Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 542]
| |
aant.Oostersch IV
| |
[pagina 543]
| |
[pagina 544]
| |
1Het stoute naderen en vocht en zwart
werden de vlokkenkransen in haar oogen
als een zeewater donker overvlogen
door drift van winden en het stormgetart.
En dan allengs langs den gebogen kling
der wangen openden de velden harer rozen,
verholen gloed ging er de lamp doorblozen
die in het marmer van ons wachten hing.
| |
[pagina 545]
| |
2De blanke armen, talmende en veel
langzame zij en tot een koel prieel
gestrengelden, waar onder in gezonken
een smachtend hoofd, oogen die tegenblonken,
mond die verging, woorden bestervend tot
een lispeling klagende van genot.
De amberarmen driftig opgebeurd
in tweespalt van geluk van een gescheurd
gefolterd folterend en die in zwoegen
hun smartelijke zaligheid omsloegen
en bitter klemden, kneuzend met een ruk
tegen twee purperbronzen dorenpunten stuk.
| |
[pagina 546]
| |
3O droomerige glooiingen gedoken
onder de zoomen van het lijfbatist,
wie uw verblijven en bijeenstand wist,
hartslag en ademen had hem ontbroken
om de aanvalligheid des zachten levens,
de wade van beaming neergelegd
op deze twee, de vrede ongezegd
der vrome zusteren, om dit en tevens
om hunne groote schoonheid, om de bogen,
de trotsche worp van dit gebeeldhouwd paar,
weerspiegeling, en antwoord van elkaar
en <troon> balans volkomen afgewogen.
| |
[pagina 547]
| |
4Uw voeten zijn als liggende leeuwinnen,
de steile rug, de greep der harde schonken
klemmend; de klauwen in het zand gezonken
en ingeprent, het lijf in grommend spinnen.
Want driftig is de nek en opgericht
en het geelachtig oog is hel en licht
van onverwrikten blik, die gierig stond
op wild, dat langs trekt aan den horizont.
| |
[pagina 548]
| |
[Zij stond en oliede de zwarte haren]ZIJ stond en oliede de zwarte haren
en in den krommen zilverspiegel lag
het bochtend hoofd, de wisselende slag
der armen en de volle handgebaren.
De stugge strengen loopen vóór langs af,
in een gril wit liggen de schouders open
onder het bolle oppervlak beslopen,
den korten omvang gordelt paars blauw taf.
Met fronsende oogen en de lippen stom
volgt ze in den ondoorgrondelijken kolk
het somber spel en ziet in tolk.
<de hooge en den blik weerom.
Zij ziet zich zelve en zij ziet zich niet,
de <donkre doelen> voor eigen blik verloren
die neer zonk zonder storen
achterliet.>
| |
[pagina 549]
| |
[Een mond, die vaag van lichte dingen sprak]EEN mond, die vaag van lichte dingen sprak,
een denken stil, dat verder ging dan spreken
o, wachten... en er was geen ander teeken
den somber toevende dan dat het brak,
het brak, het gladde halssnoer om den hals,
dat weer het eene zoek ging in de velen
met een verlies van aanzijn, met ontstelen
der volte en mengelingen des getals.
En bitter wordt het en jets als verraad...
O schat van onze zeldzame oogenblikken,
hoe liet ge u willig tot een tooisel schikken
en waart geregen aan zoo dunnen draad!
| |
[pagina 550]
| |
[O brug, hoog omgebogen, wie betraden]O BRUG, hoog omgebogen, wie betraden
uw op en neer met mijmerenden voet?
en welke kleurenmengelende stoet
bewoog er langzaam over de arcaden?
Gescherpte boog met krommend middenzwichten
de donkre spanning van uw punten laat
alom zich zien en op den zenuw staat
het zilvren afgaan van de harde schichten.
| |
[pagina 551]
| |
1En Asrafel de Seraf?
Als een lijn,
een richting ijl ten uiterste, als een pure
opgang voltrokken door den licht-azuren
aether verdween hij; breuk door kristallijn
dit zijn vertrek. Zoo door de klamme drommen
en door den droesem is hij opgeklommen
naar hooger heldert. Hier begint zijn dagen.
De goudgerande pennen schuiven uit,
de welving sluit
(de ruimten af,) de schachten mogen dragen
op een elastisch zwellen, op een lucht
die toekomt als een boezem, open vlucht
gaat reiken thans naar beide kant en drijft
gerust nu in hun veedren bocht beklijft
de suizelende strooming vangt
waarin hangt
het smalle lichaam met den top der voeten
over den purperen afgrond. O begroeten
der oudvertrouwde zaligheden
<O, hoe werd thans het oud, bijkans verloren
geluksgevoel aanvankelijk geboren
in zielsverborgenheid, dan met een huivering,
een wrangen schok, zoo voer het om, beving
de ganschheid, en statiglijk gaat open
de kracht tot nieuwe hopen,
plannen, die verre reiken stout
en over alle heerlijkheid veel duizendvoud>
< poeplend gewemel
van geluk en hemel in den hemel
nu weer zijn ziel de volle diepten drinkt
zijn oog ongehinderd dwalen
| |
[pagina 552]
| |
de verten in mag halen
en nu de stilte hem in de ooren zinkt.>
| |
[pagina 553]
| |
2Waar stiet hij af? Lieten de lichte zolen
bij dit vertrek een teere prent te loor
in stuifwoestijnzand? was het parelspoor
der teenen zichtbaar in gedeukte holen
van duinenglooiing? ging zijn droomend spelen
over de trossenvracht der asphodelen
en hooge stengels? wandelde zijn traag
vertoef over den blanken rozenhaag
in het gewoel der reuken? of verliet
hij deze kimmen dansend op het riet
terecht gekomen in het wuft gestoei
van zegge-pluimen en van arenbloei?
zwierven zijn voeten in een laatsten stand
over den kom en alabasten rand
van springfontein en was van even dragen
der blozenden de spiegeling beslagen?
| |
[pagina 554]
| |
3Er ís geen teeken. Den bekommerde verdroot,
dat van zijn aanhang iets ging kleven,
dat eenige beeltenis na zou leven
van lichten wrevel en den laatsten stoot.
En zoo na overwonnen doornenpijn
is hij den vruchteloozen twist ontgleden,
heeft elken opgeslagen blik gemeden,
wendde zich af en liet het zijn.
|
|