Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
[pagina 308]
| |
aant.Reeks IIITrekvogelkreet
hoog, hoog verloren, boven in den nacht.
En met een storm heb ik aan u gedacht
onaangeroerde, die het minste weet
van dit verduren en die niet verwacht
dat dit haar deren zou en zich verwondert
en voorts den fonkelenden dag besteedt.
O schreeuw des vogels, schel en wild en wreed
hoe zoet is toch uw binnenst voor den slapelooze;
de lokroep van uw weggang uitgekozen
ter mijn' erinn'ring vindt den wakende gereed.
Een wrevel schudt, een mokkend norsch verheffen
de vederen, als altijd was verwacht,
tot glanzende vervulling wordt de nacht
met zich zichzelf te voelen, van beseffen:
het is genoeg! O opstand, diepste zin,
en wrevel, hoogste poging, hoogst gewin
die en aan den grond
wroet in zijn ergernis gewond
en in kwetsuren
en zoo het wilde van de vogelstem
het opgewondene, o welk een antwoord
in dezen wrange die zich op mocht beuren
van af zijn bed, van af den lagen grond
en door den nacht getild en hier vandaan
op plotselinge wieken en verruiming
van ademtocht en ziel,
zalig en stil verheerlijkt zag
dat hij dit al verlaten mag.
Voorbij, voorbij! de lucht wordt heller,
| |
[pagina 309]
| |
er is een ijler licht en ademsfeer
naar oorden zijner keuze
Was niet in dezen <allengs> groot gebracht
o nauw getorste dracht
een bitter zwaar verdriet, en dan, omvaamde
zijn helder stil verlangen
de zoomen niet van alle aardverblijven,
de overgrenssche wereld waar beklijven
aan mag vangen?
Het zalig oneindige smachten van de jeugd
<En nu naar bergen, niet naar kinderlijk gebied,
niet naar het eiland der beminden beiden>
naar rotsige gebergten, een bestand
van rond verweerde steenen en van kloven,
een stroomgeruisch komt uit het dal naar boven,
een leege nevel hangt er langs den wand,
waar kluizenaars fijne baardgezichten
verrichten
bescheiden bezigheden tieren
herten en rustige bedaarde dieren.
O mijn verlangen, veilig omgedragen
opperst van de ziel
helderst en ijlst
| |
[pagina 310]
| |
Tintelende ontroering
zich zelf genoeg,
en met de volontloken wangen
en met de forsche wrong der haren
met het hoofd aangeleund
stond zij zwaar, zwart;
rijke rozenbottels
oranje en rood,
schat bij schat,
o de (weet je nog) barstten,
bloemenknoppen des harten,
het ongekreukte bloemenblad
lag in onze hand
| |
[pagina 311]
| |
[Gleed ooit een schooner manestraal]Gleed ooit een schooner manestraal
neer in de diepten van het bosch
<over de> welvende loovertros
gestort <als in> een marmerzaal,
verzinkende de blauwe schijn
in de ravijnen van de boomen,
de hellingen waar af mag stroomen
een zifting ; stil gordijn,
waar niemand achter staat
En de verzilvering maakt los
het geringste blad
op den geregen halm gespat,
gesprenkeld op het vloeiend mos,
een snippering op alle twijgen
van deze pracht
omsloten in den nacht.
Gleed ooit een schooner manestraal -
ik roep het uit in stameltaal,
o o stof van monden
die 't onuitsprekelijke niet konden
bedwingen! Nochtans ik herhaal
totdat het op mijn lippen sterft,
het woord onzeker wordt en zwerft
want overal in het ronde
volte van leven op eene maal woelt
| |
[pagina 312]
| |
omdat mijn aanzijn voelt
de looveren, de takken zwart,
zij dragen ons naar waar het hart
der wereld is; voelt gij niet hoog
der dingen donzen elleboog?
ons onbegrepen, ongewild,
wij worden staamlend opgetild
zonder zonder plichten
van de ontheven zoolgewrichten.
O vlindervoeten voortaan glad
over het stronkenpad,
eenparig glijden door de lanen
en zich zwevend wanen,
geleidlijk oop'nen van het hek
en een grootnachtelijk vertrek.
| |
[pagina 313]
| |
Een lucht van marmer en van onyxsteen,
de maan in goudgloed er door heen,
vijf smalle stammen, uitgedund
laantje versmeltend aan de punt
en aan de kimmen stonden
onsterfelijke verlangens stil van monden,
takken gerezen wit en lispelend groen,
o zacht innemend en betoovrend toen,
de voeten frommelend in de bronzen blaren,
en lichte zweem op onze voorhoofds âren,
onverzadigd
ik droeg u op o de volle snik
van aan mijn borst geborgen oogenblik,
van uit het diepste opgehaald
de schemerende beelden het oude park
| |
[pagina 314]
| |
[Vijver, juweelen waterkom]Vijver, juweelen waterkom
vijver der liefste, waar rondom
de paden onzer loopen
met slingeringen en verknoopen
van hun gedachtelooze gangen,
Vijver der liefste, waarin hangen
de waterlelies, boven drijven
en ingeschreven cirkels schrijven,
Vijver der liefste, helderheid
die maar op ééne, op ééne beidt;
de hemel is er in en zij
in blozenden ijver
als zij zich buigt
over den vijver
van zich getuigt,
in deze zacht gestreken zproblem
des waters haar gezicht ook zelf
glanst als het luchtgewelf.
| |
[pagina 315]
| |
[De jonge oogen op een heldren dag]De jonge oogen op een heldren dag
of wat de drang wezen mag
telken keer
door vensterruiten opziende in het stille weer,
voelt zich de ziel niet uit de borst getogen
aan den dunnen draad gehangen
der aandacht,
dieper ademhalen
in de spiegeling der lucht
getild
in een bestaan dat o zoo zeer verschilt
van dit voorhandene,
een wemeling die licht, licht en ver,
ver, ver toch...
een schijn
een hangen daaraan van het begeeren
een ander land, een ander leven is het doel,
o voorgevoel, o voorgevoel!
viel er een leegte en dan een wemeling
van wenschen een sterk gevoel
dat deze
naar elders wilde en diende
wij beide twee.
O storm en al omwervelende vlaag
als in mijn armen ik de liefste draag
en over gebogen
ontmoeten mag haar aanziende oogen,
gewillig wenken en gerust
wordt en gekust
| |
[pagina 316]
| |
Dan de binnenbons van het ontmoeten
verklaarde wetenschap
ook van haar mond bëaamd
gedragen door mijn kracht,
weggebracht
ontvoerd
waarom, waarin onbekend
ten diepste ware toebestemd
dit was ons bezielt,
begoocheling
het eeuwige zoeken naar een ander ik,
bevestiging van eigen wezen
dat hier niet te na gekomen werd.
| |
[pagina 317]
| |
[Een blauwe lucht en wolkengrijs]Een blauwe lucht en wolkengrijs,
een maan in 't zilver, dat ik meen te hooren,
in verte en heuvelland het wachtwoord van den horen
dat omgaat zwellend schoksgewijs
herinnering en bewijs
dat nu daarginder in het kreupelhout
en de fluweelen dennen
de fijne nevels zijn opgehangen,
de herfstdraden,
dat in het bosch de distinctie, en het kiesche is
van eerste kilte en in de greppels
onder tak en blad
het teeder wit bevrozen nat,
het dunne zwarte ijs.
En nu de klare wijs
van het signaal,
<spettende klanken van metaal,>
zwervende klanken, stervensklacht
late stem van de jacht
die oproept al in mijn zin;
ik die mijn jeugd bemin,
voel al weggebracht
naar andere streken
een voelen wrang en droef
komt op en een geproef
<van blarenafval en in vocht verzinken>
O gekweekt verlangen,
o tevergeefsch omvangen
van andere (menschen) en een schooner lot,
o leegte het gewonnene ten spot
en spijt
die in alle overvloed het harte splijt,
| |
[pagina 318]
| |
grief
tegen al wat lief
mag schijnen o vragen,
stil snikken
en toegeven,
in smart vergaan, zooals dan
en zacht
de smart der dingen
(lacrymae rer.)
De maan schijnt op mijn verdroogde boeken,
op die, op die
de tijd dat ik geloofde, dat de verklaring
en het wezen van alles te vinden was,
dat ik God zocht,
en nu zijn het de ruggen slechts
en die gesloten blijven
| |
[pagina 319]
| |
De zoelten van uw stroomen
uw edeldadig bloed
het oproer van de polsen; ingestort
is voller ademen ruimer wordt
in dit onstuimig
De teugen halen in
van land van zee
wind om de slapen, uitzicht
glans
van zelfrechtvaardiging,
van blank weer op zich zelf staan, hemeltrans
rondom de slapen, oogen die ontmoeten
het hoogste te voeten
de ballast dezer aarde.
O ruimten, verruiming
van borst en geest, ruimte allerzijds
onstuimig,
het schittert boven mij, en slank van leden
ligt alles achter, helder en weer blank
als vloeide zilver langs de jonge leden.
| |
[pagina 320]
| |
[Als water vallende in den nacht]Als water vallende in den nacht
zoo wordt de smart mij toegebracht
sober zijgen
dat streng zich voordoet in het zwijgen
stormende overvloed
sombere spoed.
En een bevangen luisteren is
achter het scherm der duisternis,
in angst en wachten opgenomen
de brokkelrotsen en de boomen,
stil gebleven
bochten en de lommer dreven.
O bitternis die zich bekent
in het gefloersde firmament,
de plechtige geslotenheid
van nacht en aardrijk alle beid',
de samenkomst van berg en dal
en den verborgen waterval.
En uit den ondergrondschen krocht
rijst biddende een ademtocht,
een klacht, een zucht, een snikken weent
| |
[pagina 321]
| |
ver en zwerft om het gesteent
onbestemd en vaag
een lispelende vraag
en dan met omslaan van den toon
het antwoord der verwulfde woon,
klokgebrom
doordreunende alom,
verkondigende bengeling:
bestendiging! bestendiging!
| |
[pagina 322]
| |
[O vlonder tot ons toegeschoven]O vlonder, tot ons toegeschoven
over de helderte van boven
de gulden streek
die ver en die nabij geleek
geschreven lijnen
die komen en verdwijnen
gespeel
van dit het wankelend luchtkasteel.
En nu betreden en bevolkt
zet elk zich zelve voor
en wacht dan op het naderkomen
der wederhelft
omfloersd, verdonkerd,
waar nauw de zij flonkert
gedoken in het schaduwdons
van het genoegelijk onderons,
de der wonderzoete
vertrouwelijke vrouwenvoeten.
Dit
met volgen en met onderbreken
is het als een met woorden spreken,
verlangen, wachten, voortgestoeid
gewiegd, luchtig geschoeid
en dan een wankel evenwicht
o gedicht
helder en frank, en ginder zwicht
een schaduw neer; er wordt gezegd
een roerend vers, dat open legt
| |
[pagina 323]
| |
veel
En leeg weer en alleen gelaten
o vlonder
met hemel boven, hemel onder.
De frissche hanenkraai,
geschulpt geluid, gulden en zilvren boorden
gelegd om de afzonderlijke woorden
om de syncopen elk
de sikkelveeren
groen afgaand van het donker,
de hals in slierten donker rood en bruin
verschuivende, de zwarte kop en schuin
de paarlemoeren ooren,
de dwingende tiran die tartende en kras
stapt in het hooge gras.
| |
[pagina 324]
| |
[De oude buur]De oude buur
verdiept in eindeloos getuur
gezeten aan den oeverrand
van het oud park, het bochtig strand,
de kronkelende looverboomen,
de welvingen waaronder uit
de blauwte licht zich opensluit
tot waar zij ver versmelten mag
met den witpaarlemoeren dag
en lichte kimmen, en te midden
een enkel eiland, ingebeten
verweerde rotsen, rondgesleten,
gebogen wel als buffelvee
met bulten opstaand uit de zee
en niet
<toeganklijk> het eeuwige graniet.
een boek dat niet doen zegt
gelezen en terzij gelegd
doorgrond, doorzien, doorproefd
niet meer behoeft,
genoeg heeft gekregen
naar elkander afgewogen
uiterlijk, innerlijk gedrag,
doen en laten
beslag (leggen)
op elkander acht geven
op ontzien bedacht
| |
[pagina 325]
| |
spelingen (beslommeringen)
waarop de oude
en rusten zoude
laat
zijn oogen van agaat.
| |
[pagina 326]
| |
aant.Reeks IVBuiten de deuren en het balkon
het bosch der toppen, de opperste on -
aantastbare oorden,
en al het overige weggesmoorde
gezonken in sombere horizon...
wachten, wachten zonder verroeren,
zonder uren en zonder tijd,
en leeg en wijd en zijd
de nacht er naast, veeg en verstoken
geloken
de vredige honderdtallen.
Dan, opengevallen
boven de boomen, hoog boven in
het witte wonder, een lichtbegin:
dun wegschuiven van het grijze
zacht schoksgewijze,
afzakken en slinken
waarin nu alle stammen staan,
verheerlijking die hen vast ging slaan,
en op eens als eerste teeken
dagaanbreken,
bewegen, bewegen alaan alaan
van buigende takken en wuivende blâen,
een loopend geritsel, men weet niet waar van daan.
Liefste, o liefste, wat mag dit wezen?
O, welke adem is gerezen,
dat alles trilt, dat alles beeft
en een meeslepend leven heeft,
dat over de heesters en de blaren
ontmoeten komt toegevaren,
de heuvelen en het boogverschiet
| |
[pagina 327]
| |
naderend zijn en weifelen niet
en in het ver en in het nabij
een met de gelukkige wij
een toebedoelen gebleken is,
een klemmende beteekenis,
dat hemel, aarde en creatuur,
windademen en zonnevuur,
de nachtelijke sterrebeelden
in ons en blozen deelden,
dat alle schepselen naar den schijn
meewetend en medeplichtig zijn
en allen zoo in de diepte lezen...
liefste, o liefste, wat mag dit wezen?
| |
[pagina 328]
| |
[De wind loopt uit over het pad]De wind loopt uit over het pad,
stoot aan tegen de zwarte stammen,
strompelt op ruwe wortelkammen,
stookt in het afvalblad
de brooze blaren met versterf
in weefselwerk en nerf,
met even in het brons
een rimpeling, een fijne frons
of ook gerold in statig ronde
volutenbocht of
o tuilen, tuilen,
van onze wanhoop en verdriet,
is in uw dor omhulsel niet
het zich verschuilen
en heden,
nu wij den tocht zijn aangetreden,
den gang door ons zwart winterwoud
Uit vroegere schetsen na reg. 15 v.o. (het zich verschuilen)
der hooge wonde, al het leege staren
van hen, die hingen aan elkaren
en zonder hulpe bleven, die gezocht
elkanders oogen, ademtocht
en biddende omklemden
en zonder wederstand bevonden
was deze bitterheid de stonde
toen alles van hen henenstreek,
alles - de
<en wat het dierste, deze doorgloeiende vermoedens
dit groeiend weten van een zulke een
van het bestaan en getuigenis
| |
[pagina 329]
| |
van een, een ander, die verstond
O diep herademen! ->
<dit aloude zoeken
dit ongeduld beloofd
naar eene die met schaduw om het hoofd
en stilte van bezinning blik
herkennen mocht een ander eigen ik>
<al wat een sterfelijk verlangen
aan ging hangen
en dacht als levens vast bestand
geloosd, geslaakt wordt hun verband>
o bladen, bladen,
uit onbezonnen hand gestrooid,
hoe doelloos dwarrelt uw berooid
bestaan voort over grauwe paden,
totdat en dan
zinkt gij eenzaam vreemde streek
terneergezegen stervensbleek
en met een dood beladen.
Hoe voert de werveling uw vracht
den hemel in op alle winden,
uit langs blinde wegen
en werpt uw lot het toeval tegen
en spilt naar willekeur uw jacht.
- - - - - - - -
Verlaten zonneschijnselen ontvluchten
over de landen, waar de kilte dringt,
de vale heerscher die de landen dwingt,
de blootgekomene in zijn harde grepen.
| |
[pagina 330]
| |
De fulpen, de zwartfluweelen hemel vol
van vele sterren flonkerend,
en ik moet denken aan
Sappho zomernacht
en een hangt aan de horizont,
een heldere, een lamp, o wie de onverschoten
| |
[pagina 331]
| |
Blinkende rivieren
die langs blauwe heuvels zwieren
Er is een zilveren hemelbaan
met wolken die op scheiden staan
De onophoudelijke zang van het water
aan de kant
hangt aan den wilg het zwarte nettenwant,
klaterende koele peppels
wolken wit en zielvol blauw
| |
[pagina 332]
| |
In de oogen te lezen
het geestelijk bestaansrecht,
dat er een ander is als ik,
bevestiging, rechtvaardiging
van den bitteren strijd
| |
[pagina 333]
| |
Zomer drachtig rijpen moet
en triomfantelijke wolken
boven mijn bloote hoofd,
diep blauw,
boomen met toppen als pluimen
| |
[pagina 334]
| |
Mengeling van blijdschap en verdriet,
een toedringen, armen uitgaan
en tegelijk een terughouden, een angst
om het hart slaat,
het gaat verloren, verloren, beknelt,
dat het ontvangen
en het begin is van verlies
| |
[pagina 335]
| |
[O toen, toen schuddend]O toen, toen schuddend met den loovertak
de morgen ons te bedde stond
en verschgesterkt zich het besef
verlevendigde en nieuwgezond
buiten de luiken als een drift,
een knippering van vleugelslag:
was het de nacht die wijken ging,
was het de vreugdevolte van den dag?
| |
[pagina 336]
| |
En zie, er ligt een boot gereed.
Onthoudt, onthoudt, onthoudt mij niet
de vruchten van uw liefde
opengespleten granaat
kersen waar
de twee appelen, de zachte perzik
geestelijke overvloed
| |
[pagina 337]
| |
Te huur, te huur!
mijn ziel hangt op het uiterste
huiverend hoog
avontuur.
Bergen en dalen
en een herhalen
diep, diep, diep onder een meer
met parelkanten;
hij heeft het fronsen,
streelt zij terecht,
zij heeft de tranen
| |
[pagina 338]
| |
Uit leege verte toegeroep
men weet niet waar vandaan
maar al aan
blaren groen
jongvochtig
wat is des harten koekoekroep
naar eene die begrijpt
die eender is
hoe is het leeg
| |
[pagina 339]
| |
O wat ik kamp in vele uren
en nauwelijks te boven kom
niet te verduren
die roekeloos over de toppen klom
van mijn hoog ademen, o ten slot
komt de mindering, de opstand
valt
vluchtende banden,
alom een effening sindsdien
en rustende op zilverstranden
de kalmte van het overzien.
| |
[pagina 340]
| |
Of het nog niet iets mag vinden
der oogenblikken, der beminde,
opdat ook dit zij ingeprent
en zoo de reeks van dezen dag
tot en rijkdom groeien mag
vroolijke bent
en opgelezen en gegaard,
het minste was het meeste waard
| |
[pagina 341]
| |
[Al wat voor anderen werd verborgen]Al wat voor anderen werd verborgen
groet,
het is mijn avond en mijn morgen,
het zal mijn nacht zijn als het moet.
Het is mijn liefste toebehooren,
wat telkens ik bedenken moet.
Ik zoek en vind het onverloren
en speur hoe goed, hoe goed het doet.
| |
[pagina 342]
| |
[Sidonisch glas van teeder rose]Sidonisch glas van teeder rose,
bleek zeegroen, waarover lag als een rag gespannen,
als een mat zilverwaas, als dauw op vrouwenwang.
En dan in kostbare foudralen zegelsteenen, gemmen,
chalcedon, karneool,
bloedtopaas, roode hyacinth en bergkristal
waarin ingesneden emblemen,
de lotosbloem, een koning stijf barbaarsch,
recht op, groote strakke oogen opengespalkt, griffioenen,
sfinxen, chimairenmonsters, de vogel Grijp.
Dan aan de markt, al waar de karavanen
de schokkende kameelen
der Aziaten van Achter-Azie,
ceders, wapenrustingen,
de blonde myrrhe, korrelige wierook, gele specerij,
cinamomum, cassia, nardus, sandelhout,
rollen schors,
jaspis en nephriet,
elpenbeen en parelen uit Malabar,
Ethiopisch ebbenhout,
struisveeren, apen, schreeuwende pauwen,
blauwe Perzische turkooizen,
leeuwen- en pardelhuiden
van Drangiana en Gedrosia.
Dan de Bedowienen, bestoven,
fluitende tusschen de tanden, armgezwaai hoog op,
schreeuwende tusschen ingeperkte lammeren met rammen
en vuile bokken met geklonterden baard,
langgehaarde geiten, gestreepte oogen van agaat,
drommen uit Sjeba en Zuid-Arabie.
| |
[pagina 343]
| |
Stapels grijze myrrhe en gekruimde wierook,
agaat, onyx, sardonyx
en stofgoud in leeren buidels.
Noorden
het strenge staal, in onverbiddelijke lemmeten geslepen
met kille snede, en de ruigbehaarde
paarden,
glanzende muilen van Armenie
en van Tojarma,
met een hier vreemde bleekheid
en in de diepe, afwezige blik
de donkerte van Colchos' wonderwouden,
de stille eeuwigheid der hooge gletschervelden,
stilte die als een mantel,
als een dik gewaad neerzonk
om hen en om hun voeten plooide.
en in de binnenstad
daar lagen bergen van het gave koren
afgudsend van den top,
glinsterend in de zon, de matelooze opbrengst
van tallooze akkers; in niet af te ziene rijen
de aarden vaten,
de klaar gezeefde olie, het volle rijke vocht
fonkelend door de naden,
en elders donker paarsch bedropen
uitwasemend
en sterk riekend, bedwelmend, walm
donker doorzegen.
En dan op tafels eigen handwerksvolk:
in brons, in zilver, in gebrand goud
geciseleerd, geteekend, geslepen kommen,
| |
[pagina 344]
| |
amphoren, bekers, waterschalen,
al wat
geplooid, gevouwen in de bazar,
het koningspurper,
wat de nauw-luisterende schier bezielde hand,
de kieskeurige godbegaafde vingers van dit donker ras
omklemden, en daarnaast
de smalle halzen, fiolen,
kruikjes.
En eindelijk aan de haven, op de blanke kaden
ontladen, ontlast getast,
plassend door het water naakte ruggen,
nat van zweet glanzend,
ruwe waren, barnsteen bij de Liguriën,
gekomen overland van waar de binnenzee
storm
met wier en tang het uitschudde in het haf.
En uit twee schepen, begroeid met wier,
gehavend van takelage
en vaal geworden, verveloos
en de bemanning
zeemoe en langzaam en de oogen strak,
gehaald
over de lange ruggen, de ronde rollende baren
van den Oceaan
het grijze, het zeldzame metaal,
in ruwe staven
het ongesmolten koper,
zwavel uit Melos en aluin,
bestoven balen,
getakeld aan de mast geheschen
| |
[pagina 345]
| |
Parische marmerblokken, versche glinsterende breuken,
het violette purper van Cythera,
het donker goud van Thasos,
zilver, ijzer uit Tarsis, Tarbessus het rijke
| |
[pagina 346]
| |
[Het kleine geldt het groote; ik heb verkoren]Het kleine geldt het groote; ik heb verkoren
op dezen gladgeslepen marmersteen
het klateren en den frisschen val te hooren
Kallirhoe
en aan te zien de van den stoet der oud-Atheensche vrouwen
geplante voeten, de geel fluweelen huid,
de zachtzinnig en met droomende aandacht te beschouwen,
hun bloote voeten, de waterhalenden.
Het helder nat omspoelt ze en in de zonneschijn
omkringelt enkels en de voetgewrichten
weten te verrichten
gangen van dansen, die nog onbewust, vergeten, wiegt
in hun gang, vrij spreiden zich de teenen
Het kleine geldt het groote. Was er ooit genot grooter
dan dit, dat de ziel reeds zoo geheel vervulde
geluk
dit doordringend oogenblik.
| |
[pagina 347]
| |
[Zij heeft nog alles, wat zij eens bezat]Zij heeft nog alles, wat zij eens bezat
maar ook: zooals zij thans zich openbaart
zoo was zij toen; nu rusten deze oogen
op een ontluiken dat werd grootgetogen
in Hellas' zon en in den rozegaard
van Aphrodite. Zoele geuren dringen
zich op, die zweven in den tempelhof
of opgewemeld hangen in het stof
der wegen. Dan, roodblonde bijen zingen
hun zacht gezang
Het zijn de oude geuren en aromen:
het zijn de oude oogen, d'oude ziel
de onverloren ook
O zoete liefheid van de pracht der rozen
| |
[pagina 348]
| |
Reeks VHoe helder waren de wateren op dezen dag
als op hun openingen en op hun vliezen lag
geteekend en in kleuren afgepenceeld
het omgekeerde wereldbeeld,
wolken en hemelsblauw, argeloos open luchten
versierd met schoone vogelvluchten,
over de groene heuvelen de getrokken baan,
wagens en voetvolk, die tesaam opgaan,
paarden het hoofd naar den grond gericht,
stad en muren en hun schaduwen diep gezonken
waar aan de zwarte kaden de binnenwateren blonken
hier waar het en koel is aan de gracht
en haar stil leven doorgebracht
< zonder groot verloop
en in gelijkmatigheid
als licht tusschen de huizen uitgespreid,
verlichtend anderen, zelve zichtbaar niet
het meeste met gerustheid overliet.
Zij wist haar aandeel, dat zij was opgenomen
als één bestanddeel, gerustzijn was over haar gekomen,
| |
[pagina 349]
| |
haar nederige leven, gewoon en goedgevonden,
als in voorbijgaan doorgebracht als zij zich konde
er op bedenken, in tempering geleid,
in tempering van wezen, in toegevendheid.
Leven dit, leven dat, van alle rangen en grootte hier,
mensch het gehoorzame dier
en plant en steen, de starren, het hemelwezen
en Zijne wonderen, waarmee was aangevuld
de nuchtere schepping>
| |
[pagina 350]
| |
[Je bent, je bent mijn koningin]Je bent, je bent mijn koningin,
je zult in zilverwit gezeten
van smeken en vereering weten
gevangen in mijn dichterzin,
gevangen in mijn brooze handen
die werden biddende uitgestrekt
eeuwig oude en eendre <verlangen
dat blijft aan het geringste hangen>
het zelfde mis, het zelfde zoek
en in de vert' koekoek, koekoek.
| |
[pagina 351]
| |
Werd in deez' schemerende stee
uit hemelsblauw en wit geboren
een bleek princesje, een verloren
doolstertje gekroonde
kind met fijnen mond
waarop het kiesche proeven stond
der zich voordoende dingen,
met barnsteen oogen
van donkre nevelkring omtogen
| |
[pagina 352]
| |
In dorte en verwoest struweel
en zanderigen ondergrond,
beneden, tusschen de boomen door,
de stad, de daken in zachte kleuren,
muurtorens die zich op gaan beuren,
de huizen schuiven
en aan de voet van de struiken hier
een vlossig schaap, een moederdier.
| |
[pagina 353]
| |
Het zien der lente groen en zwart
verwart
Zoo ook het denken aan de jeugd
vreemde wrange
Vergeef me,
ach God, vergeef me
| |
[pagina 354]
| |
Dieren
als kerk in het bosch gezien
dat diep doet ademen.
het gevoel van rijkdom
van waar, van waar
de onderlinge verteedering...
bij het gezamenlijk zien van dieren
het planten van boomen (op bedrukte dagen)
| |
[pagina 355]
| |
[Tusschen grillige opgeworpen polders]Tusschen grillige opgeworpen polders
en blauw en water en oeverriet
het jacht, verschuivend langs verschiet
van dijken en dorpen,
wit de zeilen en blank het hout
en wit van hen, die het in zich houdt.
In licht en helderte is hun bewegen,
hun doen heeft een volte van rust gekregen,
rank en bizonder van lucht en licht,
een rijk en verborgen evenwicht.
Zij lachen, spreken,
en voelen zich diep doordrongen
tot elkander,
dat elk de ander
ondoorgrondelijk is,
de oogen blinken,
gebaren heen en weer gaan,
de lach bekend, de blik verstaan.
witte licht vliegt af. Het gesprokene drijft/tusschen hen
en ieder blijft
in zich zelf
beseft
het wreede vervreemden dat er lag
midden in deze zomerdag.
| |
[pagina 356]
| |
Berglandschap
of Middellandsche Zee met rotskust.
en hier vallend van het riemblad
fonkelende, ronde druppelingen
en ik ben stil verrukt
en vol en stil verwonderd van
de heerlijkheid der dingen.
de bergen wijkend verder, ver
met blauwe damp in de ravijnen
verheerlijkt in het (laatst) verdwijnen
de zeilen opde zee.
| |
[pagina 357]
| |
[Als hof- en veldwerk is gedaan]
Rijkdom
Als hof- en veldwerk is gedaan,
de ladders tegen de boomen staan
en des heelen jaars geluk
gaat blijken in den perepluk,
o sappigheid en overvloed,
en al het land doet zich te goed
in volle weelde, zonneschijn,
als fijner wordt de lucht en kil,
de loovers hoog onroerbaar stil
afhangen in het vochtig bosch,
een sluiermist doorzichtig los
om stammen zweeft en statig hout
en fronsend ligt en stroef en oud
de donkere hei
druppeltak en nevelwaas,
fazant en haas
en in de vert' de trotsche knal
van jachtgeweer over berg en dal
een toevend avondrood
en in de ziel een blij bedenken glijdt
naar den wintertijd,
o winter, winter, beste tijd,
wanneer de mensch zich zelf belijdt
en elk zich op zich zelf bezint
een nieuw bestaan begint.
| |
[pagina 358]
| |
[Bedekte lucht]Bedekte lucht
vegen
van schitterzon en woeligheid,
een rust en schaduw is toegevleid,
o zegen van den regen gul en glad
over de schemerende stad,
over de bruine daken,
de stille huisbewoner zal
de zoetheid van den regenval
tot stille vreugde maken
en zinnend rondgaand is hij op de zoek,
het mag een aloud platenboek
met zachte kleuren wezen,
of volgt de tooverende taal
van verzen of geschiedverhaal,
gedoken op het lezen.
| |
[pagina 359]
| |
[Mijn hoofd is in het diepe gras]Mijn hoofd is in het diepe gras,
mijn hoofd of het een boomvrucht was,
een ooft, een appel zwaar
gevallen daar...
het ligt, en stengels, veldgewas
schieten er op in glansbalijnen,
omwikkeling de lange lijnen
aan alle kant dicht,
omhoog, omhoog gericht
halmen, duizend sprieten
ontspringende als dunne rieten
met knoopen, windgeluid
in schacht van sluimerende fluit.
O zomersch voelen, ongestuit
als
Wolken en wind en hemelblauw
het is er nauw
maar hier en mij ter zijde
de breede, bolle overvloed
glinsterende steelen
En ik lig mee te groeien
ik doe mee.
| |
[pagina 360]
| |
Er is een treurend iets,
een dun, uitgetogen,
verminderend vermogen
en als een fijn verlies,
een weggang in de luchten,
alsof de zon
verder, verder nu staat achter den horizon.
| |
[pagina 361]
| |
[In de getogen tonen/van het Fluiten]In de getogen tonen/van het fluiten
trekt mijn jeugd voorbij
en alle tijd
zonder verzet.
Des avonds als de waters klaarder blinken
en zachter het fluweel wordt van het groen.
| |
[pagina 362]
| |
aant.Reeks VIGeheven kelk en tartend flintkristal
waarin de bundelen des lichts zich splitsen,
in het bitse
gesneden glas versplintert het heelal.
Rondom de bodem staat het slaggeding
met dreigement van pijlen en van zwaarden,
<een> haag van kletterende hellebaarden
wapenen kruiseling.
Een rozerood en donker karmozijn
ligt op den ondergrond te branden,
lonkt achter de wanden
in broeiend O welke wijn
werd hier gebotteld? Dikgestroomd en zwaar
rilt is uw goed
een een bloed,
duizelend en doodsgevaar.
| |
[pagina 363]
| |
[Rondom mijn bed, van trijpen omsloten]Rondom mijn bed, van trijpen omsloten,
tressen en koord gegroeid in het vergrooten
der donkerte, torschende schroef kolommen
die tot een zwaren, verren hemel klommen,
in nachtelijke zaal waar van gebint
in wapperende plooien en in lint,
in strooken afhangt glanzende overvloed
als roet,
om gaat het, het gevoelde monster, om
op soepele gewrichten, aldoor om.
Ik hoor de zuchten van zijn zolen, om
en om verstervende, gedempte trom
de groote
sombere pooten
en klauw en voetenprent
koninklijk uitzet op het paviment.
| |
[pagina 364]
| |
[O de verdoembare, tot wien]O de verdoembare, tot wien
in het omsnoeren van de morgenuren
als alle kwaal tot een niet te verduren
felte gaat zwellen,
tot wien het kreunen en de harde zucht
(en het hel jammeren) uit klamme ziekbedden
eenzaam nog in de onbedorven lucht
als offerdampen, als een reuk
opstijgt tot den meedoogenlooze
| |
[pagina 365]
| |
[Ik ben een rustelooze stroom]‘Ik ben een rustelooze stroom,
een groote, zijgende waterval
die het geschapene overstroomt
en drenkt meevoert naar het dal,
een zee van licht die doordringt
wat was en is en wezen zal,
een schoot van moederduisternis
die overschaduwde het Al.’
| |
[pagina 366]
| |
Het licht is van hun hemel afgegleden
en hun te voeten ligt een zwarte vloer,
gedoofde leegte boven en beneden
waardoor hun eenigende stilte voer.
O vloot van mijn vereenigde gedachten,
sombere stoet over een doffe zee
in deze wereld is de dag gestorven
| |
[pagina 367]
| |
Poeierduister.
gouden luister
is in stompen gesmoord
aan den ruigen hemelboord.
roest en groene kleuren
vloeiende zich beuren
tot zoo teere keuren
dunnend uitgevloeid:
gloed der hemelstreken
diepten in vertrekt
en de grijze deken
ligt over het land gedekt.
| |
[pagina 368]
| |
Ik ben nabij: ik ben aan u verschenen:
wanneer gij
zonder om iets te denken
onbezorgd
druk lacht,
gij ziet mij, maar een wenk, een teeken
door u en mij geweten
| |
[pagina 369]
| |
[Hoe is hier het bestaan van allen]Hoe is hier het bestaan van allen
afzonderlijk uiteengevallen,
de donkere brauw van elke wand
opgaand in wederzijdsche stand,
hoe is de spanning wild gespleten,
geklemd als tanden op elkaar, en door de reten
de norsche blokken en het gruis
over de bonken te niet
de boldersteenen, het graniet
waar in elke steen
de enkele kristallen
de wilde rhododendronstruiken
de behangen pijn
de kromme wringing en de knoest,
eigen wil en in spleten
haarvezelen fijne waaraan kleeft
de kiezelkorrel
en den dag beleeft
loopende tor, de brommelbij
druk en stommelende in de bloem,
in overvloed duwend, doende vervuld
van volle plicht en naarstigheid,
met kreukeling en aderwerk
in dunte van de glazen vlerk
waarop de regenboog gelegd
pad
de snerpende tred
der menschen
| |
[pagina 370]
| |
maar onbelemmerd, onbelet
tusschen de randen ingezet
een uitzicht eindeloos en wijd
o gebenedijd
van ruimte en openstaan en verten
stil en ademloos
de diepte van het landschap
zie hoe de rivieren
met kalme lussen slieren
door groene laagten, meegevoerd,
gestuwd naar waar
zonder verhindering, mindering,
weggevallen rest,
vreemde en toch vertrouwde verrichtingen,
hoe onuitputtelijk belang
van een andere boeiing, vloeiing,
van een kracht zich openbaart,
zich zelve spiegelt en beziet
in deelen
maar allen evenvelen
| |
[pagina 371]
| |
a
Sie schwiegen wieder.
Drauszen rauschten die Brunnen,
sonst tiefe Stille.
Luisterden naar het kloppen
stroomen van het bloed,
de warmte,
naar hun eigen gedachten, die waren opgehangen
na de extase
b
dit en anderzins
onuitsprekelijk lief gezicht,
alleen niet tegenstreven
om al deze lieve pogingen,
aanvaard het liefst verzwegen
dat de mensch alleen is
want dat wij staan als in een tuin,
in een ontloken bloesemgaarde
maar de tuinier
| |
[pagina 372]
| |
het gebed
uw aangezicht zal voor mij staan
in winterlijke uren
| |
[pagina 373]
| |
[De schaduw overtoog de toppen]De schaduw overtoog de toppen
van de gesplitste vingering,
de zachte palm die hen verving,
de polsen en hun donker kloppen,
en tot de rimpelen der holte,
de plooien van het stroef satijn,
vloot ze af en in gebogen lijn
werd er een volte,
rees op en sloop om het begin
der welvingen, de wanden,
de vroomheid der gevouwen handen
rond weg en ging gedoken in.
<O aanbiddelijk ovaal
dat in de neiging van zijn bogen
den zin des levens mag betoogen,
laat mij geleid in uw portaal
ook uwe houding mogen vinden>
dit vrouwelijk en wijs aanvaarden
van 's levens overmacht,
blinde en vijandige kracht
en niettemin bewaarde
hooge gelatenheid, blijmoedigheid,
een enkel iets wist ingebogen
van een bezonnen wederstand
die voelt
opstand, mijn eeuwig erfdeel,
verzet en loochenen des lots
en dat er in mijn wrange trots
iets mocht gemengd zijn van
| |
[pagina 374]
| |
[O laat ons ginder, ginder gaan]O laat ons ginder, ginder gaan!
de avond vlucht op alle winden,
niets mag de koel herleefden binden
en alles roept o hier vandaan!
De nachtwind, die op scheiden stond
hij trekt met onweerstane stroomen
naar de gewelfde heuvelzoomen
en den verzonken horizont.
Er liggen breed,
blozende valleien
verbeien
in aandacht op de komst gereed.
Witte wolken
en argelooze luchten
vruchten
- - - - - - - -
Een duizeling, die ons overtoog
groeit tot een hemelgroot verlangen
waarin de ziel zich openboog
en het oneindige na te hangen.
een moed, die weer te wenschen dorst
En met een dralend overgaan
der lippen worden zware woorden
lustwandelend van nu af aan
gevleugelde accoorden.
| |
[pagina 375]
| |
Wat rondom donker zich ontwoelt,
het heeft zijn tegenpart gevonden
in dat wat twee bedroefde monden
koelt.
Wat prevelende stemgeruchten
te rade gaan in dit gesprek,
het is het ruischende vertrek
van werelds ongekende zuchten.
en wankelende weggebracht
wij zelve ontzweven,
gescheiden en bijeen gebleven,
de bodem los, o stoute dracht!
O, in mijn armen
ijle voet
getild den lichtglans tegemoet,
gebracht naar sferen,
als het dierbaar hoofd
en leden slank die aan mij rusten
naar de bestemde verre kusten,
het glinsterende toebeloofd.
| |
[pagina 376]
| |
[Rozelaar, o rozelaren]Rozelaar, o rozelaren,
wie de stoute waren
die met stemmen en gerucht
onbevangen, onbeducht
liepen door het vrije veld
ruim en opgesteld
in het wit en blauw
en de grijze hemeldauw;
liepen langs de heesterhagen
en het welbesnoeide blad
dagen
als het park gezelschap had,
en de wildernis
waar de rand der duinen is;
langs de statigheid der boomen,
paden met fluweelen zoomen
en een groene schaduwtent,
zoete aem windgevlei
in de diepte der vallei.
daar, als vlinders
<in> de toegesloten bochten
banken opgezochte
en de grijs verweerde vaas
waarvan af hooghartig ranken
hingen kostbaar blanke
rozen, overvloed
en een dauwend druppelwaas,
waterval,
storten en ontglippen al.
Wie, o wie?
| |
[pagina 377]
| |
al de zomermiddaguren
maakten ze tot hun geburen,
waren lief met alle dieren
in het onveranderd turen
van het blinkend hemellicht.
Toch en toch, in al den drang
en den schijn samenhang
door de oogen heen te lezen:
hun genoeg mag hier niet wezen,
elders, elders, echter waar?
geen lijkt er naar.
Dan uw trots, o oogenpracht,
zacht kon worden, wonderzacht
te raden,
waren er niet vele draden?
trokken
rimpeling van zich bedroeven
dat leeg en onverhoord
hunner harten diepst behoeven
vraag
die zelden opkomt maar nochtans
neiging tot
andere dingen, zelf nauw geweten,
jonge wrangte? menschenlot?
dag
stond te verdwijnen
die hoe lang hij wezen mag
toch ten slotte kort moet schijnen,
heengaan, heengaan te alle kant!
werd toegeschoven
| |
[pagina 378]
| |
en land
en van duisternis bestoven,
en als met een sleepgewaad
afscheid nemen, moeizaam kwaad
lanen
talmen in het onverstane
droefenis
die er is in overvloed,
wenken, nagëoog
aan den hemeltrans omhoog
en die stil en somber <w>aren
kondigde zijn gloriedood:
ook in ons hing na een rood,
rozelaar, o rozelaren!
Dan - de dag werd neergeleid
drukt den deuk in rozeblaren
<het wilde perk doorwassen
netelen en zilvergrassen,
kamperfoelie, zoete vlier,
bramenrank en eglantier,
roode bottels nog bezwaard
van de dauw alhier bewaard
in de schemer wel vertrouwd
van het vale onderhout,
vochte wazen
en de koelte der oasen,
plek van altemaal
waar opklinkt de nobele taal
van den bruinen nachtegaal.
O hoe is het hier
| |
[pagina 379]
| |
waar dit ongedurig dier
vliegt uit, vliegt om en allerlest
terecht zich vindt bij donzen nest.
en in verborgen mode
zingt hij zijn kleine ode,
houdt er zijn popelend geluk
stiller en stiller dit oogenblik.>
| |
[pagina 380]
| |
Zijn oogen, zijn oogen
en zien een andere aan,
o ik ken zijn stem en haar teeder worden
en hoor zijn woorden als zingen gaan,
strengelprieelen
geweven en toebereid
waarin een ander wordt binnengeleid.
| |
[pagina 381]
| |
[O klokjes klepelgeluid]O klokjes klepelgeluid
tinkel
los oogenblikken
wie vermag de tonen tot een zang te verbinden
en welke grootmeester heeft de melodie bedacht?
Een zwarte tak en bloote doornenpunten
maar de ontloken knopkelk is niet ver.
| |
[pagina 382]
| |
Er voeren vele paden
diep in die eenzaamheid
en niemand wist te raden
wat ons was weggeleid.
De boomen zijn bedropen,
de wilde bloemen staan
ik strooi
de flard van mijn verdriet
verdringen
in al zijn bitterheid.
De toorn
het komt op
en het is onverdiend.
| |
[pagina 383]
| |
Kom leg uw hoofd neer aan mijn schouder, geef
uw hand, de sprekende en welverstane,
laat het weer vol en bloeiend zijn, herleef,
terwijl wij wandlen onder de platanen.
Laat als weleer
ons hart de maatslag zijn van deze uren,
laat in het smelten van het avondlicht verpuren
| |
[pagina 384]
| |
aant.Reeks VIIWas uit het wezen uitgevoeld
de oude opstand? uit teruggezonken
en zijn wat had geblonken
en het verkoeld
meemenschzijn, over de gebaren
een flitsen voer als winterrijm
-- - - - - - - -
en hooge tegenzin. O het berusten
van afgestreden liefde, lippenmond
ter eersten stond
het donker aangezochte kuste
met liefde en met lusten
als een wolk zoo vol
-- - - - - - - -
en zwichtende het teerste,
het kenterende meest
<schaduw van
een somberlicht geluk,
zich gewonnen geven
en een gezicht
als over luwten, over velden
en een oneindigheid van verstaan.
O voortaan
het over zich laten gaan
onbekreund
het gewone ontroeren afgewezen
het eigen bizondere zeker wist>
maar in het diepste diep
daar is het triomfant.
| |
[pagina 385]
| |
[O pad wel in ontroeren opgegaan]O pad wel in ontroeren opgegaan
o passen saamgeschikt en als geschied
ook in een ander, een gebied
nadenkelijk en wederzijdsch verstaan.
Wij schoven dan de bladeren opzij
de takken die getralied donker stonden
en op de opente werd gevonden
van wildernis en woestenij.
de plek leeg geel
aan zich zelf overgelaten
en waarop recht
het hemellicht was neergezegen
| |
[pagina 386]
| |
[Zilvren klingels aan de hamen]Zilveren klingels aan de hamen
winterdag in met mijn dame.
Zwart-wit, blank gestreken bruin
ligt het overschuin
geworpen en de pelzen
die dit jonge lijf behelzen.
de paarden die in helwit
ruig en harig geleken en donker,
met glanzende hoeven en ranke koot
en een koetsier
die een zwarte baard in golvende zwier
glad heeft gestreken en met gloed van oogen
pantervel donker afgezet,
ringen, kringen met nerz bezet,
berevellen, ruime banen
gestroomd, gestreept, Perzianen
van Shiras, lynxen van de Kaukasus
en even nog één tierlantijntje
van het zuivere hermelijntje.
En ingedoken, in de deels verstoken
terwijl de koesteringen strooken
langs wangen
dwaaltochten van het oog
dat overvloog,
verwondering gezonken in de stilte
van de nadenkelijkheid
| |
[pagina 387]
| |
het grijs geflimmer van de wimpers
de wintermist
eeuwig verlangen en gemis
eeuwig bezit
een paar althans,
één mooi zijn,
opamen midden in
nu de laatste
is uitgevallen, als bewijs
van wel kunnen,
wij worden ontvoerd
vlucht van het mooie wonderwerk
en van het onbegrijpelijke
| |
[pagina 388]
| |
[Zoo was het. O volkomen uur]Zoo was het. O volkomen uur,
o oogenblikken ons genegen,
dat wij de hoogste top verkregen
van dit gegunde avontuur.
in de schaduw en het groen,
wij spraken zonder vermoeden
spelen lokken -
onvoorzien
oog glinsterde vloog
hoofd boog
van een algeheel herkennen.
Laat van het vloeiende beleven
enkele beelden,
enkele sterke trekken
worden gegrift
en in een schrift opgeschreven
waarin het bij een mag loopen
en zich vergaren
dat ik iets mag bewaren
voor later, de verlaten jaren.
| |
[pagina 389]
| |
Teruggedrongen
de beperking
maar in een flits van gebaren
het grimmige, revoltant,
het meerder zijn
stelt zich te weer.
O wat is de kracht
standvastig, ontembaar
boort zich
het zilveren Oosten in.
Hoe bloeit de liefde op
voor al dit poovere en onvolkomene,
genegenheid onvernomene
in welks gedempte wezen
jeugd en leven en al het verloop
| |
[pagina 390]
| |
Wij dansen muziek
dansen langzaam aan
is als de vlam,
als het landschap buiten blauw en goud,
verteederen
klagen om onze jeugd
om ons lot
om het menschenlot
| |
[pagina 391]
| |
[Het eeuwige van het mooie]Het eeuwige van het mooie!
van de ander hetzelfde weet
weeke, purperen schaduwen
elkander zoekend, elkander
eerbiedigend, ontzien, vragen en geven,
het spel wetende en toch van elkaar vervuld.
Wij dansen samen. In het bleeke licht
luchters neergegleden
gezicht
zoo veel gezien en zoo vol kostbaarheden.
En hier beneden
het ranke, dat
het slepend vagen
met zwellen uit en met vertragen.
O en wederzijdsch verstand
ook hierin, liefelijk verband
en rusten in elkaar
willen en toegeven
van ruilen
ontzonken
de houding van trots wegens het doorzien
niet meer de dupe zijn.
En toch, en toch - het was ons toch zoo lief, wij hielden
het is genoeg
het valt van ons af, wij drijven
in cirkelen,
bij alle ellende en teleurstellingen
gestrekt, bevestigd
dat er een ander is zooals wij zelf,
o eeuwige begoocheling!
| |
[pagina 392]
| |
Missa, handeling!
En dat de stilte rijker is
dan het spreken.
Luifeldak
overhangend geboomte
de schaduw op een rose muur
doorzichtig op de steenen,
hemel strak
en heel Italië is verschenen
innerlijk het smachten
en het doorleefde, geziene
weet je nog, weet je nog,
blauwe damp hing in de dalen
en de blik lag in het Zuiden
zonder en bedrog,
zielen als bewogen bruiden
trillende verluiden
Het ontroerende, aandoenlijke
van elken nieuwen dag
achter de bergen
| |
[pagina 393]
| |
Voelt de lucht
tot in de toppen van de vleugelen,
laat hem daar glijden en strooit hem uit
Bleek en ontdaan
ziet alles elkander aan
en het is sprakeloos geworden,
het enkele dat geschiedt
als in gedachten (anders niet)
En grenzen worden openbaar
De vroomheid van de sneeuw
| |
[pagina 394]
| |
Ik schrei om eene die niet te benaadren
om om onafhankelijkheid,
ik schrei om eene, die het oud geloof
hernieuwde
dat er nog iets anders is dan dat eeuwige...
het mooie en van mensch tot mensch
het herkennen
en de takken namen het weg
De morgenster die eenzaam staat in de helderheid
o pracht en volhoudt
o wat is de kracht, die van u uitgaat
en versterkt
| |
[pagina 395]
| |
[Door floersen wierook, door een rekkend vlies]Door floersen wierook, door een rekkend vlies,
een dunne voorhang, waarvoor kronkelzuilen
opwalmen, door het sidderend rumoer,
sissende bekkens en de slanke gil
der orgiasten en den tempelgalm
rijtend een vlaag, een kruisend vak, en ver
als op een droom gedragen, stil, verwezen
het beeld dof
zwart ebbenhout het aangezicht, de oogen,
opdoemingen van neus, wangen, mond,
glimmend ivoor de monstrueuze
lijflijke druivetros, êel goud gedegen
de hoofddoek en de tinnen toren opgezet
van nek en schouderen, de ringen, zware platen
persend om onderlijf, en het al krioelend
van veel emblemen
van wild gedierte, leeuwen neergevleid
over de armen, aan de gordeling
uitpuilende als aan vreemde stekelvrucht
wanstaltig stompe stekels, parallel
reeksend aaneen van weidsche manen, breed
de toegestoken koppen; stieren dan,
steigerend, het stootsche voorhoofd scherp
van horens; volgend, tal van rammen
in kroese toeten wol het norsch profiel
gedoken de kronkelhorenen,
de hel gestreepte oogen, en onder aan
kruipende bijen, traag in het stramme goud,
langszij de slippen en de gestulpte rand
de schuchter uitgekomene genakend,
de bloote teenen
| |
[pagina 396]
| |
[‘Er is geen rust der zinnen, geen gestreeld]‘Er is geen rust der zinnen, geen gestreeld
uitvloeien van de ziel
in deze, maar er is meer:
Een stil bevreemden, een nadenkend zich
afwenden, een alleen zijn nagevoeld
als koele dronk, en dan een zoel verlangen
naar welbekende
in tempelzuilen te vinden
verbeeldingen, waarvan de kiesche weelde
innerlijk tintelde en geëffend lag
op heerlijkheid van leden, streelingsschat
van zoekende oogen
langs de vervloeiingen, die onderling opvolgden
waar hier volkomenheid als welving was
en elken vat van de gedachten af
liet glippen en in ingetogen macht
zich zelve rond bewaarde; een dracht
van menschelijke leden
toovering naar zwerk
van weliger streken veredeld
| |
[pagina 397]
| |
gedaan, vergaan
verdriets
en duizend dooden uitgestaan,
telt dat voor niets?
Zij had geklemd in hare handen
de drinkenskom ons toegebracht,
het meer met vochte randen,
o nap der rond omsloten nacht,
lescht
| |
[pagina 398]
| |
Maar de innerlijken en van koeler zon
zien in de druppelen van dit afscheiden
het bloed van Pyramus den vroeg beschreide,
het roerend sprookverhaal van Babylon.
De nobele boomen als trofeeën
In de donkere lentedag, gesloten, dreigend, druilend,
in de zwarte luwte
bottend.
Een gieteling hoog boven in den uitersten top van de boom
ziend boven de huizen uit naar de ondergaande zon
die bruin, oranje, zwart ondergaat
| |
[pagina 399]
| |
Zoet, zoet de merel in het zwarte hout
waar luwte en beschutting
het gure
trillend-teere boschbloemen
zoet
o zanger, dichter, en het deert u niet
de trieste lentedag
fronsende blik der landen
groote worstelende wolken
aangezicht der aarde, toegedekt, verwrongen nog
den langen, bangen winter.
| |
[pagina 400]
| |
Goedheid, die overbuigen kon.
Hitte
als van den ganschen dag
er niets beweegt
dan het trillen van de vlinders over
bloeiende latyrus
Te midden van den zonnedag
en in het hart er in,
stil in de schittering
loop ik en ingenomen
door dit volmaakte thans aan alle kant
en voel en dat het schoone
en in zijn wezen eenzaam is.
| |
[pagina 401]
| |
De pluimen van het gras
worden een groeigewas
in vergrooten
hoog opgeschoten
boven den horizont
een bosch, een luchtig
en blozende gezichten
gebogen aan de lucht
boven ons met gerucht
en ademende mond,
brandende oogen
donker aan de
| |
[pagina 402]
| |
En dat de morgen voor ons bescheen
de gewone voorwerpen, de takken voor het raam
de wolkenlagen aan den horizont
de lichte nevel die klom in het goudblauw
kasteelen en wat weet ik
en dat het leven een zin had en een vervulling was.
| |
[pagina 403]
| |
Ayer me dijiste que hoy...
Gister zei ze vandaag
en vandaag zegt ze van morgen,
morgen is de zin voorbij
van het zieltje zonder zorgen.
De zomeravond is zoo zoet
van zulk een allerzijdsche zegen,
reuken, struiken, boomen
dat hij verzoent
met al het andere en met mij zelven
zoel nacht zinkt
en nóg is het goed.
| |
[pagina 404]
| |
Herfstpark
en purperrozen
geslingerd om het marmerpostument
Nacht van gebogen ebbenhout
Stad, torens
en uit verguldsel opgebouwd
Wolken
als vluchten zwanen
En een droef landschap,
een zonlicht strijkt er over
als zoekende
wat inmiddels een andere bestemming heeft gekregen
| |
[pagina 405]
| |
Flauwe rand van heuvelen.
Dit zijn de dingen nooit gezegd
de innigste verwachtingen
het hopen
En bergen aan den rand, muziek, muziek!!
golvende lijn van melodieën
hoe wordt de ziel mij uit de borst getogen
verlangen
En zuiver is het weinige alleen
De zweep van de bliksem,
het in elkaar schuiven van de donder
De dag
en een omhelzende oogopslag
| |
[pagina 406]
| |
Dan, als de somberrode, het boos kolenvuur,
de toornende, de spits robijnen ster
giftig en onbesuisd beide, huizend
in schorpioen en stootend ram, de drager
van moord en onheil, misgewas en nood,
als norsch gewelddadig voogd
over de late, mannelijke jaren
zijn komst begon, zijn driftig regiment
voerde
over dit leven, o hoe barstte
wanhoop vertwijfeling
des te dieper
naar minder voorbereiding en omstond
den onhutste, den verdwaasde,
den wankelende
| |
[pagina 407]
| |
[Het was een morgen, kristallijn gezet]Het was een morgen, kristallijn gezet
op vochte weiden, waar de droppeldauw
de sprieten, stengels buigen deed, aan kelk en steel
schakeerend in het lichte grijs gezegen
op gras en groene halmen, in de lucht
heldere vinkenslag, over den vlonder
het reppen van de voeten, de witte tandenlach,
het zingen van de melkster, aan de kimmen
de zoomen
ging God om
Dat was geweest; dat had nu zijn bekomst
| |
[pagina 408]
| |
aant.Reeks VIIIOpstaan 's morgens vroeg,
zonlicht tegen de toppen sloeg
als alles lag in een zachte schijn
een ander zijn
in de leege straten en in het veld
vogelenzang werd afgeteld
en in de herboren ziel
gelukkigheid binnenviel,
rust verrukking
| |
[pagina 409]
| |
Een scheepje en twee scheepjes,
drie scheepjes in de zee,
als er vier scheepjes waren
dan viel dat eentje mee...
De wolfsstaart rijst, de opgestoken pluim,
de morgenadem zwevend door het ruim,
het vroeggebed (van de natuur)
worstelend ontzinken
mijn vreugde en moed en vroege kracht,
het gretig met oogen drinken
van alaanschouwde aardsche pracht
De zee is eeuwig, maar de golfslag niet
| |
[pagina 410]
| |
[Trekvogels vliegend in figuren]
Maart
Trekvogels vliegend in figuren
en die verkrummelen in de verre lucht,
een tocht vlucht turen
tusschen het witte en het azuren
Mijn hart wordt uit de borst gehaald
en een gerekt en ijl verlangen
ontvloeit mij hel, totdat mijn wangen
besterven, naar waar nog wat anders is
dan twist en nijd en ergernis
en is dan weder afgedaald
en dies tevreden,
als hier beneden
dit wezen mag, dit
stil geluk in de natuur
en wat ik in mij zelf bezit.
| |
[pagina 411]
| |
Om fijne vingeren, beschenen
blozen aan den rand,
geslingerd om de rozenhand
de herfst der parelen, het wit
besterven dat gedoken zit
het krimpen en de samentrek
van een vertrek,
eenzaam en van een glimp doortogen
hun blinde oogen.
| |
[pagina 412]
| |
De rondte is van een schijn omgeven,
als opgeheven
door het lichtste mediteeren,
een zilveren afgang onbespeurd
heeft opgebeurd,
en als een kussen ligt
het lichtste licht.
blos van den uchtend
vluchtende en los
(openend) aan deze kimmen:
over de witheid glorende als een lent'
het oriënt.
| |
[pagina 413]
| |
Herfstbladen op en af
de vensters langs en straf
over de ruit; gekneusd, gedeukt,
geplet, geplakt gekreukt
en vaal en grauw van kleur,
een eenzang en een zeur.
O het omslachtig wezen
deze sleur,
mijn ziel verzinkt in ongenezen
verveling
En dan in eens staat overeind
de koestering, de vreugde:
blij, treurig, om het even,
dat ik dit mag beleven,
dat ik dit rijk gebeur
bespeur,
dat deze oogen
zoo in de verte zien mogen,
gezonken ik
dit oogenblik
weer in zweven
opgeheven,
als dit blad, dit verbleekte
en natgeweekte.
| |
[pagina 414]
| |
En ik heb sterren van de lucht genomen
en ze vervlochten tot een diadeem
Open avond liggend in de gracht
en al het veilig en gerust,
bewust
krachtgevoelde toekomst
en druk
zacht wemelend geluk
Klein tikkend geluid
geboren in de morgenstilte,
knikkerend,
springende, kaatsende kogels
rondom.
ik lig in bed in dekens gerold
en in de krachtenfrischte
van eerst ontwaken
doorgloei ik van genot
van door de jonge
rechte zon over weg en boomen
door de zomerwereld te gaan.
| |
[pagina 415]
| |
Een kalken muur, windstille zon,
schaduw van vogels, vlinders, kevers
en tak en blaren, teekengevers
van hun aanwezig zijn; rondom
geluiden van de stille straat
waar dicht bij een opstaat,
roodsteenen huis en pannendak en buurt,
de jonkheid er naar buiten tuurt
en voelt zich bewogen
en in een wemeling getogen
van lot en toekomst ver van hier,
jeugduitzicht, steenen, hoeken, muur,
onaanzienlijk, poover...
(maar lief) de zon is er over.
| |
[pagina 416]
| |
In het dood wezenlooze woud
het bruin bloeiend esschenhout
het witte hout, de schil zoo groen van binnen
dat wie het afbreekt voelt in zich beginnen
een ademtocht
naar verre landen aangezocht
naar wat telken jare
belooft anders te zullen zijn, een ander verlan<gen>
te zullen brengen
| |
[pagina 417]
| |
[Een snarenspel, dat wacht]Een snarenspel, dat wacht
en niemand die het aanroert,
een spiegel in de nacht, een amber-geel
gewelfde luit, melankoliek en êel
van spanning, en de omgewrongen koorden
die somber gingen van het ongehoorde,
het onbegrepen veel.
O leeg gebleven toets, bedekt
geen vingerrozentop uw luisterend gewricht,
beloken troosters, op haar wagen
zat smart als op een grafgesteent gevangen,
gebroken in de schachten, zwart cypressenhout
rondom opgebouwd
dat knikte als met een wimper, langs de vanen
veegde een zuchten als gevuld met tranen
| |
[pagina 418]
| |
Men zoekt zich en men raakt elkander kwijt,
men volgt met vreugde en ontvlucht in spijt,
men twist en ruziet en is ontevreden
en weer verzoend en alles zonder reden.
| |
[pagina 419]
| |
[Vrouw de in haar wezen diep verscholene]Vrouw de in haar wezen diep verscholene
en op haar voorhoofd mag zich openbaren
de wijsheid en het goddelijk bedaren
dat zij en dat de haren
verkregen van een inniger verband
en dichter stand
bij het beperkte lot dat ons gegeven
en bij de diepe bronnen van het leven
| |
[pagina 420]
| |
Blauwgroene bladen, lippen aan den tak,
o lauwer, die punten stak
om een mat voorhoofd en ivoren slapen,
de koelte voert als sluiers om u heen
gedempte schaduwen en een sereen
uitzicht met een blik
van witte wolken en van hemelsblauw,
de tengere hand mag van den bodem rapen
madelief en guldenster
en in de schok en lichte schrik
achter
het fronsen van het donker toegesloten woud
de tortel en alleenspraak houdt.
De oogeplooien sluiten zich;
nu zonderen van buiten zich
de gedachten af
| |
[pagina 421]
| |
[Donker juweel, o flonkervijver]Donker juweel, o flonkervijver
waarin gevangen is een flits
van hemellicht spits
schrijver
van onze uren op den gloed
zonnewijst,
O flonkervijver, esmerald,
turkoois gekorreld aan de (rand)
(iaspis) op den bodem.
Zij is een rand, een groene plek,
een zode in mij weggelegd,
met zwarte doornenkroon omhegd
als een lief Heilandshoofd, o nauw
gezocht, omwonden, stille dauw
neergezonken
mag rollen over dezen bodem
mij, mij, mij toegeschonken.
O weide koel, o edelsteen,
hoe keert mijn oog naar u zich heen
in mijn nietswaardigheid
en in des levens hellevaart
mijn opzien is ten uwentwaart
voor hulp geboden.
| |
[pagina 422]
| |
[Uw stem hoorde ik uit andere mond]Uw stem hoorde ik uit andere mond,
in vreemde oogen stond
het oud herkennen,
hetzelfde toewenken, onder tal van woorden
waren gewis de eertijds aangehoorde
die voor ons beiden en voor elk alleen
een zeiden door de klanken heen
en bij wier opkomst er iets was geschied,
een overgang op eenzaam zielsgebied,
de schok herkentenis,
het blozend vragen van geluk, waar is
de oorsprong van ons samenzijn,
de eerste sporen fijn
gesprenkeld als een oogopslag,
die wij nu samen wisten.
O volte, en meegegeven schat,
o weelderige vervulling dat
volkomene in zich bevat
dat om u beter te verstaan
missens-benard ik rond mag gaan
bij onbekenden
| |
[pagina 423]
| |
[Laat dit het laatste toeven zijn]Laat dit het laatste toeven zijn:
zeewater, lillend, cyanijn
dat donkert in de plooien, schijn
en weerschijn in breking.
O wil van er niet te zijn
en zonder afstand zelve levend
van al wat bruine algen op den grond
golvend uit
verdund en vervluchtigd
O onze betere hemel hing
in deze heerlijkheden
der liefste wenschen, smeekgebeden
naar waar een land openging
in vasten glans boorden
en in de oorden
goden- en menschenmengeling,
en uit dit alles gezogen
de koelte van voldoening kwam gezonken
in de ziel,
een tempel is er in
uitgezet, en de glinstering
van marmer beschenen
door verre zon; een zijden tent
zacht vloeiende en toch splendent.
| |
[pagina 424]
| |
[Den blik, het woord van onzen mond]Den blik, het woord van onzen mond
nog niemand ooit zoo vol verstond
Leunend tegen de wind
een heuvelrand,
kom, ik zie mij zelf niet meer
in die omgeving; welaan,
geen toekomst meer,
roode schijn aangestoken,
door grauwe en vale wei
gaat mijn weg.
mij komt niet anders tegen
dan ik vind
alleen het stroomen van de wind
van kletterende regen
tegen mij gericht,
de herfsttakken branden in mijn gezicht.
| |
[pagina 425]
| |
[Seizoen van peinzen en diepzinnigheid]
Herfst
Seizoen van peinzen en diepzinnigheid
en mijmering, wanneer een ander wezen,
doordringender, belangrijker dan voor dezen,
zich zal gaan voordoen en wordt ingeleid.
Een laatste fase in den killen tuin
waar moe van vruchtbaarheid de takken zijgen,
een veege gloed verteert er in de twijgen
en brandt en fonkelt in den zonneschijn.
En dan het bosch, als ruime voorraadszalen
staat het thans opgebouwd, een schuur waarin
verzameld wordt des ganschen jaars gewin
De gouden herfst schudt er zijn rijkdom uit
met vrucht en zaad, met millioenen loovers
op vloeren van den oogst, die stort
Op deze binnenplek hier staan de grassen,
de distels, al wat zilverpluizen draagt
en grijs van rijpheid is, en heftig jaagt
daar nu een valwind door de pluimgewassen.
En werpt het op het dwarrelend verstoven
boven
de bosschen uit, het wijde luchtruim in...
o sprekendst voorbeeld, van den diepen zin
van dat wat nu geschiedt alom,
van het stil smartelijke in deze dagen.
| |
[pagina 426]
| |
Wat
is uitgegroeid, wat aan den ouden vast
ge dronk van zijn leven, een lach
die wies en vroeg en vergde
en werd verzorgd, zoover het mededeelen
mocht reiken en werd gevoed
nu staat het dan te gaan, als duizend drangen
des nieuwen levens welbereid
aan wispelturigheid
ge
aan wispelturigheid, en aan het spel van winden
en ademen en hun zinneloozen dans
de duizendvoude kans
van de gebeurlijkheden om een plaats te vinden
waar het mag zinken, mag vergaan
| |
[pagina 427]
| |
[Als wij gingen om de rosmarijn]Als wij gingen om de rosmarijn,
rozemarijn,
onze stemmen helder fijn
hingen in de onontwijde
zuiverheden, in de wijde,
in de witte morgeschijn.
Als wij gingen om de rosmarijn,
- - - - - - - -
is dit niet het en lauwe
van zoo dier en te vertrouwen
koesterende plek?
o pluk
voor een ziel in zorg en druk,
thuis gebracht en weggeschonken,
teerste gave in scherpst verdriet,
jonge groeten voor wat niet
anders wordt en mag genezen
wezen
de last
voor het bittere uitgelezen
wachten, wachten
kinderen zwervend
door het wild gewas, kervend
met hun zingezang het puur
morgenuur,
kinderen uit ééne buurt
vroeg de opgestuurd.
Kinderlippen koralijn:
heden mijn en morgen dijn
| |
[pagina 428]
| |
mag wel eerste regel zijn.
En de sleedoorn aan den weg,
wild gegroeide open heg
wien het jongste wit - o zeg
toekomt
struik waaraan de flarden hingen
van ons onbekommerd zingen
opwaarts uit de keel
waarin trilde al het veel
van het jonge boezemhart
onbenard
Hier en daar en overal
rosse heuvels, klarendal,
en onder de hooge boomen
de gebogen waterval,
rijk bezit en vroeg verlies
trillend alles in het vlies
van de stemmen
komend uit
in het brooze keelgeluid.
bij het naar huisgaan
in de donkert slaat het aan
dat het alles is als glas
broos en ras
verwelkend
treurend
of het ooit weer zoo mocht zijn
als wij gingen om de rosmarijn.
| |
[pagina 429]
| |
[Als schuddend met den loovertak]Als schuddend met den loovertak
de morgen ons te bedde stond
en versch gesterkt en nieuw gezond
in jonkheid, waaraan niets ontbrak,
bij opzien naar
het witte licht boven de pannen
wij kracht en levensplannen
voelden opkomen binnen ons
en bengelend voor het venster hing
de trossenvracht tengere acacias
rijk doorschijnend
voor het lichtveld
en alles was vol licht en vreugd
en in den van onze jeugd
wij droegen zekerheidsgevoel
en de toekomst ons omhulde
en alles nog een doel had
| |
[pagina 430]
| |
O rijkdom van het onvoltooide
De mogelijkheden der gedachte
de strikte dwang der werkelijkheid.
| |
[pagina 431]
| |
O hart, dat altijd revolteert
en niet wil buigen,
dat van geen schipperen heeft geleerd
noch zich laat overtuigen,
dat stout en ongezeglijk kind
in het opstandig wezen
het beste van zichzelven vindt,
wild en ongenezen,
komt, komt en voor den laatsten dag
berusten
| |
[pagina 432]
| |
<Duizelend verlangen>
waarin mijn ziel vervloeit, mijn wangen
besterven schemering daalt,
lichtende wemeling.
O bitterzoet zieltogen
o snikken en gemis
van wereld waar het anders is.
O glimlach tevens en verdriet,
mijn hart weet maar bedenkt het niet
dat van het best bedoeld
gevoeld
opofferendste gloed
en uitgestorte hartebloed
ten lesten ende iedereen
nuchter zijn keus doet en alleen
aanneemt wat in zijn kraampje past.
van al het andere onaangetast.
| |
[pagina 433]
| |
[In den nacht, als veeg]In den nacht, als veeg,
zonder vertrouwen
het leven in berouwen
verbloedt; hoe leeg
de gespannen hemel, waarnaar opgezien
met liggende oogen, of misschien
een tegenglans, een blik van streelen,
een gunst zijn weg vond door de velen,
tusschen de strakke sterrepracht
een teeken trilde toegebracht,
een ziel en voelen begaan
in oplettend gadeslaan,
een zoeken dat was opgezocht,
een troost die iets vermocht,
een weten en begrip
een woord van lip
en middlerwijlen stond
aan openenden horizont
glanzend gereed tot nieuwe daad
de diamanten dageraad.
| |
[pagina 434]
| |
Alreeds een uitweg wezen mag
een vleug van zon en zoeler winden
een enklen uitgelezen dag
die over de zwarte heesters, struweelen
punten en schitterlichtjes
en over
sneeuwklokjes, zuivere gezichtjes
nachtvorst staat voor de deur
Maartsche buien
en de Aprilsche willekeur.
Het stille hart is opgeborgen
en wacht en wordt niet meer misleid
want lente, lente is 't ondanks alles,
o kostelijke zekerheid!
| |
[pagina 435]
| |
En de dag is laag en neigend
mokken bedrukt en dreigend
staan bedroefd
op een merelkoor fluweelen
opzingt in de regenlucht,
vol en smeltend is het kweelen
uit de ongebonden kelen,
wisselend
antwoord gevend
over achtermuur en dak
stijgt de zwarte voorjaarstak.
De lijster zingt met lange halen
alsof hij zoog de lente in.
| |
[pagina 436]
| |
en het is al stil, al stil,
de wind waait uit, het licht is gril,
het spichtig gras staat in een ril
en de gezichten oud en jong
zien op; naast de vergulde zon
een vlieger hangt, wit en met kleuren
in tinteling
ontvangen al en ingetuind
en opgenomen...
zien op en voelen zich de borst verruimd.
| |
[pagina 437]
| |
De breede klanken, strijkend geluid
zooals het opkomt, grommend,
buldert uit met razen
morrelend
roert in de toppen
met zwiepen van de nesten
en suizebollen,
het hert vaag en verwaaid
rekt de nek,
kop in de wind, de oogen wit verdraaid.
mijn ziel gaat door
de takken die al bruiner zijn
van bloesemkroos
O voorrecht, dat ik mag verzinken
in dezen donkeren dag
met in den hemel blinken
van half begonnen tranenlach
belofte van wat komen moet
| |
[pagina 438]
| |
en nevelachtig is
het bosch dat zwaar en drachtig is,
het licht gudst over uit de lucht
en maakt het hout ijl en ondicht
O die gewenscht hebt met mijn eigen wensch
en die hebt ingestemd met mijn gebed
en naar de veiligheid boven de mensch
mede zijt opgegaan met vasten tred
verrukt zalig
oneindig streelende stem
en gij hebt mede aangezeten
Nu open luchten,
zon en het heerlijk sneele vluchten
der wolkenschaduwen, hitte naast
koelten,
wind en zon, alles heeft haast.
| |
[pagina 439]
| |
aant.Reeks IXDe uchtend wemelt aan de boorden
en scheurt de zwarte ketenen van een,
er is een bleekte en gloren
en weldra het rozengoud der Horen
en leeft aan den gesmoorden
zichtseinder
de toegedekte woorden
die des te dieper gaan.
De zilverdag is doorgezift
in onze en onze huizen
(En hij staat) ginder aan ons voeteneind
| |
[pagina 440]
| |
[Op een witzwarten marmervloer]Op een witzwarten marmervloer
van toetsen wiggelen
ovalen vingers, vrouwenhanden
volgt het hoofd gebogen
stille glans der oogen
met preveling om den mond,
proevende lippen trillen
zit zij aan het instrument
doorgronden en volslagen afstand doen,
alle menschelijke is opgegeven
maar dan één eenigste is gebleven.
De tonen diepe trillen
en wat het opwekte in de menschelijke borst,
het goddelijke van beiden
| |
[pagina 441]
| |
[Ik heb den klank]
Pantheistisch
Ik heb den klank,
den klank, den klank der (pyramiden)
gehoord, den rythmus
het smeltwater
Tivoliwaterval!
Sibylletempel!
Het waait hard
bombardement
van wolken,
plekken fonkelblauw
opwaarts donderend
hagelslag
vagen van regenbuien
over het glimlachend opziend
moederland gejaagd
dat ligt met knipperende oogen in het licht,
en het gegil van meeuwen,
er blinkt hel water.
Dat er iets groots vaart over mijn land
goddank, goddank.
dat het welt
in deze popelende kleine hartjes,
in deze donkere zonen van het veld.
| |
[pagina 442]
| |
Kleur van vroege M.M.
storm
als de spreeuwen zwermen
omdat zij! voelen als vagebonden,
oud-blauw-groen het land
en zwart de boomen en gebouwen,
van uit het westen
een eerste najaarsstorm van over zee
en de spreeuwen, een geheel
wonderzaam
een violet verschiet.
| |
[pagina 443]
| |
[Van af het donkere land, wazig en klam]Van af het donkere land, wazig en klam,
een klagende vogelstem die overkwam.
Wat jij
ik kan het niet veranderen, ik kan het niet,
dit zijn de dagen, dit is de tijd
wringend verdriet lijd.
Mijn vroegere jonge lief zit aan den oever,
droever wordt de wind en droever,
ik heb het oude huis van mijn ziel verloren
| |
[pagina 444]
| |
[Onder de kringen van den nacht]Onder de kringen van den nacht
dof overeind gebracht
en neergezegen in het bleeke licht:
hoe ver, hoe ver uit het gezicht
nu de verste gedachten, aan den rand
van het nog besefte, <laatste> stand
<voor te verdwijnen,>
verdrietige bekentenis
dat zoo deze ontstentenis
beseft wordt en zich zelf verweten
als letsel, als te kort schieten,
ontreddering...
en opgericht
naar wat hoog aan den hemel staat,
zijn melken schijnsel nederlaat:
heen en terug
is er een brug, een witte brug
waarover komt in effen regeling
<een verkeer>
de zwermen van het licht...
het toehalen van vloed, het slaken
van ebgetij, het wijzigingen maken
in de celweefselen en in de vochten
van plant en dier. O wederzijdsche tochten,
o teedervoetige gegleden
de bundels langs naar een lijdzaam beneden
dat verduurt
Bedriegelijke vloeiing, valsch vergif,
blauw en bevreemdend
wat vermag uw te beroeren,
(kracht en bezinning) te ontvoeren
| |
[pagina 445]
| |
en wat???
hier uit mijn harden schedel en den brand
van de lijfszinnen en hun verband
mijn kokend, bezig lichaam
aemechtig
en zuchtend en het lichaam in een bocht,
wordt (het leger) opgezocht,
slepende wrevelige loome voet
in zinkend roet,
in vlokkig donker
gelenigd, onbevredigd
weg in het bed dat werd vergeefs geledigd,
| |
[pagina 446]
| |
Maartlucht, die er tegelijk
zoo scherp als glas
en zoo ontvoerend zijn kan.
O, de bezieling, zijnde in de bezwaren
anders nooit betreden streken
en schuilgelegen uitzicht
te brengen vondsten fonkelend en schaarsch:
de moeilijkheden zijn de kans des kunstenaars.
| |
[pagina 447]
| |
[Violen en violoncellen]Violen en violoncellen
donkerstroef gestreken
zonder af te breken,
met wisselend minderen en zwellen
de halen en lang,
een klagend spel, verrukkelijk,
gebogen over eigen zang...
en op den voorgrond niet te tellen
trippeling zweven
en nemen er op stee
de kinderdroomen met zich mee.
O dit heerlijke, stil inkeerlijke
sussende geluid
dat ons opsluit
in ons kamertje, in het klein
bestek van het samenzijn
onzer gedachten, die daar kunnen
spreken en opzeggen het hunne
bekennen en beamen
wat van anderen zij vernamen
of wel weerbarstig en de wet
opzij gezet
o den tijd
dat de mensch zich zelf belijdt!
| |
[pagina 448]
| |
[Aan weerskanten van het dak]Aan weerskanten van het dak
tiktak
van de blanke waterpannen
loopt het als uit aarden kannen,
loopt in strepen met een tuit
of vloeit kabbelende uit,
in de goten weggevloten
gulzig opgeslokt
naar beneden dat het klokt,
en verzwolgen; donker woest
even sputterend opgehoest
en gevallen met een smak
in de volle regenbak.
holderdebolder
over de zolder
honderd stappen in het wild
strompelend dat de bodem trilt,
in het donker rondgestoven
onder, boven,
over de balken, op het bint,
en in hoeken weggevlogen...
aangehoord met open oogen
en verwondering van het kind.
| |
[pagina 449]
| |
Het venster in den vroegen dag
opengestooten
en storm en frissche (winden)slag
uit zee; zilveren groote
wolken omhoog,
er vallen
enkele slordige druppels
als geslingerd door een achte -
looze hand voorbijgaande.
En zoo vol is het hoofd van daarginds
en zoo gonzend van zee en lucht en
golvengang en deinende schepen
zijn de gedachten
dat zij (op de lippen) zilt
te proeven zijn.
| |
[pagina 450]
| |
[Regen in den nacht]
a
Regen in den nacht
onophoudelijk neergebracht,
die zich laat vallen,
de lijdzame rijkdom, kostelijk lekken
en overal de natte plekken
en in het rond
een murmelen over den grond
plat op de steenen,
de stemmen gesmoord,
alles er in opgelost
en de stad vloeit weg.
b
Als de zegen
van zakken edel koorn, ontregen
de halzen, met gulpen
en gudsende al het bedrag
der ronde korrels, uitgeschud
de schatten van het volle mud
c
Als schuren, als een sleuren
over een tegenstrevend vlak, als scheuren
van somptueuse zijden banen
met een rits vaneen gegane
voortkruimelende rafeling,
toon die al hooger, hooger ging,
krijschend giert
de laatste sliert
| |
[pagina 451]
| |
d
Alsof er achter sluiers kromp
een zuchten ongeslaakt en stomp
zoo stil voor zich weg,
zonder gemoei, zonder gezeg
gezonken en dat niemand ziet,
een onverdiend verdriet.
e
Als loopen aangehoord
pas verzetten dof gesmoord
alsof op sloffen of pantoffelen
zij doende zijn zich weg te moffelen,
vale gezichten bleek en groen
onder hoeden van oud fatsoen,
gedoken onder het vilt
brandende oogen, een mond die trilt,
een ontsnapte zucht,
hoofdschuddend om den hoek gevlucht.
f
Als ranken uitgedund
fijn eindigende in een punt,
gegroeid men ziet het niet van waar,
aldoor zich verlengend maar weinig zwaar,
een kunstig decrescendo dan
als lippen fluisterend toegestoken,
omgebogen en als gesproken
woorden die zuchten worden
en weldra stroomt
een ruischen enkel ook dit ingetoomd
| |
[pagina 452]
| |
[Een ondergang aan walmende horizon]Een ondergang aan walmende horizon
over gebroken zwoegend akkerland,
over den groven rand
der aarde, en nu ontstond
een donker avondrood
betrokken en dat is als roest gekleurd,
smeulend nagloeien waarboven
oranje, brons in violet gaan dooven,
en opgebeurd
van zwavelgeel, verheldering, verbleeken
en in de hoogste streken
(in) het zenith zelf een vloed
van zilverachtig groen,... opperste ontzinking
van alle droesem, onbeperkte blinking
der hemelhelderte, en in het veld
zonder regelmaat wijd uiteengesteld,
ontwaakten de sterren enkeld
met fijne punten worden rondgesprenkeld
naar links en rechts en alle kanten heen.
in het zenith gaan uiteen
de hemelen en in hun
liggen
de maan heenzinkend, en naar afgemeten
rijke planeten
met tusschen zich de oneindigheid,
der sterren wereldstof,
bollen, kringbanen en ringen, die allen werdt
tesaamgenomen
tot een gedragen, een sereen concert.
O regen van verrukkelijkheid
neergeschreid
| |
[pagina 453]
| |
in stamelen, snikken,
tranen van goedheid en dankbaarheid,
o heerlijkheid die overstroomt
verzachtend, lenigend,
ontroering
naar popperende lippen dringt,
in stem en zingt,
en zachtheid en troost en zaligheid
gegroeid tot onuitsprekelijk geluk
dat staat te sidderen,
knielen
de ziel loopt vol
(en toch) vergaan,
òf het wel was... en dan is alles afgebogen,
drang, en het bestormen, overweldiging,
blanke hoop,
ontloken ooglid aan dichte kimmen,
gedaan, gedaan,
in de vernietiging vervluchtigd.
O heengezegene, o welverzwegene,
o ten overstaan
van deze eigen onbeduidendheid
is het dan zoo
dat het niet bestand mag zijn,
teloor gevoel van eigen existentie
twijfel of hier
dit enkel hart nog klopt
of nog één leven
spreekt uit zich zelven tot zich zelf, of het
wel één, één lief bezit was,
| |
[pagina 454]
| |
klein maar dier, en niet mag scheiden
Vroegere schets van blz. 254 reg. 4 v.o.
en nu ontstond machtig
een donkre nagloed en een sombere brand,
een kramp
triomfeert over alle land,
amber zwavel
dat tot helder geel
gaat klimmen,
verzinkt, vergaat in hoogste zuiverheid,
luister
waarboven
het licht wordt en lichter,
de bouw wordt opgereten
brons, purper en violet
versmelt en uit gaat dooven.
vonken van welke toorts geschud,
onvergankelijke trots,
tuimelende maan, planeten
en dun
wemelend in het zenith
openen zich de fijn gepunte sterren,
banen naar links en rechts
gaan uiteen
en de oneindigheid ligt als een tempel open,
de ongetelde sferen
die allen werdt
het sereen concert.
| |
[pagina 455]
| |
Vertwijfelen bezwijken vernietiging
buigen over zich zelf terug
storm van verwilderd vragen, zelfaanklagen,
jacht wanhoop geweldige
in dit geding van ongelijken,
vast en kantig juk
norsch op de gedoken nek,
storm die weggeslagen
alles wat moest schragen,
de innerlijke steunselen,
van de pracht
van eigen levensinhoud
en de volle dracht oppermacht
des zelfsbesefs
moed verborgen gloed
bewondering
lillend van zweven willen.
En ook nog dit:
trots die standhoudt tegenover het grootste,
weet van geen bezwijken,
in mij het ongetelde rijke
verskunst
de hemelstormende,
de alles tartende woorden
waarbij al het bestaan, de uitkijk wankelde,
duizelen
en dit al ongewetene, afgewachte
dat in mij bovenkomt
waarvoor ik zelf afwachtende ben.
| |
[pagina 456]
| |
Andere lezing van blz. 455, reg. 14 v.b.
des zelfsbesefs in het geweldige geding
met den dezulken, tegenoverstand
van lillend leven, geschokt,
door smart beangstigd, door genot gelokt.
| |
[pagina 457]
| |
[De bedgordijnen, het behang]
a
De bedgordijnen, het behang,
bekende blik van jaren lang,
hoe zien zij anders, dringend aan
met voor oogen staan
van hun figuren
beantwoordend het turen
het kind ligt weggedrukt en vlak
op kussen en matras,
het kind heeft licht
door een wreede scheur
in zijn ziel
als met opgereten borst het lag
en gloeiend hoofd.
Het is sinds dagen, dagen lang
dat er het kind
hetzelfde beleeft,
de moeilijkheid terzijgezet
tot in de stilte van het bed,
o vreeselijkheid
wegdommelen
van krimpende pijn weer helder ontwaakt
alsof het nooit ten einde raakt.
schrijnen pijnen
schroeiende van het weten
het eentonige van de wanhoop
in slaap neer
en morgen is het zelfde weer.
| |
[pagina 458]
| |
b
en luisterende naar het zeggen
van de gedachten
gekoesterd in een zachte zon
warm vertrouwen/opbouwen
des eigen levens
te niet gedaan,
o nederlaag!
c
de twijfel en het ongeloof,
zij weet het niet van waar gekomen
maar die het dierbaarste ingenomen,
de vroegere welverzekerdheid
is weg ontzonken
en heeft aangetast
het liefste, het onsterflijk zijn het zeerst,
de zonnig omgaande, weelde van den vader zorgende,
God begint te wankelen,
er is nu zooveel dat veel duidelijker wordt.
| |
[pagina 459]
| |
d
met samengebeten tanden, huiverend
bedenkt zij wat is weggevallen,
denkt aan haar ouders en hoe dit
een onvoldoend en halfbezit
nu is geworden, en evenzeer
en tot haar zelve omgebogen
de vraag hoe nu haar leven zou mogen/zijn,
ziet ze in zich zelve een wegrand, vaal
en stuk gereten wat er groeide (en) schraal
gebroken
e
zij begreep niet hoe het verder zou zijn
o (wild) verlies
dat alomtegenwoordig is,
zij had het 's middags gezien
in alle ontmoeten, tegenkomen,
wandelend langs de heuveltoppen,
de schrale boomen,
het wegkrimpende in haar
bij al het gudsen van de natuur,
en in de menschen
en nu in den nacht
in haar gedachten
en het behang en de gordijnen
die onveranderlijk schijnen
en ongeroerd.
| |
[pagina 460]
| |
[Om den gezonkenen Sileen]Om den gezonkenen Sileen
papavers, aan het voorhoofdbeen
de muren takken van laurieren,
om Herakles bladpopulieren,
de sater met de trossen pijn
geslingerd om de slapen zijn,
en de groenfrissche selderij
bros, met een geest
ontnuchterend het meest
om ons de pimpelaren wij
die in bedaagde zotternij
zijn aangezeten
tot een zomermiddageten
en op een open schaduwplek
onder de boomen
waar ritselende trek
van luwte is zijn saamgekomen.
kristallen kom
met kaviaar, de lichte groene,
heldere citroenen
rondom
radijs en artisjokken, waterkers
en smakelijke pekelvruchten
dit alles neergezet
in buitenwijken van het servet.
Behagelijk in het midden in
breed uitgedijd de wildpastei,
de gulden korst met de bouten
van nobele afkomst, de citadel
van onzen maaltijd
en, onuitputtelijk wel,
| |
[pagina 461]
| |
in een aandachtige rust er bij
een kostbaar potje trilgelei
koel en versmeltend
en confituren, roze kweeën
in fijne snippers uitgesneën
Hierbij kwam te pas
de roode Hermitage, oud en belegen,
dun vloeiend door de mond
een vurig glas
waarin wordt doorgedronken,
Als een nieuw gebeuren
staat van ter zijde het fruit te geuren
met nieuwe smaken
en een onschuldig supplement,
de blanke kinderen, bergamotten,
verborgen weeldesmaak
melden de knobbelige wrat eelt puist,
<en dan hebben hier van doen
pippelingen en meloen,
zijden hemdjes
en de niet te vergeten
champignons en de boleten,>
rozijnen. Hierbij en bij de kaas
de Fransche Clos Vougeot
fronsend in gedachten
staat te wachten
<en Lionel en ik, wij>
< vermeid
in de dun gulden helderheid
| |
[pagina 462]
| |
van atmosfeer en zon
het dralen
van herfstbegin
het peinzend achterhalen
van vroegere gedachten>
<het wentelen van het zonnestof
hoe peinst het na
het vertrokkene
dankbaarheid
vlinderachtige
kussen, lach>
| |
[pagina 463]
| |
het staren
van Plato in de late jaren,
het mijmeren bij de muziek
der Thracische, nahangensziek,
door het raam
kevertje beschenen
en de geluiden van Athene,
de avond (de laatste) kwam
en maakte alles duister,
en de sterren braken door
| |
[pagina 464]
| |
aant.Reeks XAlle geluid
is neergeslagen;
hier overwint
het teederst tot ieder aangedragen,
gesust
onvrede en twist,
stilte gevonden. -
Ik hoor alleen
van doffen klop
het suizen en de dreun,
het komen op,
het van terzijde nadertreden
van weifelend gevoelde
goedheden.
| |
[pagina 465]
| |
[Een nieuwe sneeuw]
a
Een nieuwe sneeuw
een nieuwe pluim mag wel gezegd,
een bont, een pelsdracht aangelegd
aan vrouwenwangen, wit bevrozen
de zachte en van het bloed het blozen
omvangende, o kieschheid, hoogste
b
O doeken, doeken overal
als moest een boos en droef geval
gestelpt en weggeborgen,
als wierd een krankte telkens weer
gesust, een klam en vloeiend zeer
met angst en stelpenszorgen,
alsof er in het donker bloedt
iets schromelijks en onvermoed
uitteert met blinde pijnen,
alsof de wereld ziek mag gaan,
en in gekneusd en wond bestaan
verkomt, zoo wil het schijnen.
c
met witte kilte en groezig roet
winter die weer bedenken doet
het vroegere en in doet krimpen,
tot eerst begin ontroerd
herinneren (heeft) teruggevoerd,
tot burger zijn in enge stad,
achtertuinen
met zwarte heesters pad
muren met arduinen
| |
[pagina 466]
| |
hoeksteenen, doffe sneeuw die tuurt
den hemel in langs kaalte, stammen
ingetogen buurt
d
in doeken en een toefje bont
duffeltjes aan met lappen en scheuren,
schamel en schunnig, verschoten kleuren,
op weg de handen in de broek,
de hoofden neer, de schouders zoek
en om de neuzen onuitsprekelijk,
gedoken muschjes bij mekaar,
de kleumenskou aanstekelijk
en lippenmonden droef en weekelijk,
klos klos
huiverend langs de open dijken
schokkende tros,
de hummels die
snoeren van de kou
hun denken tot een klein bestek,
samenscholen
in gemeenschappelijken trek.
e
Papier, papier!
en donzen haas of vogeldier
zet in de lengte van het wit,
dit wachtende prachtige bezit
stip
en met gekraalde pootentrip
beijvert miniaturen
en werkt er in
| |
[pagina 467]
| |
met toegewijden zin
de innigheid der blanke winterlijke uren.
| |
[pagina 468]
| |
[Toen er nog menschen, menschen waren]Toen er nog menschen, menschen waren
waar ik van hield en nog vervuld
van wenschen was en ongeduld
de jaren,
ijdele weliswaar, bedriegelijk,
maar toch vervuld, maar toch vervuld
dit al een zin, een toedracht had
in samenhang en in verband -
en buiten, ver, in strenge stand
de bosschen, wegen, vergezicht
ademende licht,
een grauw gehucht op het land
en Gelderland, o Gelderland!
Weeke gewrongen lippen en een doffe mond
die toegedrukt en donker stond
van onwil en verbittering
en schittering
van een lach,
een parelblinken dat is opgekomen
door smarten brekend, trillende is
en onderzinkt in droeve erkentenis.
| |
[pagina 469]
| |
O dag van al te saam behooren,
elk in een zelfde gang verloren
verademen en voortbestaan,
in de bestemming opgegaan
van verder leven, verder geven,
het eigen deel getroost vervuld,
het jongste komende naar schuld
bezorgend
alwereldsch bezig zijn en doen
zonder vermoên
te zien
in eigen zelfbekentenis vermengd
hemelend gericht
de wemelingen en het licht
| |
[pagina 470]
| |
Kinderarmen houden het omlijst,
een vingertje naar de verte wijst.
Uit oogen moederlijk bezien
de zee, stil liggend, bovendien
de schrale duinen en het groen
van binnenland en helmplantsoen
en boven in het lichte blauw
de wolken smeltende en flauw,
teruggevonden vergezicht
dat trillend voor haar ligt.
En alle heesters vol van nachtegalen
| |
[pagina 471]
| |
[De lange lijnen van den avond]
Dialogisch
De lange lijnen van den avond
zijn om den aardrand stilgelegd,
vervloeiende en zacht gehavend
in hemeldiepte ongezegd.
en zich op gaan beuren
in onuitsprekelijke kleuren
O onvolprezen avondstond
met blauwe schaduwen om gulden grond.
het licht vloeit weg
o in dit scheiden diep gevoelde nood
met langzame gebaren
naderende en met een pracht
van algelatenheid
als droomers in hunnen halven nacht
de kalme wijzen met hun toegeloken
bevredigd zijn en vervuld
diepzinnige geduld
| |
[pagina 472]
| |
Die aan mijn armen hing als de effen paden
wij volgden en de heldere uitzichtschijn,
de boomen zelf, de blanke, tot ons traden
en gewillig zijn.
en niet te min: een jachten
trok samen en een pijn schiet
een helderzien en uitgeschreeuw
verschrikt, verwilderd om dit misverstaan,
zoo dicht genaderd, nog ontgaan,
o handewringen
om stuk te springen,
om mij, om mij, en die niet weet
waar ik mijn oogen heen moet slaan.
verbijstering
begoocheling
eeuwig verlangen, eeuwig het gemis.
| |
[pagina 473]
| |
Phasen
O schrik en wonder licht ontsteld:
als uit de donkerte opgeweld
het plotseling en bleek verschijnen,
de schrik der eigen lijnen
en voor het eerst in hare jaren
het eigenlijk ontwaren,
de weerschijn als nog niet beproefd
nu (in het drijvend zilver) gegroefd
in donker de schok
als voor een vreemde
en nu van af dit oogenblik
bezit en weten meegedragen
verzekerd dagen,
het dolende beminnen,
ontdekt, ontwaakt de zoete kamp der zinnen,
gedompeld een wijle na te turen
de lijnen der harmonieën
mijmeren
het wonder van de schepselen.
| |
[pagina 474]
| |
U goed te mogen doen
bewogen denken
verder wenken
schuld
onaangevuld
een lach, een lonk, een glans
van oogen en gezicht nochtans
en een vermoeden
dat daar lagen in goede hoede
in teederheid en elk
een rozenblad maar tot een kelk
en tot een kwam het niet
en in de ziel springt op met kracht
triomfeert bovenal
het heerlijke van onbeloond te blijven.
Laat dan mijn armoe aan de rijke geven
| |
[pagina 475]
| |
Wachten en vragen
en even soms een vurig dringen
verstrikt in hunkeringen,
en aldoor uitzien naar de hand
die meer kan geven, die met diep verstand
te wekken wist, te ontvangen
Op wekkingen en werkingen belust
en hunkerend, zoo was het wel voor dezen,
nu zoek in mijns gelijke ik een rust
en een bevestiging van eigen wezen.
O duinen van een blakend strand,
de zee van mijn verlangen sist
in bralle naden en de gist
van mijne golven ziedt en brandt,
stuift op naar uw ontbloote kruin
of slangelend aan deze kust
lust
languit om zijn begeerde tuin.
| |
[pagina 476]
| |
[En legde op de hardsteenbank]En legde op de hardsteenbank
geplukte bloemen tot een teeken,
bedachte wenk, zooals zij leken
en dun en rank.
Bedroefden, die zij achterliet,
alleen gelaten en verstoken
en zoo vergeefs weer toegeloken
gaand te niet.
Verdonkerend, allengs ineen
verzakt en smeltend in de uren
om machteloos en bewust verduren
van eigen ontoereikendheên.
Een ziel, een hart, een samenstel
rank en naar elders overreikend
en nu en wijkend
en nauw in tel.
Ik draag in mijn armen
de liefste,
ik had haar van de sterren weggehaald
| |
[pagina 477]
| |
Hard blauwe lucht
groote, vrij staande boomen
dikke stammen
Gelderland, de Steeg, Dieren
en hoe is alles, al het leven leeg.
acacia en bloedbeuk,
zij hebben al wat zij hadden uitgeschud,
de pracht van het plantsoen
de pracht van den hemel
en er onder...
hoe weinig, hoe weinig!
| |
[pagina 478]
| |
[Stad en land ligt af te wachten]Stad en land ligt af te wachten,
helder stil in het verzachten
van het weer,
in de struiken aan den weg
een ontluiken, een zoet vogelengezeg,
en het jaar wordt wijd, wordt wijd
openstaand naar alle zijd.
Is dit de verzachting niet
van het wintersche verdriet?
overal een zweven,
wieken opgeheven,
winter op de vlucht
en met gouden lettertjes
‘alleluja’ in de lucht.
En de roodfluweelen daken
met een rand van hermelijn.
| |
[pagina 479]
| |
[Wiens lichte voeten mag elk denken]Wiens lichte voeten mag elk denken,
dat hier hebben gespelemeid?
vloer
en kiezels bruin van ijzeroer
afzonderlijk en afgerond
met onderschaduw op den grond
een enkel afgevallen blad
verschrompeld frons,
o welk een kunstig brons!
de schaduw van de blaren boven
platte schijven kwistig geld
behoedzaam afgeschoven
en als met weerzin uitgeteld.
En dat, en dat in schijn voor anderen
en met een vraag en quasi onzekerheid
niet waar,
maak ik dit voor de ééne liefste klaar,
gezocht in en veld, in bosch en riet,
o komt zij, komt zij, komt zij niet?
| |
[pagina 480]
| |
[De vlakte van het vale strand]De vlakte van het vale strand,
het ijle fluisteren van het gras,
de schuifelingen van het zand:
hoe toch het zelfde, het zelfde was.
Het zelfde, het zelfde, o hopeloos
zooals verslinkt elk nieuw begin,
het is vervolg altoos
neemt in een reeks zijn in.
In dit beperkt <en schraal verloop>
is aller dingen uitlegging gelukt,
zonder verwikkeling of knoop
ten duidelijkste uitgedrukt.
Wat met een bont gebeuren streelt
schakeeren duizendvoud
in variante kleuren speelt,
begoochelend gevangen houdt,
kon ik het wufte spel
ontbinden,
ik zou een effen samenstel
en talloos vaak het zelfde vinden.
Des werelds trotsch
het wordt herleid
en tot eentonigheid
wederom
en een anders is er niet
| |
[pagina 481]
| |
mom
als uit een spiegel tegenziet.
| |
[pagina 482]
| |
[Gang op en af van soepele penseelen]
De Schrijver
Gang op en af van soepele penseelen
en dorstig marterhaar, volop gedoopt
in kleurenvocht, dat langzaam nederloopt
van af de bruine borstels, de fluweelen
bontpels inslurpende het sapvenijn
van bijtend vermiljoen en van karmijn
en vurig paars of wel in flonkerfulpen
de trotsche gulpen
van in zich zelf teruggetogen inkt
die norsch op de gekreukte vellen zinkt
op zijnen onverzettelijken weg
dit alles onder overleg
van deze schrijvershanden, de aaneengesloten
bevingering, omvloten
als van een schaduwwaas, dat schut
rondom de saamgehurkten, aureool
om deze schamelen, deze zijdelings geplooiden
gerimpelden, door zon en wind gelooiden
taan
van dit andere, mediterraan
geboren ras zoel
en van een aanrakingsgevoel
doorpopeld en die nu de felle halen
der woordafsluiting, de initialen
bezorgden en daar tusschen in
kuddengewijs de drommen van den zin,
of in een ijler lijn de stad met daken
met koepels en rotonden, staken
de torenbouwen op, zwevend daarboven
de tittelen, een hemel overstoven
met beelden van een sprenkelend figuur
Dit alles strak en puur
| |
[pagina 483]
| |
in kieschen trek formeerden de bekwamen,
sloten aaneen voegden te samen,
bogen terzij of vierden het verloop...
Tweevoudig in het bedoelen dat sloop
over dit groeiend pad, dat ieder teeken
zijn oud-beduide uit mag spreken,
maar ook
<tesamenzette met een wonderfijne balans
tegen elkander,
elk als onderdeel
zich voegend en beurtelings
anderen bepalend,
dienend en weer gebiedend,
een gebod, dat gold voor allen,
den inhoud schraagt, dat dit schrift nu gansch
een wellust werd, een afzonderlijk genot,
een vleiend gebaar, uit hem zelf ontloken tot
bezonken pracht om opgetogen
na te oogen
en te volgen.
En ik, bij het stil toezien
en mij verdiepen mag
in deze bezigheid en wat zij mag beduiden,
wat hier geschiedt, in dezes mans arbeid,
wordt plotseling het verband en de brug gelegd
van het herkennen, van het vinden
in mijn gedachten, voor het eerst geweten:
dit is het, dit is eender,
en dan dit vergelijken
in zijn diep dringend licht
bliksemend met scherpe schicht:
| |
[pagina 484]
| |
zooals hier deze letters staan, onbegrepen
in hunne af komst, niet zonder meer
in hun oorspronkelijk bedoelen
en wier zin verscholen
en nu enkel tot symbolen / geworden,
nieuwe schoonheid ontloken,
zoo ook mijn werk; wat is uitgegroeid,
de schorsige woorden, vermoeid,
van ouden zin en eentonig beduiden
nagesproken
naar zijn klank en vorm omgebogen,
hooger gebod
wet van samenkomst tot
de plechtigheid van de strofe
feest gloed
des dichters klank, vorm en zin
en rythme
het is als een.>
| |
[pagina 485]
| |
aant.Reeks XIVanuit de ligplaats, de gekraakte takken,
de harde dorens en het drassig blad,
de overdwarse ranken, al gewas
van braam en foelie en van bodemkruiden,
netels en rottend hout, wat wasemend
de scherpe luchten afgaf van zijn lijf,
omhoog, en hij stak op de ooren, snoof
den boven wind op in zijn groven snoet
met een licht kwispelen, met een angstig trillen
dat over ribben en de flanken vloog
als een bleek weerlicht - en hij had herkend.
En door het bosch nu, door den witten schemer
achter de stammen, die als rastering
van palissaden nog het uitzicht sloten,
woest toegeschoten dezen afstand, dan,
als allengs <de einder dunde, vele deuren
in kieren openden, spleten boven in,
ter zij, ter zijde telkens, schuilen gaand
achter de blinden, vlug over de reet
getild met zwenkingen, tot waar het bosch
uiteenviel gril, doorzichtig leeg
met spichtige
rechtuit hier, tot besloten,
den greppel door, en hij was achter ons.
Achter ons, open op den schralen weg
in het verwezen licht, dat van den hemel
neerzifte en opsloeg van de wintersneeuw,
zichtbaar getoond in al zijn haveloosheid,
verweerd en morsig in zijn gelen pels,
| |
[pagina 486]
| |
in de verwarde vacht, waarvan de vlokken
uitstonden aan den buik maar schoftelings
neerhingen in afzichtelijke kwasten,
in een gehavend franjewerk; de staart
sluik afgaand; aan den hunkerenden kop
ooren als opgestoken tentvanen, neus
van zwart en nat sjagrijnleer, oogen
als busselen van spitse pijlenpunten,
als een smeltdruppel gloeiend loodmetaal
een tong, die lilde tusschen sijpellippen
en geborgen
in de foudralen van de wangenkwab
de hoekenspits, de breedgeslepen tanden,
het kransgebit, verschrikkingen des doods.>
<Zoo hij; en als nu voor hem lag de baan,
de lange sleebaan, de satijnen linten
de<r> beugelsporen, langzaam toegehaald,
aaneengenepen, niet af te zien
schoof over den horizont,
dan viel hij in een gang welafgewogen
en van gemakkelijken trant, gerekt
en elegant van lang gespannen halen
en rijke kalmte of in standers hing
het balanceerend lijf
af van de zwaarte en opgelicht; een zweven
als wij in droomen doen, als ons ter zijde
hallen en kameren zijn aangericht,
de trappengang, de diepgelegen zalen
onder de lichte voeten
wijken en aldoor wijder wordt het verschiet
en zwellender de ademing.
| |
[pagina 487]
| |
Van sinds af aan
waren de uren moede, was de plek
stilstand geworden, een geel sprenkelgras,
twee randen bramen, een gestrekte leegte
en de klonters opgegooid
door de vier hoeven
en in de mulle vriessneeuw en de korst
de trippelpooten, de gesplitste teenen,
de donkere knobbels der zolen, fijne prent,
en een stuk effente met fijne en scherpe
kristallen, hoeken kleurig
glas-scherp
en voor en achter
vervloeiend, kokend als in borreling
en ziedend uitgegoten
o lillend middelpunt der eenzaamheid
ons bonzend hart in de toegedekte slee,
de dekken, vachten, kleeden en het samenzijn.
Het wit werd zwarter, groot en dreigender;
de groeiende sparren
en als schoksgewijze
zonk het verduisteren, zakte het licht in eeo.
Dunner en snerpender toog toe de lucht
-- - - - - - - -
het grimming naderkomen van de nacht,
niet meer
het bonzende besef en plotseling
waren wij thuis en binnen, in de bocht
zij afwaarts van de weg,
gedompeld in den ademenden stal
het schuddend paard, het horten van de slee
| |
[pagina 488]
| |
en wij, de belandenden
Een schot werd nagezonden, dat bonkte
rond aan tegen de stammen,
maar hij, hij zag niet om en onverstoord
met achter zich zijn lange loop verdween.>
Vroegere Schets van bladz. 486, reg. 7 v.o.
een zweven
als wij in droomen doen, en zijn terechtgekomen
in weidsche woningplaatsen,
galerijen en diep-gelegen zalen
en wijde balustraden
en zwaar en vreemd van sierwerk, achtereen
en onbeperkt vervolgend, waar zich ruimte
na ruimte voordoet, wanden opengaan,
zich rekten, zich verlengden en het licht
een uiterste, ijlste opbouw werd,
afloopend, spiegelend.
Aanvankelijk
was er een wakkerwordend besef van lichter zijn,
een vaag gemis, dan ontvallen ontheffen
een slinken als van hinderend bezit
en in den geest
van vrijheid, van den afval van al belemmeringen,
van menschelijke zwaarte, traagte, visioen
van stroomende beweging,
van een verheerlijkt lichaam stil beantwoord
door een beloken ziel, een tinteling,
een geluk
over zich zelf gebogen,
| |
[pagina 489]
| |
en nu van een verlangen
dat uitkwam, zwellend van zijn eigen gevoel
dat reikte, reikte, zich verwijdde,
bevatte, bevatte het onbereikbare, nagejaagde,
het onbegrensde,
seconden van duur
uren noch palen kennend,
alles bevattend,
en duizelend
verstierf in eeuwigheid.
Van sints af aan
| |
[pagina 490]
| |
[‘Balanje, sorne kwintië!:’ en wij]‘Balanje, sorne kwintië!’ en wij
liepen naar buiten. Twintig hazewinden
keften de winterlucht aan scherven, vast
aan koppelriemen, jankende van drift
of met de kaken en den smallen kop
languit tusschen de pooten aangevlijd
op den bevroren bodemgrond. Er naast
de hooge stand der paarden, bruin en donker
de vochte glanzen en de spiegeling
van flanken, schenkels en gedragen halzen,
een snuffelneus, dwalende ademdamp,
in stippen van een zilveren gerucht
drift, heen en weer bewogen splinterig:
fluweelen lippen om het rinkelbit.
Te zaêl, te zaêl nu en de vlakte op!
met in de ooren het kreunend veeren
van de beugels en van de zadelleeren
en in het hart de eigene galop.
O de stuimige lust, de drift! Hoe sneed
lijnrecht de kou over wangen en kin
en boorde zich in
in de hoeken der oogen; de lucht gewet
stond en schreide weg
langs de gezichten. Onder en laag
de weg werd weggetrokken en vaag
verdween als achterkant
van bont tapijtwerk met allerhand/figuren,
en als een komende bedwelming, als een roes
groeide
de poorten van den horizont
ontsloten
| |
[pagina 491]
| |
Alles begreep het, de paarden aangezet,
buigzaam en willig, weggestoven dan
met haast hebben, dat zij de koorts te boven,
de onrust komen mochten, de ongedurigheid,
elkaar verhittend,
de schouders donker van beginnend zweet
en wisselden van voet; de barzois ook
dansend aanvankelijk, dan gevallen
in groote sprongen, ieder twee aan twee
te samen, de rozige lippen valsch
over den hoektand opgetrokken
stoeiend met gewuif van vlokken
hollend en golvende en opziend telkens
dan de winterlucht,
waarover als een vlies werd weggeschoven
de fijne gouden schitternevel openstond,
de stuifsneeuw, blinkend aureool
als om een feestzaal, om een poortgewelf
waardoor een stoet toog verdwaasd
en om zich zelf verbaasd
was het in vollen gang.
Ah de Bojaren,
zij die de bloesems en de sanctie waren
van den grootvorstelijken tijd; in strikte dracht
van strenger eeuw: gekamde, lange
glanzende baarden wijduit afgehangen,
pelzen van sabel en scharlaken rood
gestreelde zinteekens hunner macht,
pelzen van sabel en scharlaken rood
of kaftan's omgezoomd met berenbont
| |
[pagina 492]
| |
en rijk en ingetogen op de borst vervlochten
de dunne kettingschakels waaraan speelt
het schuine kruis, goud dat er in de bochten
zoek gaat van dof satijn, stemmig zij zelf,
rijp van weloverwogen
gesluierd tyranniek.
Circassisch paardevolk, rustig van gang
en sierlijk kiesch bewogen, dragende hun jonge kracht
princelijk statig in een tuniek
wit zeemleer, lichtbruin bont, matgouden tressen
of soms om staal en donkerblauw kuras
geknoopt een sjerp van incarnaat
kostbaar van kreukelen,
gezichten strak onder het maliënhelmet,
de trossen bungelend langs holle wangen
en uitgeschoven neusstift, somber zwarte stoet
in de parade.
Kozakken, hooggeschoeid in marokijn,
met zilveren sporen, om de ronde broeken
het taaie koord van gouddraad rondgedraaid
en in den gordel Turksche pistoletten.
Tsetsjensen, Karabazen, steppentroep
op grauwe paarden wiegelend. Tartaren
rood van schabrakken, kromgetrokken boog
gespleten oog,
Tscherkessen, rijzig, grijs van schapenpelzen
Maar voor hen uit een vroolijke muziek,
met het gefronst gezicht ter aarde
diep blazende trompetters, snorrebaarden
en een moorsch paukeniertje, pom, pom, pom,
dol als een duiveltje op zijn keteltrom,
| |
[pagina 493]
| |
met broeken geel van zij en een baret
zeegroen-oranje op één oor gezet
en boven op een ijle tril-aegret.
<En samen groeide de weg. De sporen gleden
als strepen, het geheel geleek
keerzij van een weefsel van effen streek.
de boomen eindeloos,
de lucht gestremd, beklemd.
En dan het korte slot, een schok,
kille sneeuw
blauwachtig wit lag ingevreten
de boomen gierden een lichten wenk, een schaduwgroet,
een wuivende hand, een zwiepende
van een zwarten intocht houdende ijle wezens
spoken>
Twee Vroegere Schetsen voor blz. 292, reg. 9-3 v.o.
1
En wij
en uit den trillenden grond
schoven zich de grenzen
ruimer en ruimer.
Blinkende kolommen
veelkleurig marmer
mat vergulde acanthuskapiteelen
renaissancepaleis.
Eindelijk tusschen de zuilen
de zee, de zee. O de herwonnen vrijheid
van denken en dweepen. Zaligheid
| |
[pagina 494]
| |
2
En wij, te midden van de wintersneeuw,
kleurrijk in al zijn schaduwen,
de witte wildernis,
de manen, de galop,
de barzois
en het bewegen, dat een weeker leven, leniger bocht
in allen bracht,
nabij
in al het toestroomende
wij bespeurden
een schoone rust; een blankte uitgespreid
waarin (aan de randen) overdreven
de laatste donkerten, tintlende gedachte
trad op
Alles begreep het, de paarden aangezet
| |
[pagina 495]
| |
aant.Reeks XIIen aan de kimmen zwerft een rest van licht
Zonsondergang
een geheel ontvlammen
des hemels
vol in de diepste verbreid
des aethers
... en in den brand
in fonkelende punten uitgetand
een gouden kroon, die neerzinkt...
Carilon-getinkel.
Hoe valt de tijd doorleefd
uiteen
in oogenblikken, elk vol.
Ik denk aan de gestorvenen,
hun leven,
ik denk aan mijn verleden,
voorbij gegaan,
hoe los van alle schijnbare banden.
| |
[pagina 496]
| |
Februari
Met open luchten, uit het trillend Zuiden
de huiverende storm
de stroomen
staan pal, gespannen harp.
O welk een kostelijkheid en welk een lust:
de bessentakken, glanzend, wild dooreen,
betrest met bloesem, bloei, de stille bloei
en in de luwte hier, bezijen
de donkere wal, het kreupelhout
tjilpen de vogels, piepen
boven het zwiepen van de iepen
| |
[pagina 497]
| |
[Van onder uit de wolken]Van onder uit de wolken
door een blauwe scheur
waart nu het nieuwe jaar,
door stammen hard verward
stekelig,
de dagen lengen
de hemel is vol wenschgebeuren
openheid over land en zee.
o beloften,
aangebroken
gebeuren en anders worden,
leven in de wolken
en hun tusschenruimte,
wenschen
wondere mogelijkheden,
opengebroken vervullingen
onverwachte
van verlangens half geweten,
pas geboren.
O, altijd weer oogenblikken
van de eerste drang,
het weten,
dat nu eerlang
| |
[pagina 498]
| |
Een toegesloten lente
donker en bedrukt
paarden en mannen gaan gebukt
over het zachte land, de weeke grond,
werken.
de wilde sleedoorn wit in het zwarte bosch.
Statige rivier
roode daken optorenen
zwijgen hier,
email van de rijke zomervroegte.
De vink heeft in de klare lucht
zijn stem nog eens zoo fijn geslepen.
| |
[pagina 499]
| |
Overzet van den eenen naar den anderen oever!
Uitzicht: 's menschen ontoereikendheid.
teeken: verandering. -
gedenkt de vele heerlijkheden
waarop mijn oog gelegen heeft
maar heeft de boodschap meegenomen
uit eens beleefde zaligheid,
berust in alles en past zich aan
maar over dit ligt het beschouwen
onvolkomenheid
voldoening
van wat bij hen verwaarloosd, onderdrukt
te lezen, hoe ook onbeholpen uitgedrukt
| |
[pagina 500]
| |
Achter de molenkap,
achter de zwarte raster van de wieken
helder wit en helder blauw
de lucht en verwonderd.
Nog niets is zoo gauw
over het land
als in de wolken de komst bespied
van de lente.
Schuchtere angst
maar toen het oogenblik
gewenscht, gewild, vermoed
van een vermeend begeven
vlamt op
de smartelijk te aanvaarden
meerderheid
de ware onafhankelijkheid
dit koningschap.
De eenigste voor wie ter wereld
mijn moeilijk hoofd ik buig
| |
[pagina 501]
| |
[Domestica
| |
[pagina 502]
| |
je te zien spreken, hoe dierbaar was het mij niet,
je naast me te zien of in teekenen te voelen
waarop zoo veel rust voor mij
alle jaren,
en ik ben rusteloos en af en moe,
ik verga,
en ik heb afgeleerd te vragen
en, je weet het, te wagen,
je hebt het gevoeld en aan mij gezien
geen misschien.
O waarom hou je me op de foltering
en komt en ziet en gaat,
waarin heb ik het aan jou verdiend?
wat ik gedaan heb, in nacht
heb ik aan jou, aan gedacht,
mijn juweel, zuivere diamant
van mijn denken, hard
tot je gebeden
verleerd
lamgeslagen
als je het dan weten wilt
als de dorre bundel sprokkelhout
Domestica
Als zinnelijke wade moet ik voelen
de sluiers van de nacht
doodgaan
| |
[pagina 503]
| |
Lippen, die zelden morden,
zoo ben ik oud en grijs geworden
overgebleven
alleen
En nu, is alles niet veranderd
Deinst niet de lucht
Sprong in het helder fluitglas
de spanning van de dag een breuk
Groen zijn de oevers, lachend het land
Aihime zee verlevendigd
Waarom altijd melankoliek
een vergezicht rijkdom afscheid
O wie verklaart het toewenken
de belofte het teeken
als bekende vreemde
helder en opgericht aan mijnen horizont?
Mijn huis ligt open hemel
en wendt den rug toe naar den weg
er voert alleen een voetpad heen
steil
| |
[pagina 504]
| |
Vogelzang
De nachtegaal
het groot geluid is verdwenen
de ontuitputtelijke mogelijkheden van de vogelzang
hoe mooi van geluid, hoe fijn van compositie,
tirades mooi gearticuleerd
combinaties
de lucht is er mee vervuld
de kneu is nog prachtig mooi
het sterk karmijn van het schedelkopje
de kronkelwortels
Vogelenzang
Zullen wij nog niet eens gaan wandelen, beien
in duinen en in den meientijd?
de lente mag er u wel verbeien
als zijn lief zustertje; is het bereid?
Er is wel lust in rond te dwalen
winden achterhalen
Hij sprak maar zij had niet gesproken
en was in zwijgen meegegaan,
haar ziel, haar oogen toegeloken
want een geluk kwam bevend aan.
| |
[pagina 505]
| |
Katakomben
Fijn gevoel en teer
langs de begraven beminden
en in die hand een vlam
sluiers over het hoofd
Hoe vloeit het bloed naar binnen toe
in deze kilte, hoe begaven
de gedachten zich naar de warmte der liefde
Doeken lijken te schudden, weeke, bleeke
als witte vlinders, als motten dof
lucht zuiver, onder de grond
weg de menschen, rumoer, stil,
over de stilte en wat zij is.
| |
[pagina 506]
| |
[O blinkend jonge schaterlach]O blinkend jonge schaterlach,
een inzicht, oogopslag
die onvervaard en helder stond,
die land en berg en hemeldag
inhaalde, o vroolijk gulle mond
gekruld in overmoed
en ongeduldig bij den vloed
van woorden, het gedachtenspel
en in zijn prillen zin gerust
overstelpend snel
hartelust
opkomend al uit één verlangen,
van eigen overvloed vervuld,
van toekomst in haar eigen macht,
van een gansch andere aard en pracht
dan dit versletene, gegrondvest
op dood en onwezenlijkheid
dat niet verstaat en dat niet kán
verstaan
en daarom ongedurig
en achteloos en wispelturig
wuft aanvaardend
het beste wat ik opgezameld had
verzen, blad voor blad.
dit alles, wat zij voor zich ziet,
zij en verstaat het niet
en vindt het leeg en zonder zin
want waar dit alles op berust,
goedkeuring dezer menschen,
het heeft geen vat op hare rust
het deert haar niet
| |
[pagina 507]
| |
[Doorspelen bij de dichtervorst Ronsard]Doorspelen bij
de dichtervorst Ronsard, de half vergeten
woorden ontluiken in een lichter weten,
de regels schuiven in een rij:
Aan de bezette tafel in den kring
der anderen alleen met uw gedachten,
moet in den leunstoel gij de lamp verwachten,
huiverend in uw trieste mijmering.
En in de gulden troosting van het licht
strekt langzaam zich een ingevallen hand
nog eens weer naar den verschoten band
en voert die naar het minderend gezicht
en bleeke vingers glijden langs de bladen
over de verzen gevlijd,
over de woorden van een vroegren tijd
met te raden
bijeengevoegd naar dat de dracht der uren
Dan in uw ouderdom des avonds bij het licht
Gezeten aan de haard met haspelen en spinnen
Zingend mijn verzen zult verwonderend ge u bezinnen:
Ronsard heeft mij bezongen in mijn gulden dagen
En ik, onder de aarde, een schim, een nauw bewuste
En zal in myrtenschaduw zoeken uit te rusten,
Maar gij een bestje dat bij 't vuur de dagen slijt
En aan mijn liefde denkt en aan uw trots met spijt.
| |
[pagina 508]
| |
[O smartelijke geur van de jasmijn]O smartelijke geur van de jasmijn,
van linde en van kamperfoelieranken
die in uw late schoot het vlijmend kranke
meevoert dat al uw zoetheid wrang doet zijn,
die stroomt uit forsche struiken en uit boomen
voluit zwart bebladerd
en als een zware last op mij wilt komen
De landen liggen blinkend en bereid
en in de felle
nazomer en die hoogte van getij,
verstreken alle drift en donker gloeien
en overklommen het zich bemoeien,
voorbij de donkerglanzendheid der droomen,
de lichte tred van de gedachten los
van alle zwaarte en die ongenood
toekwamen uit hun rood
dartelend in helderheid,
voorbij het zwellen van de heete dagen,
de nachten slinkend van bezwangering,
de poos rust die wachtend hing
te midden van de vlagen.
O jong zijn, als nog de toekomst
als een voltooiing werd gedacht,
als brengend wat in al dit tasten,
in half begrepen en onvaste
bemoeiingen had voorgestaan:
dat op een plaats, dat op een tijd
de letselen vliezen windselen naar alle zijd,
dat het in ons wil afvallen, dat nu het geluk
| |
[pagina 509]
| |
van een vervulling
van een vol worden, van een gloed aankweekt,
dat een zilveren glans
op zal gaan,
dat ons bestaan van zaligheid doorstroomd
grooter dan anders
zal zijn vervuld en afgerond
en wij wisten
den samenhang met al het andere,
glans van hooger verrukking
dat dit nu beteekenis heeft,
waarin ons wordt meegedeeld
de zin des levens, opengelegd,
nagehunkerd en gemist,
achter een gordijn gevoeld
en waarzonder
onvolledig was aldoorgronden,
de voorgezweefde woorden,
de weinige die van belang
en die verklarend zijn.
hoogst
het denken aan den innerlijken oogst
maar die aan geen kan worden weggeschonken,
hoe krachtig komt nu alles voor te staan,
bloot en vol en wezenlijk.
Er vaagt niet meer een storm door de natuur
die alles heeft aangegrepen en verwrongen,
in eigen werveling die verhief
willekeur de sombere.
zelfstandig in een helderen kring
van en verrichte plichten
| |
[pagina 510]
| |
ieder ding staat daar
en wordt bezien en opgenomen,
elk is en volkomen
en met nadenkelijken zin
op onderdeelen ingericht
en er wordt niets meer toegedicht.
En eindelijk
de vreugd van dit aan anderen te brengen
nu nog en het lengen
van hopen en verwachten,
al de verlangens en de lust
van de gedachten en hun zwerverslust
En nu het is los geworden
in zich zelf besloten,
los van de anderen
los van zich zelven, al de gang
des levens ontrafeld, al de eigen jaren
maar toch, maar toch...
o nu de ziel
al wat ik hier dicht bij mij zie,
hoe houdt het mijnen zin gevangen
en in het ontwakend doodsverlangen
De boomen duizendvoud bebladerd,
de bloemenprachtigheid, het gras,
de halmen, al het plantgewas
fijn geaderd
dat leeft als ik, zonder te weten
dat in een
zijn lot heeft bezeten
mede aandeel heeft,
| |
[pagina 511]
| |
dat wortelende in de moedergrond
ten simpelste een uiting vond
van deze oude donkere kracht,
zoo lang in mij zelven ondervonden
en zoo vertrouwd en dierbaar geworden is.
Dat van dichtbij en verderop,
daar vloeien de bosschen in een,
daar worden getilde hellingen
bochten loopen heen
naar herinneringen
met springingen,
daar worden uitgestort
de heuvelen
O verblijf, o weidegrond
van mijn verbeelding stille rook
die zijn
waar hoogten op hoogten volgen
velden, toegesloten bosschen,
het kuische leven van het wild,
waar in die plooien
huizen, gehuchten, dorpen, steden staan
en ander leven begaan
| |
[pagina 512]
| |
Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
weg van hier, een andere wereld,
bijgedachte van elke liefde.
O eeuwige begoocheling
rusten in elkaar
aangezicht, wonder, herkennen
die de verwachte zin,
die ons doen ontvouwen en uitstorten effen
In mijn armen gelegen
van de trappen af
throb der sterren,
hoe vliet het van den hemel af,
gudsen
Schriel gras
groene seringen
vruchtboomen, zwart, hard,
lichtloos,
in den lossen, open ontdooiden grond
gespit, gekruid,
getuinderd wordt en opgebonden
zware, drukkende lucht van Maart
wij gaan gebogen.
poover en lief, dierbaar, dit is mijn leven.
In een helder waterglas,
in hunnen vorm, in hunnen bouw
het eeuwige bij dit verval
| |
[pagina 513]
| |
aant.Reeks XIIIO jammerlijke menschgeslachten,
hoe is de som van uw bestaan
en een vergaan
en evenveel als niets te achten!
Want wie, wie mag van het geluk
meer dan de vleug van 't oogenblik
erlangen als zijn eigen?
Het is een kortgeboren schijn,
een nauwelijks verschenen zijn
en een ten einde neigen.
Wij weten bêi, dat wat er verder is
een krenken,
deernisvol verlies en afscheid wenken
en worden moet een gang door droefenis,
en weten ook het over ons gevelde
moet
geboet
en daar is niemand, die het kwijt kan schelden.
| |
[pagina 514]
| |
De dartelden op onzen mond,
wij waren frank als tegen vreemdelingen
in zorgeloos babbelen dat elk verstond
maar onze oogen zeiden andere dingen.
En weer kwam op van ouds de zucht
naar een schoon heengaan, naar een land gewonnen
op verre tocht en onder andere zonnen
en al de engten dankende ontvlucht.
| |
[pagina 515]
| |
[De dag is als een leven]De dag is als een leven
morgen
middag
en als nu de zomeravond,
zwaar,
gedacht aan vliezen vleugelen,
aan eendagsvliegen.
waarom niet één dag leven
wanneer de dag omsloot
zoo veel, zoo rijkdom en zoo normaal verloop?
Wij lachten, lachen, maar de helderheid
van hemel en van aarde bewoog
en trilde
Is het hartstocht, groot verlangen?
Tranen? Beide?
| |
[pagina 516]
| |
De forsche verrukkelijkheid
langs al mijn gedompeld lichaam,
teugen van verkoelen
glijden langs
aan weerszij van mijn hals en spoelen
onder mijn oksels door, o omarmen
Mijn oogen staan op één lijn
met al de dingen die buiten zijn
scherp voor mij uit
de bergen en het strand.
Ik duw terug klare land,
de verre sneeuw met mijn hand,
de zee
haal ik mee.
| |
[pagina 517]
| |
Ik loop verstoord, ik loop verloren,
ik ben en verward,
als nooit te voren,
ik huiver en mijn hoofd is zwart.
en kan het niet ontkomen
dat bij al mijn geloof
zich in gaat boren
bij al dit leven uitwendig
één ding maar in de schemernis
gevoeld en tot mij zelven gezegd: hoe ellendig,
ellendig en ellendig het is.
Sinds toegezegd
dat ik u toebehoorde,
vroom, verwonderd zelf,
ontwende woorden van den trotsche,
van berusting, ergebenheit
opgaan in, oplossen
zoo moet het sterven zijn en zoo de dood
heb ik mij altijd gedacht,
liefde en dood naast elkaar,
gestrengelde broeders in de nacht.
Een storm van bloemen
| |
[pagina 518]
| |
[O leg voor dezen laten avond]O leg voor dezen laten avond
het parelnetwerk om uw hoofd,
den streng in vochten wrong begravend
de glansen in het zwart gedoofd.
En leg het kleed, het ongetwijnde
van z’jdraad zuster van uw geest
over het vloeiend-zacht belijnde
van schouderwelvingen en leest.
Een naderkomst, een wenken in
de zomernacht, de weeke is,
er leeft een begin
en alles heeft beteekenis.
De wind, die vol en ongebroken
woelt over al het liggend land,
hij mag in onze slapen strooken
een pols hem zelven toeverwant.
En weerlicht en het tegenblozen
der sterren in hun warrelnet,
het zijn onze eigen boezemrozen
ten trotschen luister opgezet.
Wij gaan en ontlook
onder het kris-kras van de takken
verzwakken
der schijnsels, wij gedompeld ook
| |
[pagina 519]
| |
in het vervlochtene boven ons
donkere last
de woningen der vooglen vast
de trouw gehoede dons.
O diep geluk
onoverkomelijk: in het zwart
te voelen ademen van een ander,
het kloppen van een ander hart.
O kom dan, volg naar ruimer oorden,
gehuwde boomen
boschgrond die onze voeten smoorde
verruild voor lichter duisternis.
Beperkingen die ons omstonden
van ons geslonkene; zie hier:
rond alle horizonten
een ver geslingerde rivier.
de heuvels liggen krom
in verweerde ouderdom.
Al wat vergankelijk
heden het is aanhankelijk
en het heelal vloeit door ons heen.
| |
[pagina 520]
| |
en de vereenzelviging beamen
O stem tegen mijn leven aan,
inhoudende en toch doordringend,
ernstig en als in sexten zingend
met in schaduw medegaan
mijn eigen klank hoog boven uit
drijven eigenmachtig
voelt den dragenden ondergrond
prachtig geluid
Schetsregels voor het voorafgaand gedicht
a
het kind zijn van den hoogen nacht
b
en laat vooreerst met oogensluiten
het wezen en met -heên,
dat wij de donkert' binnentreên.
c
wij gaan paden
want het is onze nacht,
het is ons donker, dat
d
het is ons donker en als vorsten
e
wij dooven uit den dag
wij schilderen den dageraad
f
en een onsterfelijk verlangen
| |
[pagina 521]
| |
in dit ons brooze samenzijn
g
O, van het stemverklanken
dat opgaat in bewogen keel
h
de zwevende oogen van de duisternis
i
De blaren en de honderd oogen
der donkerte aan alle kant
gestrooid (neerzijgend) uit den hooge
het sterrendiamant
j
het dikke en effengeworden donker
uit duizend dingen zoet gezogen
en middelerwijl de gouden sterren schrijven
al de volledige bedrijven
van de nacht
k
hoe kunt gij voor u zelf bestaan
het kan niet voor zich zelf bestaan
l
voldoening berusting
van te zijn opgenomen
en tot gekomen
rust bezit overdenken
deze vrede, deze effen klare zaligheid
| |
[pagina 522]
| |
m
En dan wij zelve, zijn wij niet ook één
in voorwereldlijk bestaan?
waarvandaan?
n
Er komt een lichten
wij gaan den morgen achterna
o
het ontroerende van het lichten
p
waar trilt het tengere verbleeken,
horizont
de strepen van den morgenstond
q
voelt gij de stooten
van de fanfarens van den wind?
| |
[pagina 523]
| |
O donkere viool, dweepende snaren,
ik weet dat gesust,
ik ben mij naar het hoofd gevaren
en heb den drempelrand gekust.
gestrompeld
in de vertrouwde nacht
vergeefs
o kinderen, kindren van mijn jeugd
als bladerranken
en al zijn kansen heeft vergooid
terugkomt berooid.
De winterdag met blauw en goud
tegen de bleeke sneeuw aan en het woud
en al de dun vertakte boomen
De witte winter die zoo bleek
kan wezen
en tegenblikkend zoo verwezen
en dan daarnaast zoo vol van roet,
zoo groezelig en zoo besmeurd,
bezoedeling zoo pas gebeurd
en zoo verzonken in de moet
| |
[pagina 524]
| |
Hart in zijn pit
kerker
booze avonturier
gebonden veer op de hoed
wilde oogen
echter de ruimte van gebaar
verkeert het en de bemint
zeegolven en de zilte wind,
de vlagen groen, vlaggen, zon
en aan de horizon
beschenen bergen, land
Hoog, hoog in 't donker
zwart
spichtig tegen het geel licht
de duvel, gedoken
spin,
werken met de voeten (op de pedalen)!
heen en weer gaand
in de duisternissen van de gewelven.
In verre verte weet ik eene
in wie een zelfde onrust leeft
| |
[pagina 525]
| |
O vers van vroeger ongezocht
en dat zich voordeed als een groeien,
dat opkwam zonder bemoeien,
zonder bespiegeling mocht.
Hier ligt de wereld in een droom
En met het helder worden van de lucht
de morgenuren
puren
de langgetogenen
de ingezogenen
als koelende dranken
en het gegier van vroege zwaluwen om mijn woning
snel flits
Het als met doornen prangen
van de echte natuur,
waar is het, waar is het?
| |
[pagina 526]
| |
Waarin het gladde uitspruitend wordt
en o vergoten
met diamanten regen,
een druppeling
als ijs
er onder, het schuim
als sneeuw, verborgene naturen van zich zelf
hier reeds
Droomende bergen
om wier tinnen en kanteelen
de tijd gebannen is
tot stilstand,
in de blauwe groeven de schaduw
groengrijs beschenen ribben
rotsvlakten voorover gebogen
en in het grijs
het bleeke sneeuwveld
het sluimert, sluimert, het gefronste aangezicht
De dag is uitgestreken
geëffend en gelijkgemaakt
| |
[pagina 527]
| |
O nacht, waarin geen sterren stralen
met bogen
als om den hemel in te vangen
Een wemelende trots
En het alleenzijn om ons bei zich sloot
De wind bonst als een hart
| |
[pagina 528]
| |
Het late weggaan in de zomernacht
als van de liefste die had ontvangen
afscheid vertrek,
als al de
neerzinkt in onze ziel,
al de agitatie van het late uur
trillen ontroerd en als angst
de wind, de zoele,
uw doen te voelen
de mond, die fluisterend woorden toesprak
| |
[pagina 529]
| |
Een verre rotswand door de zon beschenen
met kloven en met ribben.
Als de menschen er maar niet zijn,
dan is het al heilig en goed
en wekt het het verlangen op
Er komt een zwakte in de zon
en als een weggang van het schijnen,
het spinsel trekt zijn lange lijnen,
dat nergens ophield of begon.
Over de stad, over de bruine daken
met zilverstrepen het zonnelicht.
Sneeuw waarin alles
donker en donzen wordt
diep
het leven zoo sterk
daar door zoo vertrouwelijk
Ziet
en plotseling is al het verdriet
te voorschijn gebroken en het teedere beklagen
om haar, om mij, om ons
| |
[pagina 530]
| |
Een pauweveer
van buiten luchtig in genuanceer,
een gloed van binnen.
De bergen en hun groote schaduwen opgehoopt
die sluipen als wilde dieren
Lijster op de hoogste tak,
de dag is nog zwart
maar de lucht is wit.
Onverdroten
ver in de omtrek schalt
de kleine vogel,
een orgel is het,
zoo zoet, zoo vol
Zoo forsch en vol
slag en rol,
o echte dichter
opgewonden
toch verschrikking
| |
[pagina 531]
| |
Lentedag uitgespreid
een blanke zelfvergetelheid
Waarin gewerkt
klimmende leeuwen,
vreemde vogelen die staan
onder gelijkmatige stammen,
bloemen gespreid
een heilige op zijn troon gezet
met opgeheven hand
en letters in het rond.
Het leven afgerond
en zacht beschaduwd, licht
en leeggelaten een hemel
van zwaluwen en nu en dan
een klokgezang
Een ree te beven,
zijn vrijheid en zijn leven
staat te wegen
op zijn teere pootjes
onder regenluchten
de donkere wenkbrauwen van het land.
| |
[pagina 532]
| |
[Mijn huis donker]Mijn huis donker,
mijn kamer kleenverlicht,
het dak waarop vloeit de maan
beleeft
mijn dichterlijk bestaan
dat vezelen maar dat geen wortels heeft.
de zolders van herinneringen
gesloten de kamers van ontvangst
ingesloten
maar met een vrije uitkijk
er gaat een andre ook nog op en af.
O wondere tegenstrijdigheid,
de lente, de nieuwe tijd
brengt naar vroegere tijd
en oude eeuwen
waarin het leven en zacht
en zonder feilen wordt gedacht
| |
[pagina 533]
| |
De klank, het timbre van uw zwijgen
en als een stomme vioolsleutel
de bliksem die verbindt
de wolken, de veraf gelegene,
de rustende
Vlinders groot als vogels, schrik
op het eerste oogenblik
wankelende opgevlogen
en de fijne halm
zwiept en buigt door.
Zeilen, zeilen op de wind
in het aetherblauw
oogen van de pauw
zwarte strepen
| |
[pagina 534]
| |
[Het was tusschen ons als in een (toe) prieel]Het was tusschen ons als in een (toe) prieel
grillig door de hangende blaren
de rijkdom van de schaduw, ook
het zwijgen
wat in de donkerte ontlook
onze voeten traden
op grijs en rood, de oude tegels.
O weeke schaduwen in zweving
om onze hoofden en beving
van rankenbeeltenissen op de grond
en buiten lag in volle licht
het korenveld en aan den zoom
het park. - O opgekomen
verlangen, smartelijk (ontzegd)
weer opengaan
van ons vroeg bestaan
In denken en gevoelsbewustzijn
draden en vliezen zoo smartelijk gespannen
dat alle genieten is gebannen,
wat als herboorte was bedoeld
verloopen,
in elkander over gaan
liefde en dood
op de oogen
het metallieke floers en op de lippen
de droefenis der jeugd
| |
[pagina 535]
| |
De lichte wind, die ik voel kabbelen om mijn hoofd,
de rechte zon waarin alles van kleur veranderd is
zoo zwaar, zoo donker; spiegelend want kristal
getrokken zijn de draden van de dag,
nauw te voelen nu de lucht
als lillen van een bloedaderwand, als een hart
dat leeft, als gaande op zich zelve
van vreemde, innerlijke, eigen kracht.
Wat zet het aan? wat heeft
De oude fontein,
bekken waarin het water trippelt,
de muggen dansen in de zon
in de rustige beschaduwde tuin
en ergens weg
kraait een haan achter de heg.
Als wij de struiken binnendringen
wat zijn de dingen ons nu na.
| |
[pagina 536]
| |
aant.Reeks XIVAls klokken, die in éénen stoel
van hun gelijkgestemde monden
het versmeltens verkonden,
gerusten, in den avond koek,
Als takken op den zelfden stam
de bengelende stengels buigen
en lichten dag en lente zuigen
uit alle lust, die tot hen kwam.
| |
[pagina 537]
| |
De maan is overdag zoo wit,
dat hij ook zelf een wolkje zit
in al het andere, luchtig rag
dat er bijkans niet wezen mag,
doorzift, doorzichtig in het vlossen
weefsel al bezig op te lossen
gereten in aan eene kant,
bezweken en niet meer bestand
uit een verminderd verspreid
weg in de zonneheerlijkheid.
Het is een zalig heenverdwijnen,
men ziet nog nauw de buitenlijnen.
| |
[pagina 538]
| |
En toch in lichten gang, in een vervolgen
dat was gemakkelijk en spelend souverein,
in een <heerschen> die had verzwolgen
belemmeringen en het aardsch onrein
O hoe tot schreienszaligheid bewogen
om deze almacht snikkend nu en klein
in een heerlijk <op en neder> togen
geluksgedachten eenmaal door dit brein.
| |
[pagina 539]
| |
In walmen en het dons
wasemen des horizons
aan zwoele lei-blauwe avondlucht is groot
de maan verschenen blank geheel en bloot
en die (van) ons verrukt zijn en verwonderen even zoo
de monden rondmaakt tot een groote O!
| |
[pagina 540]
| |
Haar denken, haar denken
het is als een zwerm bijen om haar
om haar rijpe gezicht
de glanzend strakke wangen,
de gespikkelde stippelteekens in de huid,
sterker geworden
de ingeslonken slapen
om al dit zwermde
zoo fijn is het en blond om haar
| |
[pagina 541]
| |
Zij loopt bedachtzaam in den tuin
in de zon
met langs en over zich vloeien
de tinteling, de zoele,
de levengevende, nu met een innigere
diepere sympathie,
medegevoel, zich indenken,
stil lachen, koesteren, zich verkneukelen van de ziel
en de gedachten aan alles van de menschen hoe ver
zij is alleen, hoe stil is het en vredig in haar en denkt
aan dit leven
aan het leven in haar
in zoete voorzichtige voldoening.
|
|