;
en mannen weer werden zij, jonger dan te voren zij waren
en veel schoonere en grootere om aan te zien.
En mij herkenden gene en groeiden mij in de hand een ieder,
en allen besloop een smachtend schreien, en rondom het huis
vreeselijk weerklonk. En de godin erbarmde zich ook zelve.
En zij, dicht bij mij staande sprak mij toe, de goddelijke der godinnen:
‘Godgeboren Laertes' zoon, veelzinnende Odusseus,
ga nu naar het snelle schip en het strand der zee.
Het schip dan allereerst trekt landwaarts,
en brengt de have in holen en al het getuig;
en kom zelf terug en voer uwe trouwe makkers mede.’
Zoo zeide zij, maar mij nu werd overreed de manhaftige ziel;
en ik schreed te gaan naar het snelle schip en het strand der zee.
Ik vond daarop bij het snelle schip de trouwe gezellen,
deerlijk klagende, welige tranen vergietende.
En zoo, wanneer buiten verblijvende kalveren rondom koeien der kudde,
die gaan naar de stal, als van het weidegras zij werden verzadigd,
allen tegelijk huppelen op hen af en niet meer de heiningen
weerhouden hen, maar luide loeiende omloopen zij
de moeders, zóó mij gene, toen zij mij zagen met hunne oogen,
(tranenvol stroomden zij aan en hun docht dan de ziel
| |
[pagina 149]
| |
zoo te zijn, alsof zij hun vaderland bereikten en de stad zelve
van het rotsig Ithake, waar zij opgroeiden en geboren werden.)
En jammerende spraken zij mij gevleugelde woorden toe:
‘Over u den keerenden, godgeborenen, verheugen wij ons zoo,
als zoo wij naar Ithake kwamen, den vaderlandschen grond.
Maar welaan, van de anderen, de gezellen, zeg ons af den ondergang.’
Zoo zeiden zij; maar ik sprak toe met weeke woorden:
‘Laten wij dan allereerst het schip optrekken landwaarts,
en de have in holen brengen en al het getuig;
maar zelf spoedt u mij allen te zamen te volgen,
opdat gij ziet de gezellen in de heilige woningen van Kirke
drinkende en etende; want overvloedig hebben zij.’
Zoo zeide ik, en zij gehoorzaamden snel mijne woorden;
maar Eurulochos weerhield mij alleen alle gezellen,
en zeggende sprak hij gevleugelde woorden hen toe:
‘Ah, rampzaligen, waarheen gaan wij? wat begeert gij die rampen?
naar Kirke's huis neer te gaan, die allen
of zwijnen of wolven zal maken, of leeuwen,
die wij haar het groote huis bewaken zouden ook in nooddwang;
zooals de Kukloops deed, toen hem de hofstee bereikten
onze makkers en mede volgde de vermetele Odusseus;
want door diens overmoed zijn ook gene omgekomen.’
Zoo zeide hij; maar ik in mijn zin overpeinsde,
getrokken hebbende het langsnedig zwaard van de dikke zijde,
daarmede hem afslaande het hoofd, ter aarde te werpen,
ook hoewel hij een aangehuwde was van zeer nabij. Maar de gezellen
met vleiende woorden weerhielden mij de een van hier, de ander van daar:
| |
[pagina 150]
| |
‘Godgeborene, deze nu zullen wij laten, zoo gij beveelt
(hier bij het schip blijven en het schip te beschermen;)
maar ga ons voor naar de heilige woningen Kirke's.’
‘Zoo zeggende gingen zij van het schip op en van de zee.
En ook Eurulochos was bij het holle schip niet achtergelaten,
maar volgde; want hij vreesde mijne ontzettende berisping.
En zoo lang baadde de andere gezellen in haar huis
Kirke zorgvuldig en zalfde met vette olie,
en om dan wierp zij kroeze mantels en hemden;
en wel maaltijdende troffen wij allen aan in de zalen.
En zij, als zij elkander zagen en herkenden tegenover elkaar,
weenden zij klagende en rondom steunde het huis.
En zij, dichtbij staande, sprak mij toe, de goddelijke der godinnen:
(Godgeboren Laertes'zoon, veelzinnende Odusseus;)
niet meer nu wekt welig geween op; ik weet ook zelve
zoowel hoevele rampen op zee gij leedt, op de vischrijke,
als ook hoeveel vijandige mannen schaadden op het vasteland.
Maar welaan, eet voedsel en drinkt wijn,
totdat wederom moed gij in uw borst krijgt,
als toen het eerst gij verliet den vaderlandschen grond
van rotsig Ithake; maar nu zijt gij krachteloos en moedeloos,
altijd de doling, de moeizame, gedenkend; en nooit is u lieden
het gemoed in opgeruimdheid, daar voorwaar zeer veel gij hebt geleden.’
Zoo zeide zij en ons werd weer overreed de manhaftige ziel.
Daar nu, alle dagen tot een voleindigd jaar,
zaten wij maaltijdende van onuitsprekelijk veel vleesch en zoeten wijn;
maar toen dan het jaar er was en om waren gekeerd de getijden,
(terwijl de maanden vergingen en rondom de lange dagen waren volbracht)
| |
[pagina 151]
| |
toen dan mij naar buiten roepende, zeiden de trouwe gezellen:
‘daimonische, nu eindelijk gedenk het vaderlandsche land,
zoo u van godswege toegezegd is, behouden te worden en te komen
naar uw huis, het hooggedakte, en naar uw vaderlandschen grond.’
Zoo zeiden zij en mij werd overreed de manhaftige ziel.
Zoo zaten toen wij, den geheelen dag door tot den ondergaanden zon
neer, maaltijdende van onuitsprekelijk veel vleesch en zoeten wijn;
maar toen de zon onderging en duisternis aankwam,
legden zij zich ter ruste in de zalen, de schaduwrijken,
maar ik, bestegen hebbende van Kirke het overschoone bed,
bij hare knieën smeekte, en de godin hoorde mij naar mijn stem;
en zeggende sprak ik haar gevleugelde woorden toe:
‘O Kirke, volbreng mij de belofte, die gij op u naamt,
mij huiswaarts te zullen zenden; en mijn ziel snelt mij reeds aan,
en van de andere gezellen, die mij verteren mijn hart,
om mij weeklagende, als soms gij verre zijt.’
Zoo zeide ik, maar zij antwoordde dadelijk, de goddelijke der godinnen:
‘Godgeboren Laertes' zoon, veelzinnende Odusseus,
niet meer nu blijft onwillig in mijn huis.
Maar een anderen weg moet eerst gij volbrengen en komen
naar Aides' woningen en van de geduchte Persephoneia,
de ziel zullende bevragen van den Thebaier Teiresias,
den blinden ziener, wiens verstand standvastig is.
Hem, ook gestorven, gaf verstand Persephoneia,
om alleen bezield te wezen; maar de anderen, als schaduwen ijlen zij.’
| |
[pagina 152]
| |
Zoo zeide zij; maar mij werd neergebroken het hart,
en ik weende in het bed gezeten en nu mijn hart niet
wilde leven nog en zien het licht der zon.
Maar toen ik weenende en mij wentelende verzadigd was,
toen dan haar met woorden antwoordende, sprak ik toe:
‘O, Kirke, wie toch zal dien weg vóórgaan?
en naar Ais' huis is nog niemand ooit gekomen met het zwarte schip.’
Zoo zeide ik en zij antwoordde dadelijk, de goddelijke der godinnen:
‘Godgeboren Laertes' zoon, veelzinnende Odusseus,
niet moet u verlangen naar een leidsman bij het schip deren;
maar de mast opgesteld en de zeilen uitgespreid hebbende
moet gij neerzitten; en het schip zal u het geblaas van Boreas voort voeren!
Maar als dan met het schip door den Okeanos gij zijt door-gegaan,
waar een strand (is), een laag, en wouden van Persephoneia,
lange peppels en wilgen, vruchtverdervende,
daar hebt gij het schip te landen bij den Okeanos, den diepkolkigen,
en zelf naar Ais' huis te gaan, naar het nevelige.
Daar stroomen in den Acheroon, de Phlegethoon
en de Kookutos, die dan van de Stux een afbrok is,
een rots, en een samenstrooming van twee rivieren luidbruisende;
en daar vervolgens, held, geschoven dicht er aan, zooals ik u beveel,
hebt gij een kuil te graven van elleboogslengte hier en daar,
en om die een plengoffer te gieten voor alle dooden,
eerst met honingmengsel, en daarna met zoeten wijn,
ten derde weer met water, en erop wit gerstemeel te strooien.
| |
[pagina 153]
| |
En veel te smeeken der dooden krachtelooze hoofden,
gekomen naar Ithake een onvruchtbare koe, welke maar de beste is,
te zullen offeren in uw huis en den brandstapel te zullen vullen met goede dingen;
en Teiresias afzonderlijk een ram te zullen offeren, hem alleen,
een alzwart, dat uitsteekt onder uwe schapen.
Maar als met geloften gij gesmeekt hebt de beroemde volkeren der dooden,
dan hebt gij een schaap, een ram te slachten, en een vrouwelijk, een zwart,
naar de duisternis ze wendend, maar zelf moet gij u veraf wenden,
strevende naar de stroomen der rivier; en daar vele
zielen zullen komen van dooden afgestorvenen.
Dan vervolgens hebt gij de gezellen aan te zetten en te nopen
de schapen, die dan neerliggen, gekeeld door meedoogenloos koper,
gevild hebbende, te verbranden en daarbij te bidden tot de goden,
den geweldigen Aides en de vreeselijke Persephoneia;
en zelf het scherpe zwaard getrokken hebbende van uw heup,
moet gij neerzitten en niet toelaten der dooden krachtelooze hoofden
het bloed nader te komen, aleer Teiresias gehoord te hebben.
Daar zal u dadelijk de ziener komen, leider der lieden,
die u zeggen zal den weg en de maten der tocht
en den terugkeer, hoe over de zee gij komen zult, de vischrijke.’
Zoo zeide zij, en dadelijk kwam de goudentroonende Eoos.
En met een mantel en een hemd ter kleeding omkleedde zij mij;
en zelve in een zilverblanken mantel een grooten, kleedde zich de nymf
| |
[pagina 154]
| |
in een dunne en liefelijke, en een gordel legde zij zich om het middel,
een schoone, goudene en op het hoofd legde zij een sluier.
Maar ik het huis doorgaande zette de gezellen aan,
met vleiende woorden nader getreden elken man:
‘Niet meer nu slapende geniet den zoeten slaap,
maar gaan wij; nu toch beduidde het mij de eerbiedwaardige Kirke.’
Zoo zeide ik; en hun werd overreed de manhaftige ziel,
Maar ook zelfs vandaar niet voerde ik rampeloos weg de gezellen.
En een zekere Elpenor was er, de jongste en niet te zeer
krachtig in den oorlog noch in zijn verstand beraden,
die mij afgezonderd van de gezellen in de heilige woning Kirke's
koelte begeerend zich had neergelegd wijnbezwaard,
en van de zich bewegende makkers het gedruisch en gedreun gehoord hebbende,
rees hij plotseling op en vergat in zijn geest
wederom neer te dalen, gaande naar de lange trap,
maar recht uit van het dak viel hij en hem brak de nek
uit de wervels en de ziel ging naar Ais' woning neer.
En onder hen, de gaanden, sprak ik het woord:
‘gij zegt nu wellicht huiswaarts naar het lieve vaderland
te gaan; maar een anderen weg bepaalde ons Kirke
naar de woningen van Aides en de vreeselijke Persephoneia,
om de ziel te bevragen van den Thebaier Teiresias.’
Zoo zeide ik; en hun brak neer het hart,
en neergezeten daar weeklaagden zij en rukten uit de haren;
maar er geschiedde immers geen baat den jammerenden.
Maar toen dan naar het snelle schip en het strand der zee
wij gingen, treurende, welige tranen vergietende,
| |
[pagina 155]
| |
onderwijl dan heen gaande bond Kirke bij het zwarte schip
een mannelijk schaap vast en een vrouwelijk, een zwart,
gemakkelijk voorbijgegaan; wie zou een god, een niet willende,
met de oogen zien, den òf her òf derwaarts gaande.
| |
[pagina 156]
| |
DoodenbezweringMaar toen wij naar het schip waren afgegaan en naar de zee,
trokken wij allereerst het schip in de heilige zee
en legden den mast en de zeilen in het zwarte schip,
en de schapen genomen hebbende deden wij er in gaan, en er op ook zelf
gingen wij, treurende, een welige traan vergietende.
En ons nu, achter het schip met lazuurblauwen steven
zond een gunstigen vaarwind, zeilvullend, een goeden gezel,
Kirke met schoon opgevlochten haren, de geduchte godin met menschelijke stem.
En toen wij alle tuig bezorgd hadden over het schip,
zaten wij neer en dat richtten de wind en de stuurman.
En van het den ganschen dag de zee doorvarende waren de zeilen gespannen,
(en de zon ging onder en beschaduwd werden all straten)
en het kwam tot het uiteinde van den diepstroomenden Okeanos.
En daar was van de Kimmerische mannen het land en de stad
in nevel en wolken gehuld en nooit op hen
ziet de lichtende zon met zijn stralen neder,
niet als hij gaat naar den sterrenrijken hemel,
niet als hij wederom naar de aarde van den hemel zich voortwendt,
maar een doodsche nacht is gestrekt over de rampzalige stervelingen.
Het schip dan lieten wij, daargekomen, landen en er uit het vee
namen wij en zelf nu langs den stroom van den Okeanos
gingen wij, tot wij bij de plek kwamen, die Kirke had aangeduid.
Daar hielden Perimedes en Eurulochos
de offerdieren, maar ik het scherpe zwaard getrokken hebbende van mijn zijde,
groef een kuil omstreeks een el daar en daar.
| |
[pagina 157]
| |
En om dien heen een plengoffer goot ik voor alle dooden,
eerst met honingmengsel, en dan met zoeten wijn,
ten derde weder met water, en daarover wit meel strooide ik.
En veel bad ik der dooden krachtelooze hoofden,
gekomen naar Ithake, een onvruchtbare koe, die maar de beste,
te zullen offeren in mijn huis en den offerhaard met kostelijks te zullen vullen,
en voor Teiresias afzonderlijk een schaap te zullen offeren, voor hem alleen,
een alzwart, dat uitstak onder onze kudden.
En toen hen met gebeden en smeekingen, de scharen der schimmen
ik had gesmeekt, sneed ik de schapen, gevat hebbende, den hals af
neer in den kuil en het zwarte bloed stroomde en zij verzamelden zich,
de zielen, onder uit den Erebos der afgestorvenen,
bruiden en jongelingen en veelbeproefde grijsaards
en maagden, teedere, een jongbedroefd gemoed hebbende,
en velen gewond door de gekoperde lansen,
mannen, in den oorlog gesneuveld bebloede wapens dragende.
Zij in grooten getale om de kuil zwermden van alle zijden,
onder vreeselijk gekrijsch en bleeke angst beving mij.
Toen dan vervolgens, mijn metgezellen aangespoord hebbende, beval ik
het vee, dat al neerlag, gekeeld door het onbarmhartige koper,
gevild hebbende te verbranden en daar te bidden tot de goden,
tot den machtigen Aides en de geduchte Persephoneia.
En zelf het scherpe zwaard getrokken hebbende van mijn zijde,
zat ik neer en liet niet der dooden krachtelooze hoofden
het bloed naderkomen aleer van Teiresias gevraagd te hebben.
En het eerst van Elpenor kwam de ziel, van mijnen metgezel,
| |
[pagina 158]
| |
want nog niet was hij begraven onder den wijdwegigen grond,
want zijn lijk in Kirke's woning lieten wij achter
onberouwd en onbegraven, daar een andere moeite drong.
Dezen nu beweende ik, hem ziende, en erbarmde mij,
en tot hem sprekende zeide ik gevleugelde woorden:
‘Elpenor, hoe kwaamt gij onder de schemervolle duisternis?
gij kwaamt er eerder te voet gaande dan ik met het donkere schip.’
Zoo sprak ik, maar hij jammerend antwoordde mij met een zeggen:
‘Goddelijke zoon van Laertes, veelzinnende Odusseus,
van een daimoon verblindde mij de kwade beschikking en een onuitsprekelijke slaap;
in de woning van Kirke neergelegerd, dacht ik niet
terug af te dalen gaande naar den hoogen trap,
maar recht van het dak viel ik en de nek
brak mij uit de wervels en de ziel ging neer Hadeswaarts.
Maar nu smeek ik u bij de achtergeblevenen die niet hier zijn,
bij uwe gade en vader die u grootbracht, klein zijnde,
en bij Telemachos, dien alleen gij in uw huis achterliet,
want ik weet dat gij van hier gaande het huis uit van Aides
naar het eiland Aiaia zult houden uw goedgebouwd schip,
daar dan spoor ik u aan, vorst, mijner te gedenken,
laat mij niet onberouwd en onbegraven achter als gij gaat,
u verwijderend, opdat ik u niet een aanstoot bij de goden worde,
maar verbrandt mij met mijne wapenen, al die mij zijn,
en hoop voor mij een teeken op bij het strand der grijze zee
van een ongelukkig man, ook den lateren te vernemen.
Volbreng dat voor mij en steek op den grafheuvel de roeispaan
waarmede ik ook levend roeide onder mijne makkers.’
Zoo sprak hij, maar ik antwoordende sprak hem toe:
‘Dat voor u, o ongelukkige, zal ik voleindigen en verrichten.’
| |
[pagina 159]
| |
Wij beiden nu zoo elkander met pijnlijke woorden toesprekende,
zaten neer, ik afgezonderd bij het bloed, mijn zwaard houdende,
en anderzijds de schim van mijn metgezel sprak veel.
En aan kwam de ziel mijner moeder, der afgestorvene,
Autolukos' dochter, des groothartigen, Antikleia,
die levend ik achter liet, gaande naar de heilige Ilios.
Haar nu ziende weende ik en erbarmde mij in mijn gemoed,
maar ook zoo liet ik haar niet eerder, hoe zwaar ook treurende,
het bloed naderkomen, aleer Teiresias gevraagd te hebben.
En aan kwam de schim van den Thebaier Teiresias,
een gouden staf dragende en mij kende hij en sprak mij toe:
‘Goddelijke zoon van Laertes, veelzinnende Odusseus,
waarom toch nu, het licht der zon verlaten hebbende,
zijt gij gekomen, opdat gij ziet dooden en een vreugdeloos oord.
Maar wijk weg van den kuil en houd af het scherpe zwaard,
opdat van het bloed ik drinke en u onfeilbaars zegge.’
Zoo sprak hij en ik teruggeweken stiet het zilvernagelig zwaard
in de scheede neer; maar hij, als hij had gedronken het zwarte bloed,
toen dan sprak hij mij met woorden toe, de voortreffelijke, betrouwbare waarzegger:
‘Den terugkeer zoekt gij, den honingzoeten, stralende Odusseus;
maar die zal u bezwaarlijk maken de god; want niet meen ik,
dat gij ontgaan zult den aardschudder, die u wrok neerlegde in zijn ziel,
vertoornd, dat gij hem zijn zoon hebt uitgeblind.
Maar nog, voorwaar, ook zoo, hoewel rampen lijdend, zoudt gij terugkeeren,
zoo gij wilt uwe ziel inhouden en van uw metgezellen,
zoodra gij naderbrengt uw goedbewerkt schip
bij het eiland Thrinakia, de violetkleurige zee ontvluchtende,
| |
[pagina 160]
| |
en de grazende runderen vindt en de forsche schapen
van Helios, die alles aanziet en alles aanhoort.
Zoo gij deze ongedeerd laat en aan den terugkeer denkt,
ook dan zoudt gij allen nog naar Ithake keeren, hoewel rampen lijdende,
maar zoo gij hen rooft, verzeker ik u den ondergang,
uw schip en uwen metgezellen en zelf, zoo gij al ontkomt,
laat, ongelukkig zult gij keeren, alle metgezellen verloren hebbende
op een vreemd schip, en gij zult rampen vinden in uw huis,
overmoedige mannen, die uw leeftocht verteren,
wervende om uwe godengelijke gade en bruidgeschenken willende geven.
Maar, voorwaar, hun geweld zult gij afwreken terugkeerend,
maar wanneer gij de minnaars in uwe woning
hebt gedood, òf door list òf openlijk met scherp koper,
ga dan vervolgens, genomen hebbende een welpassenden riem,
totdat gij hen bereikt, welke mannen de zee niet kennen,
noch met zoutkorrels gemengde spijs eten,
noch kennen zij u de roodwangige schepen,
noch de goedpassende riemen, die vleugels voor de schepen zijn.
En een teeken zal ik u zeggen, zeer duidelijk en niet zal het u ontgaan:
wanneer dan met u samengetroffen een ander reiziger,
zegt, dat gij een kafverderver draagt op den glanzenden schouder,
dan moet gij, in de aarde gestoken hebbende den goedgevoegden riem,
schoone offers verricht hebbende aan Poseidoon, den vorst,
een ram en een stier en de bespringer der varkens, een ever,
naar huis weggaan en verrichten heilige hekatomben
aan de onsterfelijke goden, die den wijden hemel bewonen,
| |
[pagina 161]
| |
aan allen zeer achtereen. En de dood zal voor u zelf uit zee
komen, zacht geheel en al, die u doodt
onder welvarenden ouderdom gedrukt, en rondom de lieden
zullen welvarende zijn, en dit zeg ik u zonder falen.’
Zoo sprak hij, maar ik antwoordende sprak hem toe:
‘Teiresias, dat dan dus hebben toegesponnen de goden zelf.
Maar welaan, zeg mij dit en verhaal het af nauwkeurig:
hier zie ik de ziel van mijne moeder, de afgestorvene,
en zij stilzwijgend zit dichtbij het bloed en haren zoon
wilde zij niet aanzien noch toespreken,
zeg mij, vorst, hoe zou zij mij herkennen, den hier wezenden?’
Zoo sprak ik en hij sprak mij antwoordende dadelijk toe:
‘Een gemakkelijk woord zal ik zeggen en in de ziel leggen
al wien gij toelaat van de doode afgestorvenen
het bloed nader te komen, hij zal u zonder falen berichten,
maar wien gij het misgunt, hij zal teruggaan achteruit.’
Zoo gesproken hebbende ging hij het huis van Aides binnen,
de ziel van den vorst Teiresias, nadat zij de godspraken had afgezegd.
Maar ik wachtte daar op de plaats, tot mijne moeder
aankwam en het donkerkleurige bloed dronk en dadelijk kende zij mij
en weeklagende sprak zij mij gevleugelde woorden toe:
‘Mijn kind, hoe kwaamt gij onder de nevelige duisternis,
levend zijnde, zwaar toch is dit voor de levenden te zien,
(want in het midden zijn groote rivieren en geduchte stroomen,
den Ookeanos het eerst, die geenszins is over te steken
te voet zijnde, indien iemand niet heeft een goedgewerkt schip)
of nu dan van Troie dwalen de komt gij hier
met schip en metgezellen langen tijd? en kwaamt nog niet
naar Ithake noch zaagt gij in uw huis uwe vrouw?’
Zoo sprak zij, maar ik sprak haar, antwoordende, toe:
| |
[pagina 162]
| |
‘Mijne moeder, de nood voerde mij neer naar den Aides,
een godspraak zullende vragen aan de ziel van den Thebaier Teiresias.
Want nog niet kwam ik het Achaische (land) en nog niet ons
land betrad ik, maar altijd jammer hebbende, heb ik gezworven
van dat ik voor het eerst volgde den goddelijken Agamemnoon
naar de paardenrijke Ilios, opdat ik met de Trooers strijden zou.
Maar welaan zeg mij dit en verhaal het nauwkeurig af,
welke godin nu van den wijdneervleienden dood
heeft u overweldigd? òf een lange ziekte, òf heeft de pijlen-stortende Artemis
met hare zachte pijlen aankomende u gedood?
En zeg mij van mijn vader en mijn zoon, dien ik achterliet,
of nog bij hen mijn eer is of reeds
een ander der mannen ze heeft en zegt dat ik niet weer zal keeren,
en zeg mij van mijne geworven gade den wil en de gezindheid,
of zij blijft bij haar kind en standvastig alles stil bewaakt,
of dat reeds haar gehuwd heeft van de Achaiers al wie de edelste is.’
Zoo sprak ik en zij antwoordde dadelijk, mijne eerwaardige moeder:
‘En al te zeer wacht gene met duldende ziel
in uwe woning. En jammervol voor haar altijd
teren nachten en dagen weg, voor de tranen stortende.
Maar nog niet heeft iemand uw schoone eer, maar rustig
bezit Telemachos het koningsland en gelijke maaltijden
geniet hij, die het past dat een rechtend man bezorgt.
Want allen nooden hem. Maar uw vader blijft daar
op het land, en niet naar de stad gaat hij af, noch zijn hem tot leger
bedden en gewaden en dekens bontdoorstikte,
| |
[pagina 163]
| |
maar hij nu, des winters slaapt hij daar, waar de slaven in het huis,
in de asch dicht bij het vuur, en met slechte kleeding om het lijf is hij bekleed.
Maar wanneer de zomer is gekomen en de welige vroegherfst
zijn hem overal over de bocht van het wingerdland
van neergezegen bladeren op den grond lage legers gelegd.
Daar ligt hij treurende en de groote smart in zijn ziel vermeerdert hij,
uwen terugkeer verlangende, en een bezwaarlijke ouderdom komt nader.
Want zoo ben ook ik omgekomen en heb mijn doodslot bezorgd,
noch heeft mij in de woning de scherpziende pijlenstortende Artemis
met hare zachte pijlen naderkomende gedood,
noch weer k wam een ziekte over mij, die het zeerst
door afschuwelijke wegtering uit de leden wegnam de ziel,
maar uw verlangen en uwe zorg, glansrijke Odusseus,
en uwe zachtzinnigheid ontroofde mij de honingzoete ziel.’
Zoo sprak zij, maar ik wilde, in mijn geest nadenkende,
van mijne moeder de ziel aanvatten, van de gestorvene:
driemalen nu snelde ik aan en haar te vatten drong mij mijn geest,
maar driemaal mij uit de handen, aan een schaduw gelijk of ook aan een droom
vloog het. En mij gewerd telkenmale een scherp verdriet zeer in mijn hart,
en sprekende zeide ik tot haar gevleugelde woorden:
‘Moeder mijn, waarom nu wacht gij mij niet, die te omvatten begeert,
opdat wij ook in den Aides onze armen omstrengelend,
| |
[pagina 164]
| |
beiden ons verzadigen aan huiverend weeklagen?
Of dreef de roemruchte Persephoneia dit drogbeeld
tot mij aan, opdat ik nog meer treurende zuchte?’
Zoo sprak ik en zij antwoordde dadelijk, mijne eerwaardige moeder:
‘Wee, mijn kind, boven alle mannen ongelukkig,
geenszins misleidt u Persephoneia, de dochter van Zeus,
maar dat is de aard der menschen, wanneer een gestorven is.
Want niet meer houden de pezen vleesch en beenderen bijeen,
maar dat overweldigt de sterke kracht van het brandende vuur,
wanneer eerst de geest het witte gebeente verliet;
maar de ziel evenals een droom weggevlogen zweeft.
Maar streef lichtwaarts ten snelste en dat alles
weet het, opdat gij het ook later aan uwe vrouw zeggen moogt.’
Wij beiden nu wisselden zoo elkander met woorden af en de vrouwen
kwamen - want hen dreef aan de roemruchte Persephoneia, -
zoovelen van aanzienlijken de echtgenooten waren en de dochters,
en zij om het zwarte bloed verzamelden zich allen.
Maar ik ging te rade, hoe ik elk zou ondervragen
en dit besluit scheen mij in mijn geest het beste:
getrokken hebbende het langsnedige zwaard van de gespierde zijde,
liet ik niet toe dat tegelijk allen dronken het zwarte bloed,
maar zij kwamen beurtelings aan en elke
sprak uit haren afkomst en ik vroeg allen.
Daar dan het eerste Turoo zag ik, uit edelen vader geboren,
die zeide van den edelen voortreffelijken Salmooneus afstammelinge te zijn,
en zeide van Kretheus vrouw te zijn, van den Aiolide.
| |
[pagina 165]
| |
Zij verliefde in den rivier, den goddelijken Enipeus,
die, verreweg de schoonste der rivieren, over de aarde vliet
en zij dan placht te komen naar de schoone stroomen van Enipeus,
op hem dan gelijkende vleide de aardomvatter, de aardschudder,
aan de uitvloeiing van de kolkenvolle rivier zich naast haar neder
en een purperen golf dan werd rondom gesteld, een berg gelijk,
gekromd, en verborg den god en de sterfelijke vrouw,
en hij maakte de maagdelijke gordel los en neer goot hij slaap.
Maar toen de god volbracht had de vriendschapswerken,
vatte hij haar bij de hand en sprak een woord en zeide:
‘Verheug u, vrouw, in onze vriendschap, en bij het omgaan van het jaar
zult gij baren stralende kinderen, want niet ijdel zijn de legers
der onsterfelijken en gij verpleeg hen en verzorg hen.
Ga thans naar uw huis en houd u in en noem mij niet,
maar ik ben u Poseidaoon, de grondschudder.’
Zoo gesproken hebbende, dook hij onder de golvende zee,
en zij bezwangerd baarde Pelies en Neleus,
die krachtige dienaren van den grooten Zeus werden
beiden, Pelies in het ruime Iaoolkos
woonde, rijk aan vee, en hij in het zandige Pulos.
En de overigen aan Kretheus baarde zij, de koningin der vrouwen,
Aisoon, en Pheres en Amuthaoon, den wagenstrijder.
En na haar Antiope zag ik, Aisopos' dochter,
die roemde zelfs in de armen van Zeus geslapen te hebben,
en zij baarde dan twee kinderen, Amphioon en Zethos,
die het eerst van Thebe den zetel stichtten, van het zevenpoortige
en ommuurde, omdat zij niet onbemuurd konden
bewonen het breedruimige, hoewel sterk zijnde.
| |
[pagina 166]
| |
En na haar zag ik Alkmene, Amphitruoon's echtgenoote,
die Herakles, den koenkrachtige, den leeuwenmoedige,
voortbracht, in de armen van Zeus zich vermengd hebbende,
en Megare, de dochter van Kreioon, den overmoedigen,
welke bezat van den zoon van Amphitruoon de altijd onverwoestelijke kracht.
En de moeder van Oidipodes zag ik, de schoone Epikaste,
die een groote daad deed in de onwetendheid van haar verstand,
huwende met haren zoon, en hij zijn vader gedood hebbende,
huwde haar en dadelijk bekend maakten het de goden voor demenschen.
Maar hij, in het veelgeliefde Thebe smarten lijdende,
heerschte over de Kadmeiers door de verderfelijke besluiten der goden;
maar zij ging naar het huis van Aides, den poortenvoegenden, geweldigen,
gehecht hebbende een steilen strik aan den hoogen dwarsbalk,
door haar kommer bemeesterd en hem liet zij smarten achter,
zeer vele, zoovele eener moeder vloekgodinnen volbrengen.
En Chlooris zag ik, de zeer schoone, die eens Neleus
huwde om hare schoonheid, nadat hij verschaft had talloze bruidsgeschenken
het jongste meisje van Amphioon, den Iaside,
die eens in het Minueische Orchomenos met kracht heerschte,
maar zij was koningin over Pulos en baarde hem stralende kinderen,
Nestoor en Chromios en Periklumenos, den hoogaanzienlijken.
En na deze baarde zij de edele Peroo, een verwondering voor de stervelingen,
om wie wierven alle de omwonenden, maar geenszins gaf Neleus
haar aan hem, die niet de kromgehoornde runderen met breed voorhoofd
| |
[pagina 167]
| |
uit Phulake had gedreven van het geweld van Iphiklos,
den moeilijken. En hen ondernam alleen de voortreffelijke waarzegger,
te zullen wegdrijven, maar een moeilijk noodlot van den god bond hem neer:
banden smartelijke en runderhoedende landlieden.
Maar toen dan maanden en dagen voleindigd werden,
als het jaar weder omging en de getijden aankwamen,
toen dan verloste hem het geweld van Iphiklos,
hem, die alle godspraken had gezegd; en het besluit van Zeus werd vervuld.
En Lede zag ik, de echtgenoote van Tundareos,
die onder Tundareos twee sterkhartige kinderen voortbracht,
Kastoor, den paardendwinger, en Poludeukes, goed met de vuist.
Hen beiden levenden houdt neer de levenwekkende aarde,
die, ook beneden den grond eer van Zeus hebbende,
nu eens leven anderdaagsch en dan weder
gestorven zijn en eer hebben zij verkregen gelijk goden.
En na haar Iphimedeia, de gade van Alooeus,
zag ik, die dan zeide met Poseidaoon zich vermengd te hebben,
en zij baarde twee kinderen - en kort levend werden zij -,
Ootis, den godgelijke, en den verberoemden Ephialtes,
die dan als de langsten voedde de korenschenkende aarde,
en als veel de schoonsten na althans den beroemden Oarioon,
want negenjarig toch waren zij en negenellig,
(in breedte, maar in lengte werden zij negenvademig).
Zij dan dreigden beiden ook tegen de onsterfelijken op den Olumpos
het slaggedruisch te zullen aanheffen van den veelbewogen oorlog,
den Ossa op den Olumpos begeerden zij te zetten, maar op den Ossa
| |
[pagina 168]
| |
den Pelion, den bladerenschudder, opdat de hemel bestijgbaar ware.
En nu zouden zij het ook volvoerd hebben, indien zij de maat der jeugd hadden bereikt,
maar hen verdierf Zeus' zoon, dien de schoonharige Letoo baarde,
beiden, voordat hun onder de slapen de wolharen bloeiden
en dichtten de wangen met welig dons.
En Phaidre en Prokris zag ik en de schoone Ariadne,
het meisje van Minoos, den verderfzinnenden, die eens Theseus
uit Krete naar de hoogte van het heilige Athenai
wel trachtte te voeren, maar zonder gewin, en eerder doodde haar Artemis
in Die, het omstroomde, door de getuigenissen van Dionusos.
En Maira en Klumene zag ik en de gehate Eriphule,
die het kostelijke goud tegen haren lieven man aannam.
En allen zou ik niet verhalen noch opnoemen,
zoovele gaden van helden ik zag en dochters,
want eer zou ook de nacht vergaan, de ambrosische, maar ook is het tijd
te slapen, of naar het snelle schip gegaan zijnde tot de metgezellen,
of hier; maar het geleide zal de goden en u ter harte gaan.’
Zoo sprak hij, maar zij dan allen werden stil in zwijgen,
en in bekoring werden zij gehouden in de zalen, de schaduwvollen.
En hun begon Arete, de blankarmige, met de woorden:
‘Phaieken, hoe schijnt u deze man te zijn
van uitzicht en grootte en gelijkmatig verstand van binnen?
En mijn gastvriend verder is hij, maar elk heeft deel aan de eer.
Daarom, spoedend, geleidt hem weg en de geschenken
voor hem die ze zoo behoeft, verkleint ze niet, want vele
| |
[pagina 169]
| |
bezittingen voor u liggen in uwe woningen door den wil der goden.’
En onder hen sprak ook de oude held Echeneos,
die dan van de Phaiekenmannen de eerstgeborene was:
‘O, vrienden, voorwaar, niet weg van het doel noch de verwachting
spreekt ons de verstandige koningin, maar gehoorzaamt.
En van Alkinoos hier hangt af èn de daad èn het woord.’
En hem nu antwoordde Alkinoos en zeide:
‘Dat woord nu zal zoo zijn, zoo ik althans
levend over de Phaieken, de roeilievenden, heersch,
maar de vreemdeling dulde, zeer ook naar den terugkeer verlangende,
maar toch te wachten tot morgen, totdat geheel
de gave ik volbracht heb. En het geleide zal de mannen ter harte gaan
allen en het zeerst aan mij; want van dien is de macht onder het volk.’
En hem antwoordende sprak hem toe de veelzinnende Odusseus:
‘Heerscher Alkinoos, zeer getoonde van al het volk,
indien gij mij ook tot een jaar aanspoordet hier te blijven
en het geleide aanzettet en schitterende geschenken gaaft,
ook dan zou ik dit liever willen en het zou veel gewinrijker zijn
met vollere hand naar het lieve vaderland te komen
en eerbiedwaardiger en liever zou ik den mannen zijn,
allen, zoovelen mij naar Ithake zouden zien terugkeerende.’
En hem wederom antwoordde Alkinoos en zeide:
‘O, Odusseus, dat vermoeden wij van u niet, u aanziende
een bedrieger te zijn en diefsch, zooals er velen
voedt de zwarte aarde, veelverspreide menschen,
leugens samenvoegende, van waar iemand ze zelfs niet zien zoude.
| |
[pagina 170]
| |
Maar bij u is vorm van woorden en in u goed verstand
en het verhaal hebt gij, zooals een zanger, kundig afverteld
van alle Argeiers en van u zelven de droeve zorgen.
Maar welaan zeg mij dit en naar waarheid verhaal af,
of gij eenigen der godgelijke makkers zaagt, die u zelven
naar Ilios samen volgden en daar hun lot bezorgden.
En deze nacht is zeer lang en onuitsprekelijk en nog niet is het tijd
te slapen in het vertrek; maar gij, zeg mij godgelijke werken.
Ook tot den goddelijken Eoos zou ik uithouden, wanneer gij mij
wildet in het vertrek uwe zorgen verhalen.’
En hem antwoordende sprak toe de veelzinnende Odusseus:
‘Alkinoos, vorst, onder al het volk aangewezene,
een tijd is er der vele woorden en een tijd ook van slaap.
Maar zoo gij nog te hooren begeert, zou ik althans
u niet misgunnen nog andere deerniswaardigere dan die te zeggen,
zorgen mijner metgezellen, die dan later omkwamen,
die van de Trooers wel ontvluchtten het zuchtenvolle slaggeschreeuw,
maar in de keerkomst omkwamen door den wil der slechte vrouw.
Maar toen zij de zielen verstrooide hierheen, daarheen,
de reinheilige Persephoneia van de bloeiende vrouwen,
aan kwam de ziel van Agamemnoon, den zoon van Atreus,
treurende en rondom anderen waren vergaderd, zoovelen met hem
in het huis van Aigisthos stierven en hun lot bezorgden.
En snel kende mij gene, nadat hij mij zag met de oogen,
en hij nu weende scheltonend, welige tranen neerplengend,
uitbreidende naar mij de handen, te grijpen begeerende.
| |
[pagina 171]
| |
Maar niet was hem immers nog kracht gebleven en niet meer sterkte
gelijk er vroeger was in de gebogen leden.
Hem nu ziende beweende ik en erbarmde mij in mijn ziel
en sprekende sprak ik tot hem gevleugelde woorden:
Zoon van Atreus, beroemdste, vorst der mannen, Agamemnoon,
welke godin nu overweldigde u van den lang uitvleienden dood?
Heeft u op de schepen Poseidaoon overweldigd,
opwekkende der moeilijke winden onbenijden adem?
of hebben u vijandige mannen gedood, op het land
runderen afsnijdende en van schapen schoone kudden,
of zij strijdende om stad en vrouwen?’
Zoo zeide ik en hij sprak mij dadelijk antwoordende toe:
‘Godgeboren zoon van Laertes, veelzinnende Odusseus,
noch heeft mij in de schepen Poseidaoon overweldigd,
(op wekkende van moeilijke winden den onbenijden adem),
noch hebben mij vijandelijke mannen gedood op het land,
maar mij heeft Aigisthos, dood en noodlot bereid hebbende,
gedood met de verderfelijke gade, huiswaarts genoodigd hebbend,
spijzigend, zooals iemand doodde een rund bij de krib.
Zoo stierfik in erbarmelijksten dood en rondom de andere metgezellen
werden zonder aflaten gedood, varkensgelijk, witgetanden,
die van een rijken man, grootmogend,
òf bij een bruiloft of gezelschapsmaal of bloeiend feestgelag.
Reeds hebt gij van vele mannen den dood ontmoet,
die alleenlijk gedood werden en in den sterken strijd,
maar dát het meeste zoudt gij, het ziende, bejammeren in uw ziel,
hoe om het mengvat en de tafels, de volzijnden,
| |
[pagina 172]
| |
wij lagen in de zaal en de bodem gansch golfde van bloed.
En de jammerlijkste hoorde ik de stem van Priamos' dochter,
Kassandre, die Klutaimnestre doodde, de listzinnende,
over mij heen; maar ik op de aarde, de handen opheffende,
wilde ze stervende om het zwaard slaan, maar zij, de hondoogige,
verwijderde zich en wilde niet mij, hoewel gaande naar den Aides,
met de handen de oogen neerdrukken en den mond samen-stutten.
Zoo is niets anders vreeselijker en hondscher dan een vrouw,
alwie dan zulke daden in hare ziel legt,
zooals dan ook gene verzon een onpassend werk,
haren gehuwden gade dood bereidende. Voorwaar, ik zeide toch,
bewelkomd door mijne kinderen en slaven,
huiswaarts te zullen keeren. Maar zij uitnemende ellendewetende,
goot over zich schande uit en over de later zullende wezen,
de teedere vrouwen, ook wie er wel doende is.’
Zoo sprak hij, maar ik sprak hem antwoordende toe:
‘O, wee, voorwaar, zeer geducht heeft de wijdklinkende Zeus het geslacht van Atreus bezocht
door vrouwenplannen vanaf den beginne, ter wille van Helene kwamen wij velen om,
en u voegde Klutaimnestre een list samen, u den verre zijnde.’
Zoo sprak ik en hij sprak mij dadelijk antwoordende toe:
‘Daarom nu, nooit moet ook gij zacht jegens eene vrouw zijn,
niet moet gij haar het gansche verhaal verkonden, dat gij goed weet,
maar het eene moet gij zeggen en het andere moet ook verborgen zijn.
Maar niet u althans, Odusseus, zal moord geschieden van wege uwe vrouw.
| |
[pagina 173]
| |
Want al te bedachtzaam is zij en in haar geest raad verstaat zij,
het meisje van Ikarios, de omzichtige Penelopeia,
voorwaar, haar als jonge bruid lieten wij achter,
gaande oorlogwaarts en een knaap was haar aan de borst
onnoozel, die wellicht nu onder het getal der mannen zich zet,
rijkzalig, want, voorwaar, hem althans zal zijn lieve vader zien, terugkeerende,
en gene zal zijn vader omstrengelen, wat plicht is,
maar zij, míjne gade, liet mij zelfs van mijn zoon mij niet verzadigen
met de oogen, maar te voren doodde zij mij ook zelven.
(En iets anders zal ik u zeggen en gij, leg het in uw geest:
heimelijk en niet openlijk naar het lieve vaderland
uw schip te richten, daar er geen vertrouwen meer is op vrouwen).
Maar welaan, dit zeg mij en verhaal het nauwkeurig:
of gij ergens als nog levend hoort van mijnen zoon,
of soms in Orchomenos of in het zandige Pulos
of soms bij Menelaos in het ruime Sparte,
want nog niet is gestorven op aarde de goddelijke Orestes.’
Zoo sprak hij, maar ik antwoordende sprak hem toe:
‘Zoon van Atreus, waarom doorvorscht gij mij dat? en ik weet niets,
of hij leeft, of hij is gestorven; en slecht is het windwoorden te spreken.
Wij beiden nu, zoo met woorden afwisselende, met vreeselijke
stonden treurende, een weligen traan vergietende.
En aan kwam de ziel van den zoon van Peleus, Achilleus,
en van Patrokles en van den voortreffelijken Antilochos
en van Aias, die de beste was in uitzicht en bouw
van de andere Danaers na den edelen zoon van Peleus.
En mij kende de ziel van den snelvoetigen telg van Aiakos
| |
[pagina 174]
| |
en weeklagende sprak zij mij gevleugelde woorden toe:
Godgeboren zoon van Laertes, veelzinnende Odusseus,
vermetele, welke nog grootere daad toch in uw geest zult gij beramen?
Hoe onderstondt gij naar Ais' huis neer te gaan, waar de dooden,
de zinloozen wonen, de beelden der afgemoeide stervelingen?
Zoo zeide hij, maar ik sprak hem antwoordende toe:
O, Achilleus, Peleus' zoon, zeer edelste der Achaiers,
ik kwam uit nood naar Teiresias, of hij eenige raad
zeide hoe ik naar het scherpsteile Ithake zou komen.
Want nog niet kwam ik het Achaische (land) nabij en nog niet ons
land betrad ik, maar altijd heb ik rampen. Maar dan u, Achilleus,
was geen man vroeger gelukzaliger, noch later.
Tevoren immers eerden wij de Argeiers u levend gelijk de goden,
nu wederom zijt gij grootmachtig onder de schimmen,
hier zijnde; daarom wees niet bedroefd, gestorven zijnde Achilleus.’
Zoo zeide ik en hij sprak mij dadelijk antwoordende toe:
‘Niet over den dood troost mij, stralende Odusseus.
Ik zou willen, op aarde zijnde, loon dienen voor een ander
bij een misdeelden man, wien niet veel vermogen was,
liever dan onder alle dooden, de weggeteerden, te heerschen.
Maar welaan, zeg mij van mijn heerlijken zoon een verhaal,
of hij volgde naar den oorlog om de voorste te zijn of ook niet.
En zeg mij van Peleus, den voortreffelijken, of gij iets vernomen hebt,
of hij nog eer heeft onder de vele Murmidoners,
of zij hem onteeren over Hellas en Phthie,
omdat hem ouderdom neerheeft handen en voeten.
| |
[pagina 175]
| |
Want zoo ik als helper onder de stralen der zon
zóó zijnde, als eens in het wijde Troie
ik doodde het beste krijgsvolk, de Argeiers beschermende,
als ik zóódanig eens kwam, ook kort slechts, naar mijns vaders huis,
zoo zou ik iemand mijne kracht en ongenaakbare handen gehaat maken,
hen, die genen geweld doen en hem weren van zijn eere.’
Zoo zeide hij, maar ik sprak hem antwoordende toe:
‘Voorwaar, van den voortreffelijken Peleus heb ik niets vernomen, maar van uw lieven zoon Neoptolemos
al de waarheid zal ik vertellen, zooals gij mij verzoekt.
Want zelf heb ik hem op het holle schip, het evenwichtige,
gevoerd uit Skuros tot de Achaiers met goede scheenplaten.
Voorwaar, wanneer om de stad Troie wij plannen beraamden,
sprak hij altijd het eerste en niet miste hij de woorden;
de godgelijke Nestoor en ik overwonnen hem alleen.
Maar wanneer in de vlakte der Trooers wij streden met koper,
bleef hij nooit in de menigte der mannen noch in het gedrang,
maar veel liep hij vooruit in zijn moed voor niemand wijkend
en vele mannen doodde hij in de geduchte vijandelijkheid.
En allen zou ik niet verhalen noch noemen,
maar hoe den zoon van Telephos hij neerdoodde met koper,
den held Eurupulos en vele metgezellen om hem,
Keteiers, werden gedood wegens vrouwengeschenken.
Als den schoonsten wel zag ik hem na Memnoon, den goddelijken,
maar toen wij in het paard neer wilden gaan, dat Epeios had vervaardigd,
die van de Argeiers de beste waren, en mij was alles opgedragen,
òf open te buigen de stevige hinderlaag, òf dicht te doen,
toen veegden de andere aanvoerders der Danaers en de bestuurders
| |
[pagina 176]
| |
tranen weg en de knieën beefden onder elk;
maar genen, in het geheel nooit zag ik met mijn oogen,
noch verbleekend in zijn schoone kleur, noch van de wangen
tranen afwisschende, maar hij smeekte mij zeer veel,
hem het paard uit te laten en van zijn zwaard betastte hij den greep,
en de koperbezwaarde lans en kwaad tegen de Trooers zon hij.
Maar toen wij dan Priamos' stad hadden verwoest, de steile,
ging hij, zijn aandeel en een edel eergeschenk hebbende, op het schip,
ongedeerd, noch dus geworpen met scherp koper,
noch in het handgemeen een wond geslagen, zooals er vele dingen
gebeuren in den oorlog en dooreen woedt Ares.’
Zoo zeide ik en de schim van den snelvoetigen Aiakostelg
ging rond, grootschrijdende over de asphodelosweide,
in blijdschap, dat ik hem zeide dat zijn zoon welberoemd was.
En de andere zielen der afgestorven dooden
stonden treurende en vroegen hunne zorgen ieder.
Maar alleen van Aias de ziel, van den zoon van Telamoon,
stond veraf, vertoornd wegens de overwinning,
die ik hem overwon, rechtende bij de schepen,
om de wapenen van Achilleus, en diens eerbiedwaardige moeder loofde ze uit
en de kinderen der Trooers rechtten en Pallas Athene.
Mocht ik toch niet hebben overwonnen om zulk een kampprijs,
want zulk een hoofd wegens hen hield de aarde neer,
Aias, die in uiterlijk en in daden was
boven de andere Danaers na den voortreffelijken zoon van Peleus.
Hem nu sprak ik toe met streelende woorden:
| |
[pagina 177]
| |
Aias, zoon van Telamoon, den voortreffelijken, zoudt gij dus,
zelfs niet gestorven zijnde, mij den toorn vergeten wegens de wapenen,
de verderfelijke? en die maakten de goden tot een leed voor de Argeiers.
Want zulk een burcht kwaamt gij hun om; en om u hebben wij, Achaiers,
gelijk als het hoofd van Achilleus, den zoon van Peleus,
getreurd om den gestorvene, door en door. En geen ander
is schuldig, maar Zeus heeft het heer der lansdragende Danaers
geducht gehaat en u legde hij het doodslot op.
Maar, o vorst, welaan, kom hierheen, opdat gij woord en taal hooret
van ons en bedwing uwen toorn en welmannelijke ziel.’
Zoo zeide ik, maar hij antwoordde mij niet en ging de anderen na,
de schimmen der afgestorven dooden, naar den Erebos.
Toen zou hij mij toch hebben toegesproken, vertoornd zijnde, of ik hem,
maar mij wilde de ziel in mijn borst
van de anderen de zielen zien, van de afgestorvenen.
Daar dan zag ik Minoos, Zeus' stralenden zoon,
een gouden staf houdend, rechtend onder de dooden,
gezeten en zij bevroegen hem, den vorst, omtrent rechtspraken
gezeten en staande over het breedpoortige huis van Ais.
En na hem den reusachtigen Oarioon bemerkte ik,
wild samendrijvend over de lelieweide,
dat hij zelf gedood had in de eenzame bergen,
in zijn handen hebbend een knots alkoperen, altijd ongebroken.
En Tituos zag ik, der zeerberoemde aarde zoon,
liggend op den bodem en hij lag over negen pelethra.
En twee gieren van weerskanten naast hem gezeten vraten hem de lever af,
| |
[pagina 178]
| |
de huid binnendringend en hij weerde niet af met zijn handen.
Want Letoo had hij aangegrepen, van Zeus de beroemde legergenoote,
die naar Puthoo ging door Panopeus, met schoone reiplaatsen.
En ook Tantalos zag ik, zware pijnen hebbende,
staande in een meer en dit klotste aan zijn kin.
En hij gebaarde zich dorstende, en te drinken had hij niet tenemen,
want zoo dikwijls de oude bukte, te drinken begeerende,
zoo dikwijls verging het water, opgezogen, en om zijn voeten
verscheen de zwarte aarde, en droogde een daimoon het op.
En boomen, hoogbladerige, goten van den top af hunne vrucht,
pereboomen en granaten en appelboomen met glanzige vruchten
en vijgen zoete en welige olijven.
Telkens als de oude streefde deze met zijne handen aan te tasten,
wierp hen de wind naar de schaduwrijke wolken.
En ook Sisuphos zag ik, sterke pijnen hebbende,
een steen betastende, een reusachtigen, met beide handen.
Voorwaar, hij, aanleunende met handen en met voeten,
duwde de steen opwaarts naar den heuvel, maar telkens wanneer hij zou
hem den top overwerpen, dan wendde zich terug het gevaarte,
weder rolde dan nederwaarts de wreede steen.
Maar hij wederom duwde zich spannende en zweet stroomde
neder uit zijne leden en stof verhief zich over zijn hoofd.
En na hem bemerkte ik de kracht van Herakles
(een schijnbeeld, maar zelf onder de onsterfelijke goden
verheugt hij zich in overvloed, en heeft de schoonenkelige Hebe,
het kind van den grooten Zeus en Here, de goudgeschoeide).
| |
[pagina 179]
| |
En om hem was geschreeuw van dooden, als van vogelen
naar alle zijden vliedende, en hij, op de donkere nacht gelijkende,
had zijnen boog ontbloot en op de pees den pijl,
vreeselijk loerende, op een die telkens zal schieten gelijkende.
En een geduchte drager was hem rond de borst,
een gouden band, waarop goddelijke werken waren gearbeid,
beren en wilde zwijnen en heloogige leeuwen,
en strijden en gevechten en moorden en mannendoodslag.
Mocht hij niet iets anders vervaardigen,
die in dien draagband zijne kunst had nedergelegd.
En snel kende mij gene, toen hij mij zag met de oogen,
en weeklagende sprak hij mij gevleugelde woorden toe:
‘Godgeboren zoon van Laertes, veelzinnende Odusseus,
ach, rampzalige, voorzeker lijdt ook gij eenig slecht lot,
dat ik droeg onder de stralen der zon.
Wel was ik Zeus' kind, van den Kronoszoon, maar ellende
had ik onmetelijk; want aan een zeer veel minderen man
was ik dienstbaar en hij gaf mij bezwaarlijke werken op.
En eens zond hij mij hier heen, den hond moetende halen, want geen ander werk meer
dacht hij dat geweldiger dan dit voor mij zou zijn.
Dezen nu heb ik boven gebracht en gehaald uit den Aides,
maar Hermeias geleidde mij en de blauwoogige Athene.
Zoo gesproken hebbende ging hij wederom het huis van Ais binnen,
maar ik wachtte daar stil, of iemand nog kwam
van de heldenmannen, die reeds voorheen omkwamen.
En nu zou ik nog de vroegere mannen hebben gezien, welke ik wilde,
Theseus en Peirithoos, der goden beroemde kinderen,
maar eerder vergaarden zich tallooze scharen van dooden
| |
[pagina 180]
| |
met geweldig geluid, en mij beving een bleeke angst,
dat mij de roemruchte Persephoneia het Gorgonenhoofd
van het vreeselijke gedrocht uit den Ais zou zenden.
Dadelijk vervolgens naar mijn schip gegaan, beval ik de metgezellen
zelf in te stijgen en de achtertouwen los te maken,
en zij gingen snel scheep en zetten zich op de roeibanken.
En het schip voerde langs den Okeanosstroom, de golf van de strooming,
eerst met geroei en daarna een schoonen vaarwind.
| |
[pagina 181]
| |
Van de Seirenen en Skulle en Charubdis en de Heliosrunder enMaar nadat van den Okeanosrivier de strooming verliet
het schip en bereikte de golf der zee, der wijdbevarene,
en het eiland Aiaie, waar van Eoos, de vroeggeborene,
de woningen en reiplaatsen zijn en de opgangen van den Zon,
lieten wij het schip, daar gekomen, landen in het zand
en eruit ook zelf gingen wij op de breking der zee,
en daar afgeslapen wachtten wij den goddelijken Eoos.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
toen dan zond ik gezellen voort naar de woningen van Kirke
om te dragen den dooden Elpenoor, den gestorvene.
Blokken snel hakkende, waar het verste uitstak het strand,
bezorgden wij treurende het lijk, een welige traan neerstortende.
Maar nadat het lijk verbrand was en de wapenen van het lijk,
een grafheuvel opgehoopt en bovenop een zuil getrokken hebbend,
staken wij op den heuveltop den welgevoegden riem.
Wij nu bezorgden dat alles af; maar niet toch Kirke
ontgingen wij, uit den Aides gekomen, maar zeer snel
kwam zij, bereid hebbende en met haar droegen dienaressen
brood en vleeschstukken vele en fonkelenden wijn, rooden.
En zij in het midden staande sprak onder ons, de goddelijke der godinnen:
‘vermetelen, die levend ondergingt in het huis van Aides,
tweemaal stervend, wanneer de andere menschen eenmaal sterven.
Maar welaan, eet spijzen en drinkt wijn
hier aldaags en tegelijk met den verschijnenden dageraad
zult gij varen; maar ik zal wijzen den weg en alles
zal ik beduiden, opdat niet iets door smartelijke kwaadberaming
of ter zee of te land gij smart hebt, leed lijdende.’
Zoo sprak zij, maar voor ons gehoorzaamde de manhaftige ziel.
Zoo toen den ganschen dag door tot den neergaanden zon
| |
[pagina 182]
| |
zaten wij, maaltijdend met vleezen onnoemelijke en zoeten wijn,
en toen de zon neerging en de duisternis aankwam,
gingen gene nu slapen bij de achtertouwen van het schip,
maar zij, mij bij de hand vattend, van mijne metgezellen af,
zette mij en legde zich bij mij en vroeg alles uit.
Maar ik zeide haar alles naar behooren af.
En toen dan sprak mij met woorden toe de heerscheres Kirke:
‘Dat nu is zóó alles volvoerd, maar gij, hoor,
zooals tot u ik zal zeggen. En herinneren zal het u ook de god zelve.
De Seirenen nu eerst zult gij bereiken, die dan alle
menschen betooveren, al wie tot hen komt.
Alwie in onwetendheid nadert en de stem hoort
der Seirenen, hem toch geenszins vrouw en onnoozele kinderen
omstaan, den huiswaarts gekeerden, noch verheugen zich,
maar hem betooveren de Seirenen met hellen zang,
gezeten in een weide en om hen is een groote hoop van beenderen
van rottende mannen en rondom teren de huiden weg.
Maar vaar voorbij en smeer de ooren der gezellen toe,
was gekneed hebbende, honingzoete, dat niet iemand hoore
der anderen. Maar zelf, zoo gij wilt hooren,
laten zij u binden in het snelle schip, handen en voeten
recht in den maststand en aan hem zelf laten touwen gebonden zijn,
opdat, u verblijdend, de stem gij hoort der Seirenen beide.
En zoo gij smeekt uwe gezellen en los te maken beveelt,
maar laten zij u in nog meerdere banden dan binden.
Maar nadat dan hen voorbij zijn gevaren de gezellen,
daar zal ik u niet meer vervolgens uitvoerig zeggen,
waarlangs dan voor u de weg zal zijn, maar ook zelf
| |
[pagina 183]
| |
moet gij in uw geest beraden en ik zal het u zeggen van weerszijden.
Van deze zijde immers zijn rotsen, overwelvende, en naar hen
een groote golf ruischt van de lazuuroogige Amphitrite.
Teisterlingen dan u hen de zalige goden noemen;
daarlangs gaat zelfs niet het gevleugelde voorbij, zelfs niet de duiven,
de schuwe, die ambrosia aan Zeus den vader brengen.
Maar ook van hen neemt altijd af de gladde rots,
maar een andere zendt onder hen de vader, om meegeteld te zijn.
En daarlangs is nog niet eenig schip gevlucht der mannen, welke ook kwamen,
maar tegelijk de planken der schepen en de lijken der mannen
voeren de golven der zee en van het verderfelijke vuur der orkanen.
Enkel dan is daarlangs voorbij gevaren het zeevarend schip,
de Argoo, allen ter harte gaande, van Aietes varende.
En nu zou zij haar daar snel geworpen hebben tegen de groote rotsen,
maar Here geleidde voorbij, daar bevriend was Iesoon.
En zij de twee klippen, de een nu bereikt den wijden hemel
met scherpen kruin en nevel heeft haar omloopen,
lazuurblauwe, dat nu vervliet nooit, en nooit heeft helderheid
de kruin van gene, noch in den zomer noch in de vroegherfst,
noch zou er opgaan een sterfelijk man noch overgaan,
ook niet zoo hem twintig handen en voeten waren;
want de rots is glad, een rondom gepolijste gelijkend.
En midden in de klip is een hol, nevelachtig
naar de duisternis, naar den Erebos gekeerd, waarlangs gij lieden
het gewelfde schip voorbij zoudt kunnen richten, stralende Odusseus;
en ook van uit het gewelfde schip zou een jeugdig man
| |
[pagina 184]
| |
met de boog schietend de holle grot niet bereiken.
En daarin Skulle woont, het onheil, vreeselijk krijschend
van haar, voorwaar, een stem nu als van een jonggeboren hond
ontstaat, maar zelf wederom het gedrocht ook, niet iemand zou haar
ziende zich verheugen, ook niet zoo een god haar ontmoette.
Van haar, voorwaar, zijn twaalf voeten, allen zwevende,
en zes halzen zijn haar, zeer lange en aan elken
een vreeselijke kop en daarin drierijige tanden,
dicht en veelvuldig, vol van zwarten dood.
Half nu is zij in de holle grot gedoken,
maar buiten houdt zij de koppen uit den vreeselijken afgrond
en daar vischt zij, de klip omhunkerend,
dolfijnen en haaien en zoo ze soms vat een grooter
zeegedierte, die tallooze voedt de luidzuchtende Amphitrite.
En daarlangs nog nooit beroemen zich schippers doodeloos
voorbijgevlucht te zijn met het schip; maar zij draagt in elken kop
een man, uitgeroofd hebbende uit het schip met lazuurblauwe voorsteven.
En de andere klip zult gij lager zien, Odusseus,
dicht bij elkanderen en gij zoudt een pijl kunnen overschieten.
En daarop is een wilde vijg, een groote, met bladeren uitgesproten;
en daaronder de goddelijke Charubdis slurpt op het zwarte water,
want driewerf zendt zij het op over een dag en driemalen slurpt zij op
vreeselijk; mocht gij althans niet daar treffen, wanneer zij slurpte,
want niet zou u redden van uit het kwaad ook niet de aardschudder.
Maar zeer der Skulle klip genaderd moet gij snel
| |
[pagina 185]
| |
het schip voorbij drijven, want voorwaar veel beter is het
zes gezellen in het schip te missen dan gezamenlijk alle.’
Zoo sprak zij, maar ik sprak haar antwoordende toe:
‘Welaan, zeg mij dan dit, godin, zonder falen,
of soms de verderfelijke Charubdis ik zou ontvluchten,
maar de andere afweren, wanneer zij mij wegroofde de gezellen.’
Zoo sprak ik, maar zij hernam dadelijk, de goddelijke der godinnen:
‘Vermetele, en zijn ook weder u oorlogsdaden in den zin
en moeite? En zelfs voor de goden zult gij niet wijken, voor de onsterfelijken?
En zij toch is niet sterfelijk maar een onsterfelijk onheil is zij,
vreeselijk en bezwaarlijk en wild en niet bestrijdbaar;
en er is geen afweer, vluchten van haar is het beste.
Want zoo gij talmdet, u wapenende bij de rots,
vrees ik dat zij u, wederom aangeijld, bereike
met zoovele koppen en zoovele mannen uitgrijpt.
Maar gij moet zeer heftig roeien en aanroepen Krataiïs,
de moeder der Skulle, die haar baarde, een leed der stervelingen,
die haar dan zal doen ophouden tegen later aan te snellen.
En naar Thrinakia, het eiland, zult gij komen; en daar weiden
vele runderen van Helios en forsche schapen,
zeven scharen van runderen en zoovele schoone kudden van schapen,
vijftig elke en teeling gebeurt niet van hen
noch ooit nemen zij af. En godinnen zijn er herders bij,
nymphen met schoone vlechten, Phaethousa en Lampetie,
welke baarde aan Helios Huperioon de goddelijke Neaira.
Hem dan opgevoed en gebaard hebbende, deed de gebiedende moeder
naar het eiland Thrinakia verhuizen, om ver te wonen,
| |
[pagina 186]
| |
de schapen te hoeden, de vaderlijke, en de krom gehoornde runderen.
Zoo gij die ongedeerd laat en om den terugkeer denkt,
ook dan zoudt gijlieden nog naar Ithake, hoewel rampen lijdende, komen;
maar zoo gij hen rooft, dan verzeker ik u den ondergang,
uw schip en gezellen; en zelf, zoo gij al ontkomt,
laat, ongelukkig zult gij keeren, verloren hebbend alle metgezellen.’
Zoo sprak zij en dadelijk kwam de goudentroonende Eoos.
Zij dan ging over het eiland weg, de goddelijke der godinnen;
maar ik, naar het schip gegaan, zette de gezellen aan
zelf in te stijgen en de achtertouwen los te maken
en zij stegen snel in en op de roeibanken zetten zij zich neer,
en op de rij gezeten sloegen zij de grijze zee met de riemen.
En ons dan achter het schip met lazuurblauwen boeg,
zond een gunstigen vaarwind, zeilenvullend, een goeden gezel,
Kirke met schoonopgevlochten haar, de geduchte godin met menschelijke stem.
En dadelijk al het tuig bezorgd hebbend over het schip,
zaten wij en dat richtten de wind en de stuurman.
Toen dan sprak ik onder de makkers, treurend in mijn hart:
‘O vrienden - want niet moet één weten noch twéé alleen
de godspraken, die mij Kirke zeide, de goddelijke der godinnen -
ik nu zal het uitspreken, opdat wetende wij òf sterven,
òf ook ontwijkende den dood en het stervenslot ontvluchten.
Van de Seirenen nu het eerst beval zij, van de goddelijke,
de stem te ontwijken en de bebloemde weide.
Alleen mij beval zij de stem te hooren; maar bindt mij
in bezwaarlijken band, opdat ik vast daar blijve
recht in den maststand en laten aan hem zelf de touwen gebonden zijn.
| |
[pagina 187]
| |
En zoo ik u smeek en los te maken beveel,
maar dan moet gij in meerdere banden mij nijpen.’
Voorwaar dan, ik, dat alles zeggende, berichtte het den gezellen
en onderwijl bereikte snel het welbewerkte schip
het eiland der beide Seirenen; want een leedlooze vaarwind dreef voort.
Dadelijk daarop hield de wind op en stilte
was er, windlooze, en een daimoon vleide de vloeden.
En opgestaan haalden de gezellen de zeilen van het schip in
en die nu wierpen zij in het gewelfde schip, maar zij aan de riemen
gezeten maakten het water wit met de geschaafde dennen.
Maar ik van was een groote schijf met scherp koper
klein doorgesneden hebbende, kneep het met stevige handen.
En snel werd warm de was, daar dwong de groote kracht
en van Helios de gloed, van Huperionides den vorst,
en achtereen besmeerde ik den gezellen allen de ooren.
En zij in het schip bonden mij, tezamen handen en voeten
recht in den maststand en van hem zelf bonden zij touwen
en zelf gezeten sloegen zij de grijze zee met de riemen.
Maar toen wij zooveel afwaren, als de roepende doordringt,
schielijk jagende, maar hun ontging niet het zeesnelle schip
van nabij aansnellend en zij bereidden hellen zang:
‘Welaan, hierheen komend, veelgeprezen Odusseus, roem der Achaiers,
zet uw schip neer, opdat gij ons beider stem hooret.
Want nog niet is iemand hierlangs voorbijgevaren met zwart schip
voor uit onze monden den honigstemmigen klank gehoord te hebben.
Maar hij keert, zich verblijd hebbende, terug en meer wetend,
want wij toch weten allen, zooveel in het breede Troie
| |
[pagina 188]
| |
Argeiers en Trooers door der goden wil zich afmoeiden
en wij weten, zooveel er geschiedt op de aarde, de veel voedende.’
Zoo zeiden zij, uitende een schoone stem; maar mijn hart
wilde hooren en los te maken beval ik de gezellen
met de brauwen wenkend; maar zij voorovergevallen roeiden.
En dadelijk opgestaan, Perimedes en Eurulochos,
bonden mij in meer banden en erger nepen zij.
Maar toen dan zij hen voorbij waren gevaren en niet meer daarop
wij de stem der Seirenen hoorden noch den zang,
namen snel de was weg mijne trouwe gezellen,
die ik hen op de ooren had gesmeerd, en mij verlosten zij uit de banden.
Maar toen dan het eiland wij verlieten, dadelijk daarop
rook en een grooten golf zag ik en gedreun hoorde ik.
En ook van hen, die vreesden, vlogen uit de handen de riemen
en kletterden dan allen den stroom af; en daar werd gehouden
het schip, als niet meer de vooruitstekende riemen zij met de handen aanzetten.
Maar ik door het schip gaande vermaande de gezellen
met streelende woorden, naastgetreden iederen man:
‘O, vrienden - want wel niet van rampen onkundig zijn wij -
niet toch is dit een grootere ramp nabij, dan to en de Kukoops
ons samendrong in het gewelfde hol met krachtig geweld;
maar ook van daar door mijn moed en raad en verstand
ontvluchtten wij; ook dit meen ik, dat wij eens zullen gedenken.
Maar nu, welaan, zooals ik het zeg, laten wij gehoorzamen allen.
Gijlieden nu slaat met de riemen der zee diepe breking
op de roeibanken gezeten, of soms Zeus
geve, dezen ondergang althans te ontvluchten en te mijden.
En u, stuurman, draag ik aldus op - maar in uw ziel
| |
[pagina 189]
| |
leg het, daar van het gewelfde schip het roer gij hanteert,
buiten dien rook nu en golf weer
het schip, maar gij, streef naar de klip, opdat het u niet ontgaat
gindsheen uitsnellend en gij in onheil ons beiden werpt.’
Zoo sprak ik en zij gehoorzaamden snel aan mijne woorden.
En van de Skulle niet meer sprak ik, de onhandelbare plage,
opdat niet soms vreezende, mij de gezellen zouden ophouden
met het geroei en zich zelven binnen zouden bergen.
En toen dan Kirke's smartelijke vermaning
vergat ik, daar zij mij beval geenszins mij te wapenen;
maar ik, aangedaan hebbend de beroemde wapenen en twee speren,
lange, in de handen nemende, ging naar het verdek van het schip
van den voorsteven, want van daar verwachtte ik dat zij het eerst zou verschijnen,
Skulle, de rotsbewonende, die mij leed bracht aan de gezellen.
En niet ergens kon ik haar gadeslaan. En mij vermoeiden zich de oogen
voor den allezijds loerende naar de nevelachtige rots.
Wij nu voeren de engte op, weeklagende;
want daar was Skulle en aan de andere zijde de goddelijke Charubdis
slurpte vreeselijk op der zee zilte water.
Voorwaar, als zij uitbraakte, bruischte, als een ketel in veel vuur,
geheel zij op, ommegeroerd wordende en hoog op het schuim
op beide klipspitsen viel het.
Maar wanneer zij opslikte der zee zilte water,
verscheen zij geheel van binnen, omgeroerd wordende; en aan weerszijden de rots
loeide vreeselijk en onderaan verscheen de grond
van zand donkerblauw. En hen greep bleeke vreeze.
Wij nu zagen naar haar, vreezende den ondergang,
| |
[pagina 190]
| |
en onderwijl vatte mij de Skulle uit het holle schip gezellen
zes, die van handen en krachten de beste waren.
En ziende naar het snelle schip en onder de gezellen,
bemerkte ik reeds van hen de voeten en de handen, van de
naar boven opgeheven wordende, en zij schreeuwden, mij roepende,
bij mijn naam roepende, toen wel het laatst, bedroefd van harte.
En zoo, wanneer op een voorsprong een visscher met zeer langen stok,
den visschen, den luttelen, een list, spijzen neerwerpend,
en de zee voortwerpt de horen van het rund, het buiten-verblijvende,
en een spartelenden dan gevangen hebbende, wierp naar buiten,
zoo spartelende, werden zij opgeheven naar de rotsen.
En daar in de voorportalen at zij ze op, de schreeuwenden,
de handen tot mij strekkende in vreeselijken strijd.
Als deerlijkst wel heb ik dat gezien met mijn oogen
van alles, zooveel ik zwoegde, de paden der zee uitvorschend.
Maar toen de rotsen wij ontvlucht waren en de vreeselijke Charubdis
en Skulle, dadelijk daarop tot des gods heerlijk eiland
kwamen wij; en daar waren schoone runderen, breedgevoorhoofd,
en vele forsche schapen van Huperioon Helios.
Toen dan nog in zee, komende in het zwarte schip,
hoorde ik het geloei der runderen, der ingestald wordende,
en der schapen geblaat; en mij viel het woord in de ziel
van den blinden ziener, van den Thebaier Teiresias,
en van Kirke, de Aiaiïsche, die mij zeer veel opdroegen,
het eiland te ontwijken van den menschenverblijdenden Helios.
Toen dan onder de gezellen sprak ik, bedroefd van hart:
‘Hoort mij naar de woorden, hoewel rampen lijdende, gezellen,
| |
[pagina 191]
| |
opdat ik u zegge de voorspellingen van Teiresias
en van Kirke, de Aiaiïsche, die mij zeer veel opdroegen
het eiland te ontwijken van den menschenverblijdenden Helios;
want dat daar het ergste onheil was voor ons, zeiden zij;
maar langs het eiland voorbij roeit het zwarte schip.’
Zoo sprak ik; van hen echter werd neergebroken het hart
en dadelijk antwoordde Eurulochos mij met gehate taal:
‘Hardmoedig zijt gij, Odusseus, u is kracht meer dan anderen en geenszins in uw knieën
zijt gij moede. Voorwaar, u is dan wel alles van ijzer gemaakt,
die toch de gezellen, van vermoeienis verzadigd en ook van slaap,
niet toelaat het land te betreden, waar weder
in het rondomstroomde eiland wij een smakelijk avondmaal zouden bereiden,
maar hen dringt zoo maar door de snelle nacht te dolen,
van het eiland af dwalende in de nevelachtige zee.
En in de nachten worden moeizame winden, verwoestingen der schepen,
waarlangs zou iemand ontvluchten het steile verderf,
zoo soms plotseling kwam een windvlaag
òf van Notos òf van Zephuros, den wanwaaienden? welke het zeerst
het schip uiteenpletteren, den goden ten spijt, den heerschers.
Maar voorwaar, laten wij nu gehoorzamen aan de zwarte nacht
en een avondmaal toebereiden bij het snelle schip blijvende,
en des ochtend ingestegen zullen wij het inzenden in de breede zee.’
Zoo sprak Eurulochos en zij prezen het, de andere gezellen.
En toen dan erkende ik, dat wel kwaad zon een daimoon,
en tot gene zeide ik, sprekende, gevleugelde woorden:
‘Eurulochos, voorwaar, zeer nu dwingt gij mij, den alleen zijnden,
| |
[pagina 192]
| |
Maar welaan nu, zweert mij allen een krachtigen eed,
indien òf eenige schare van runderen of groote kudde van schapen
wij vinden, dat niet soms iemand in kwade roekeloosheid
of een rund of eenig schaap doodt; maar gij rustig,
eet de spijze, die de onsterfelijke Kirke verschafte.’
Zoo sprak ik en zij bezwoeren dadelijk, zooals ik beval.
Maar toen zij gezworen hadden en geëindigd hadden den eed,
stelden wij in de holle haven het goedbewerkte schip
dicht aan zoet water en de gezellen gingen weg
uit het schip en daarop een avondmaal kundig bereidden zij.
Maar toen zij naar spijs en drank den lust uit zich hadden gezonden,
gedenkende dan vervolgens, beweenden zij de lieve gezellen,
die de Skulle opat, ze uit het holle schip gegrepen hebbende.
En voor dezen, weenenden, kwam aan de zoete slaap.
En toen het een derde van de nacht was, en de sterren waren overgegaan,
verhief een felwaaienden wind de wolkengaarder Zeus
met ontzaggelijken storm en met wolken hulde hij in
de aarde tesamen en de zee en hemelaf was nacht gekomen.
En toen de vroeggeborene verscheen, de rozevingerige Eoos,
verzekerden wij het schip, een holle grot het binnen trekkende,
en daar waren der nymphen schoone reiplaatsen en zetels.
En toen ik, een verzameling belegd hebbende, sprak onder hen een woord:
‘O vrienden, immers in het snelle schip is voedsel en drank
voorhanden, maar laten van de runderen wij ons onthouden, dat wij niet iets lijden;
want van een geduchten god zijn deze runderen en forsche schapen,
van Helois, die alles aanziet en alles aanhoort.’
Zoo sprak ik en voor hen gehoorzaamde de manhaftige ziel.
| |
[pagina 193]
| |
En een ganschen maand onophoudelijk blies de Zuidewind en niet een andere
ontstond dan der winden, zoo niet Oostewind en Zuidewind.
En zij, zoolang zij brood hadden en rooden wijn,
zoolang van de runderen onthielden zij zich, begeerend naar hun leven.
Maar toen dan uit het schip verteerd was de reiskost alle,
en dan vangst zij bedreven, zwervende in nooddwang,
visschen en vogels, wat maar hunne handen bereikte
met kromme angels - en honger knaagde hun maag -
toen dan over het eiland schreed ik weg, opdat de goden
ik bidden zou of iemand mij een weg zou toonen terug te keeren.
Maar toen dan, door het eiland gaande, ik ontweken had de gezellen,
mijne handen gewasschen hebbend, waar beschutting was van den wind,
bad ik tot alle goden, die den Olumpos bewonen,
en zij dan goten mij zoeten slaap op de oogleden.
En Eurulochos begon voor de gezellen met een slechten raad:
‘Hoort mij naar de woorden, hoewel rampen lijdende, gezellen,
want alle dood is gehaat aan de rampzalige stervelingen,
maar door honger is het het deerlijkst te sterven en zijn lot te bezorgen.
Maar welaan, van Helios' runderen weggedreven hebbende de beste,
laten wij die offeren aan de onsterfelijken, die den wijden hemel hebben.
Maar zoo wij naar Ithake komen, het vaderlijke land,
laten wij snel aan Helios Huperioon een rijkelijken tempel
maken en er in zetten pronkgeschenken, vele en edele.
Maar zoo hij vertoornd eenigszins over de runderen, de steilgehoornden,
| |
[pagina 194]
| |
het schip wil verderven en hem volgen de andere goden,
wil ik liever éénmaal, naar den golf gapend, de ziel verliezen
dan lang te dralen, zijnde in een ledig eiland.’
Zoo sprak Eurulochos en zij loofden het, de andere gezellen.
En dadelijk van Helios' runderen weggedreven hebbende de beste
van dichtbij - want niet ver van het schip, het donkergeboege,
weidden de kromgehoornde schoone runderen, de breedgevoor-hoofde,
deze nu omstonden zij en baden tot de goden,
bladeren geplukt hebbende, weeke, van een eik, een hoog gelokten,
want niet hadden zij witte gerst op het schip met goede roeibanken.
Maar toen zij hadden gebeden en geslacht en gevild,
sneden zij de schenkels uit en bedekten die met vet,
het dubbelgevouwen makend, en op dezen legden zij rauw vleesch.
En niet hadden zij wijn te plengen op de brandende offers,
maar met water plengende brieden zij alle ingewanden.
Maar toen de schenkels verbrand waren en de ingewanden zij geproefd hadden,
verbrokten zij dan het overige en om braadspitten staken zij het.
En dan uit mijne oogleden ijlde de zoete slaap
en ik schreed te gaan naar het snelle schip en het strand der zee.
Maar toen ik, gegaan, nabij het schip was, het aan weerszij gewelfde,
toen dan omtrok mij van het vet de zoete adem
en jammerend tot de onsterfelijke goden, zeer riep ik uit:
‘Zeus vader en andere zalige goden, altijd wezende,
voorwaar, mij zeer tot verblinding deedt gij insluimeren in meedoogenloozen slaap
| |
[pagina 195]
| |
en de gezellen hebben een groote daad beraamd, achterblijvende.
En snel aan Helios Huperioon als bode kwam
Lampetie met langen peplos, dat hem runderen wij gedood hadden.
En dadelijk onder de onsterfelijken sprak hij vertoornd van harte:
Zeus vader en andere zalige goden, altijd wezende,
straft nu de gezellen van Laertes' zoon, Odusseus,
die mij runderen doodden overmoedig, waarin ik
behagen had, gaande naar den hemel, den sterrenrijken,
en wanneer terug naar de aarde van den hemel af ik mij voortwendde.
En zoo zij mij niet zullen boeten voor de runderen een betamelijke vergelding
zal ik ondergaan naar Aides' huis, opdat onder de dooden ik schijne.’
En hem antwoordende sprak toe de wolkengaarder Zeus:
‘Helios, voorwaar, schijn gij onder de onsterfelijken
en de sterfelijke menschen over de graanschenkende aarde,
maar van hen zal ik weldra het snelle schip met witten bliksem,
klein slaande, splijten midden in de wijnkleurige zee.
En dat heb ik gehoord van Kalupsoo de schoonharige,
en zij zeide het van Hermeias, den overbrenger, zelf gehoord te hebben.
Maar toen naar het schip ik was afgegaan en de zee,
beschimpte ik allen overal toegetreden en niet eenig middel
te vinden vermochten wij en de runderen waren afgestorven alreede.
En voor hen dadelijk dan openbaarden de goden wonder-teekenen:
de huiden toch kropen en het vleesch om de spitten loeide,
het gebradene en het rauwe, en als van runderen werd het geluid.
| |
[pagina 196]
| |
Zes dagen nu daarop mijn geliefde metgezellen
maaltijdden, van Helios' runderen weggedreven hebbende de beste,
maar toen den zevenden dag oplegde Zeus Kronioon,
toen dan vervolgens hield de wind op, met storm suizende.
En wij snel ingestegen zonden het schip de breede zee in,
den mast gesteld en de witte zeilen opgetrokken hebbende.
Maar toen dan het eiland wij achterlieten en niet eenig ander
verscheen der landen, maar hemel en zee,
toen stelde Kronioon een donkerblauwe wolk
over het holle schip en verduisterd werd de zee onder haar.
En het schip liep niet over zeer veel tijd; want snel kwam
gierend de westewind, met grooten storm suizend.
En van de mast de voorspannen brak de vlaag van den wind
beide, en de mast viel achterover en het tuig alle
stortte in het kielwater neer en hij op het achterschip,
trof hij des stuurmans hoofd en verbrijzelde ineens de beenderen
alle tezamen van het hoofd en gene dan, een buitelaar gelijkende,
viel af van het verdek en zijne beenderen verliet de manhaftige ziel.
En Zeus donderde tegelijk en wierp in het schip den bliksem,
en dat werd gedraaid geheel, geslagen door Zeus' bliksem,
en werd van zwavel vervuld en uit het schip vielen de gezellen.
En zij aan meeuwen gelijk om het zwarte schip
werden zij in de golven gedragen en de God nam weg de thuiskomst.
Maar ik ging door het schip heen en weer, totdat de klotsing
de boorden losmaakte van de kiel en de golf haar bloot droeg.
En daaruit verbrijzelde zij den mast tegen de kiel, maar daarop
was het ratouw geworpen, van runderhuid vervaardigd,
en daarmede snoerde ik beide aan een, samen de kiel en ook den mast
| |
[pagina 197]
| |
en gezeten op die werd ik gevoerd door de verderfelijke winden.
Toen dan hield wel de Westewind op, met storm suizend,
maar aan kwam de Zuidewind, snel, brengende smarten aan mijn ziel,
opdat nog de verderfelijke Charubdis ik zou terugmeten.
Alnachtsch werd ik weggevoerd en tegelijk met den opgaanden zon,
kwam ik naar Skulle's klip en de vreeselijke Charubdis.
Zij nu slurpte op der zee zilte water
maar ik, naar den langen vijgeboom hoog opgebeurd,
daaraan vastgeklemd, hield ik mij, als een vleermuis, en niet ergens had ik
noch te steunen, met mijne voeten vast, noch te betreden;
want de wortels waren ver en wegzwevend waren de twijgen,
lange en groote en zij beschaduwden de Charubdis.
En zonder aflaten hield ik mij, totdat zij zou uitbraken terug
de mast en de kiel wederom, en voor mij, den verlangenden, kwam zij
laat; en wanneer ter avondmaal een man van de markt opstond,
vonnissend twisten vele van rechten laten de jongelingen,
toen dan verschenen de balken uit de Charubdis.
En ik liet van boven neer voeten en handen vallen
en midden in plonste ik voorbij naast de zeer lange balken,
en gezeten op deze roeide ik door met mijne handen.
Maar de vader van mannen en goden liet niet meer de Skulle
aanzien, want niet zou ik ontvlucht zijn het steile verderf.
En vandaar negen dagen werd ik voortgevoerd en in den tienden nacht
deden naar het eiland Ogugie mij de goden naderen, waar Kalupsoo
woont de schoonharige, de vreeselijke godin met een stem begaafd,
| |
[pagina 198]
| |
en zij had mij lief en verpleegde mij. Waarom zou ik u dit verhalen?
Want reeds gisteren zeide ik het u in het huis,
u en uwe edele gade en gehaat is het mij
opnieuw het zeer duidelijk gezegde te verhalen.
|
|