Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
aant.Verhalen van Homerus | |
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
De wapenmakingEn van Hephaistos bereikte het huis Thetis, de zilvervoetige,
het onvergankelijke, sterrengelijke, blinkend onder de onsterfelijken,
koperen, dat hij zelf gemaakt had, de kromvoeter.
En hem vond zij zweetende, zich draaiende om de balgen,
zich spoedend, want twintig drievoeten maakte hij allen
om te staan rondom den wand van het welgegronde vertrek
en gouden raderen deed hij hun onder iedere poot,
opdat zij hem van zelf de goddelijke vergadering binnengingen
en wederom naar huis keerden, een wonder te zien.
En zij voorwaar hadden zoover hun einde, maar ooren nog niet,
versierde, lagen er aan; die voegde hij en klopte op de bindnagels.
Terwijl hij daarop zich bemoeide met wetend verstand,
onderwijl kwam hem van nabij de godin Thetis, de zilvervoetige.
En haar zag, vóór komende, Charis met glanzende sluier,
de schoone, die huwde hij, de rondom beroemde, aan weerskanten hinkende;
zij groeide haar in de hand en sprak een woord en zeide:
‘Waarom wel, Thetis met lang gewaad, komt gij naar ons huis,
eerbiedwaardige en geliefde? vroeger toch kwaamt gij niet vaak,
maar volg mij verder, opdat ik u gastgeschenken voorzette.’
Zoo dus gesproken hebbende, voerde haar voort de goddelijke der godinnen
en haar dan zette zij neer op een zetel, zilverbenageld,
een schoone, versierde, en onder hare voeten was een schemel,
en zij waarschuwde Hephaistos, kunstberoemd, en zeide een woord:
‘Hephaistos, kom naar voren, zoo, Thetis nu begeert iets van u.’
En haar antwoordde vervolgens de rondomberoemde, aan weerskanten manke,
| |
[pagina 108]
| |
‘Voorwaar, dan is nuvoor mij een gevreesde en eerbiedwaardige godin binnen,
die mij redde, toen mij smart bereikte, mij den ver vallende
door mijner moeder wil, der hondsoogige, die mij wilde
verbergen, mij den mank zijnde. Toen had ik rampen in mijn ziel geleden,
als mij niet Eurunome en Thetis had opgenomen in haar boezem,
Eurunome, de dochter van den in zich weerkeerenden Okeanos.
Bij hen negen jaren smeedde ik kunstwerken vele,
spangen en windingen en kelken en snoeren,
in een holle grot, en de stroom van Okeanos rondom
met schuim ruischende stroomde onuitsprekelijk en geen ander
wist het noch der goden noch der sterfelijke menschen,
maar Thetis en Eurunome wisten het, die mij redden.
Deze nu komt naar ons huis. Daarom moet ik wel zeer
alle aan Thetis, met de schoone vlechten, alle de redgelden betalen,
maar gij zet haar nu schoone gastgeschenken voor,
terwijl ik de blaasbalgen weg leg en het gereedschap alle.’
Hij sprak en van het aambeeld stond het gedrocht pijnlijk op,
hinkende, en onder hem spoedden zich de dunne schenen,
de balgen legde hij weg van het vuur en het gereedschap alle
in een zilveren kist gaarde hij het bijeen, alles waarmede hij arbeidde.
En met een spons wischte hij aan weerskanten zijn aangezicht en zijn beide handen af
en de gedrongen nek en zijn borsten, de harige,
en deed een chiton aan en greep zijn staf, den dikke, en ging uit ter deure,
hinkende, en dienaressen spoedden zich onder den vorst,
goudene, op levende jonkvrouwen gelijkende.
Hun is verstand in hun borst en in hen ook een stem
| |
[pagina 109]
| |
en kracht, en van de onsterfelijke goden kennen zij hare werken.
Zij nu zwoegden onder den vorst voort; maar hij zeulend
nader, waar Thetis was, zette zich op een stralende zetel
en groeide haar in de hand en sprak een woord en zeide:
‘Waarom toch, Thetis met lang gewaad, komt gij tot ons huis,
eerbiedwaardige en geliefde? vroeger toch waart ge niet druk.
Zeg wat gij zint en te volbrengen noopt mij mijn gemoed,
als ik het al kan volbrengen en het te volbrengen is.’
En hem antwoordde daarop Thetis, een traan vergietend:
Hephaistos, voorwaar toch, heeft iemand, zoovele godinnen er zijn op den Olumpos,
in haar geest zoovele jammerlijke zorgen gedragen,
zoovele smarten aan mij uit allen de Kronoszoon Zeus gaf?
Mij uit de andere zeevrouwen heeft hij aan eenen man gehuwd,
aan Aiakos' zoon Peleus en ik duldde van eenen man het leger,
zeer veel niet willende. Hij, al in smartelijken ouderdom,
ligt in zijne woning gekweld, maar andere dingen zijn voor mij nu.
Den zoon, nadat hij mij dien gaf geboren te worden en opgevoed
uitstekend boven de helden, en hij liep op een scheut gelijk,
hem nu, ik opgevoed hebbende als een loot in den bocht van het akkerland,
heb ik heengezonden op de gekromde schepen naar Ilion,
met de Trooers zullende strijden en hem zal ik niet ontvangen weer,
huiswaarts keerende, het huis, het Peleische, binnen.
En zoo lang hij mij leeft en ziet het licht van de zon,
treurt hij en ik kan hem niets baten komende.
|
|