Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
aant.IV | |
[pagina 278]
| |
[Een waskaars op het hoogaltaar]EEN waskaars op het hoogaltaar
zoo vredig en zoo wit,
zoo helder smeltend aan den rand,
zoo brandende van pit.
| |
[pagina 279]
| |
1Er is een ademen, een dauwen,
een wijkend zomerdagverflauwen,
waardoor alleen de maan opgaat.
O rijke, rijpe honigraat!
gekromde cellen liggen open,
te geef hun edel vocht, bedropen
van welig klevende overvloed,
de deesem kostelijk doorvoed
smelt van de dun doorzichtig wassen
zes trappen af langs de terrassen
en stremt op ingelegden vloer
naar vakken regelen en snoer
gericht en uitgetelde rijen...
En rondom honderd gouden bijen
zijn zwevend, allen dicht gehuld
in het verwerende verguld
van krom gebogen pantserplaten,
kuras, waarvan de voegen laten
de borstels door, den gladden tars
de zwarte krabbelpooten dwars
gestoken, allen om den schat
bedrijvig van het open nat
en overzwermend met hun glans
den dichtbezetten hemeltrans.
Waar zijn de dreven, waar de velden
van hunnen oogst? In welke zelden
bezochte streek is hun gewin?
Zijn achter deze hemelzalen
andere perken andre palen
een ongeweten buitbehalen
met iets van eeuwigheid er in?
| |
[pagina 280]
| |
2De achterovergelegen wind
met lippen die spits zijn uitgepunt
laat door de takken van den pijn
zijn zangerigheid gezonden zijn.
Zijn ademen is van ver en heinde
en onnaspeurlijk en heeft geen einde,
er is een eeuwige wending in,
een levende bestendiging.
De ademen van zijn zoeten keel
vinden over de hellingen veel
van talmen en aanhankelijkheid
en darteling zonder onderscheid.
En er zijn bundelen van gerucht
schuivende door de zijen lucht,
uitgezette, zachte bazuinen,
zal er een melodie verschijnen?
Zal er een stem naar buiten breken
en te verstaan zijn en helder spreken?
zal er een som zijn van geluid
van nu en van een vroegeren tijd?...
Echter tevreden en achterover
ligt hij turende in den toover
zelfvergeten en blaast en blaast
zonder schokken en zonder haast
een kudde die rustig verder graast.
| |
[pagina 281]
| |
3De maan: een heldere vensterschijn,
een opengeschoven raamgordijn,
zie, zie, wat mag er achter zijn?
Een feest, een balzaal. Welke paren
wandelen ginder, in elkaren
verloren, weg met wenk en knik
in dit veroverend oogenblik?
O blos van eigen heerlijkheid,
hoe over alles uitgespreid
is er uw waas, teruggevonden
op alle dingen in het ronde:
verwondering en blozen ligt
op aller blanke aangezicht.
Onder de luchters in den glans
ruggelings naar den wuften dans
afgezonderd 's werelds grooten,
ouwelijk en van kleur verschoten,
moeilijker al, de ruggen rond,
pruttelend uit een mummelmond
't onbehagelijk lijf gestoken
in goudbrokaat met strakke krooken,
zware verfrommelde atlas zij,
bont en edele pelterij;
aldus drentelend op en neer
met plichtplegingen in de weer,
met gewichtige handgebaren,
met bedenkingen, met bezwaren,
ontevreden naar oud gebruik,
niet begrijpende wat geschiedt
en het weterend: zóó bespied
| |
[pagina 282]
| |
door dit klein prachtige vensterluik.
Donkere wolken overdrijven,
hommels met harige achterlijven,
borstelmonsters met scherpe kaken,
krabbelpooten, klauwen en haken,
komen ronkende met gezoem
gekropen over de witte bloem.
| |
[pagina 283]
| |
[In dezen tuin zijn saamgelegd]IN dezen tuin zijn saamgelegd
geelbruine en witte en zwarte steenen,
gevoegd, gezocht, dat elk wat zegt
met een allengs opkomend meenen,
bedoeld door een die niet meer is
de velerlei gevormde vlakken,
en met in de vakken
voorzichtige beteekenis,
gebleekten in het aangezicht
der zon, gewasschen door den regen,
rillende open plekken tegen
het plat invallend hemellicht,
en stil en toeziend aan de kant
de ceders en de blauwe den,
wistaria's, de zachte plant
van irisbloemen, die ik ken.
O lief en teeder onvermogen
tegen het gruwzaam element,
dat wankels nog iets blijven moge,
en strijd met het geweten end.
| |
[pagina 284]
| |
[Is het wel niet, of van hem hier]IS het wel niet, of van hem hier
het eigenlijkste en ongezegde
in dit terloops terecht gelegde
het beste te verstaan is schier?
Wat hij beleefde en ondervond
en en woorden niet voor had,
de de schroom van zijnen mond,
het ligt hier open op het pad.
en wemelend rijk en licht
zooals hij wezen kon
somwijl, een stille dag van zon
gedoken en half opgericht.
Zooals hij langzaam langs ons ging
gerust te moede en doende was
zijn gedachte las
afwezige neuriing
heerscher die bestreek
| |
[pagina 285]
| |
[Het adelszwaard, o grauwe mond]HET adelszwaard, o grauwe mond
van een veeg starend doodsgezicht,
pad dat op schemering gericht,
rand van ravijnen zonder grond,
omwikkeld met een paardetrens
als tak met ranken
hier op het achterblad het blanke
tot slot en grens.
| |
[pagina 286]
| |
[O dood vlies van de torengracht]O DOOD vlies van de torengracht
en wreed gewekte kreet der zwanen,
de angst vloeit klam toe door de lanen
en stolt rondom de pijlerschacht.
O krimpend hart, dat uit den sprong
der wurgende belagers hoog naar boven
omhoog zich worstelde sloven
aamechtig sinds het zich ontwrong,
walmende lamp, die opgetild
met floersen roet het smeulend gele
verduisterde en wuft het eele
leven des luchters had omhuld.
| |
[pagina 287]
| |
[Wat brengen? wat met lichte hand]WAT brengen? wat met lichte hand
u aandoen tot een onderpand
van vaderschap? Heul en verband
gelegd om dat wat eeuwig grieft?
goed als een mogelijke zoen
des levens? wat moet ik u doen? -
-Zeer, als 't u blieft. -
| |
[pagina 288]
| |
Cha-wanOver den kolk, over het blauw verglazen
van bodemmetalliek een net van mazen,
sombergeoogde school van waterblazen.
De bellen strekken zich aaneen tot strengen
met stil zijn, wiegelingen, zich verlengen
en glijden, glijden in een verder brengen.
Het leven sidderende heengeleid
over spelonken van oneindigheid.
Vol opgekomen, veeg vergaan.
In purperwindselen ontstaan
onder de doeken, waar de nacht
bewoog in grommelende droomen,
bij onlustwoelingen uit loome
boezemen zuchtende opgebracht,
en heen naar bloeiende rivieren
groenglazen vloeiingen, een drift
met snit van richelen gegrift,
een welzijn mag zich uit gaan vieren,
dat dan door rijker lagen klom,
een omstand loerende alom
in starensgloed. Omhoog, omhoog!...
een wankelende strengel toog
naar ijler einde, zilver-schril
gezette grenzen, kentertil
tot blijde stranding, lest aanschouwen
van fonkelschot, iris ontvouwen,
flitsen alzijds en tinteling,
geknikte stervenssplintering.
| |
[pagina 289]
| |
Doodsch en verzonken, wat verging,
wat wordt en is, in frissche kleuren;
o eeuwige nood, die op gaat beuren
zijn ing
een rillende uchtend tegemoet,
met scherven en geboet,
met afstand en geluksverbeuren.
uit niets geboren
in blind en onverkondigd uur
duur
een vleug van bont bekoren
dat aan den wand zijn wieken slijt
en als het spel ten einde rijt,
gevlucht het al, tot niets verloren.
Aan korrelige aarde, aan een smalt
met een verholen oogopslag schakeerend,
dat de ondergrondsche poriën besmerend
afdrupt en rijkelijk ten bodem valt;
aan hinkende opstand, als met licht bemoeien
de vingeren ter nauw de richting wezen
en bijkans uit de klomp kwam opgerezen
de kromme vorm tot zelfverkozen groeien;
aan arbeidskieschheid die het werk niet schendt
der krachten, aan het simpelst element
genoeg te hebben; peinzend na te speuren
den polenstand der kiezelen, de drift
| |
[pagina 290]
| |
der vloeistofstroomen twistende geschift
of samensmeltend in verzoende kleuren,
het ongehinderde gedrag der dingen,
de weerstand, de tevreden mengelingen
en hun bloot aangezicht...
ver, ver gehouden
de noodelooze naadring der gedachten
de bevrachten
met eigen moeizaam lot en duizendvoude
bezorgingen, de zelfzucht van den geest,
die altijd en altijd doende is
naar eigen aard en oude erfenis
gelijk te maken, om te zetten hij
en te bedillen.
O hoe nu nabij
in opene ontmoetenis der oogen
de nu gegunde aanblik toegebogen
en zich voordoend met doorstroomde wangen
en in het rond en volwichtige omvangen
der dochteren en hunner handen druk
het onbegrijpelijk geluk:
in deze scherf, in deze grove wand
den ouden oorsprong des heelals te zien,
den chaos en de ordening van dien
verwarden aanvang en bereikt bestand;
in korsten van geronnen kleurenvocht
den in opbouw en het stout gewrocht
| |
[pagina 291]
| |
voortdurend
volmakende is beturend,
te hooren overstortend het gebod,
de stem, te liggen aan de borst van God.
| |
[pagina 292]
| |
[Alsof alleen ik en ontdaan]
semperque relinqui
sola sibi semper longam incomitata videtur
ire viam iv 467
Alsof alleen ik en ontdaan
over de droef verlaten wegen
in schrijnend winterweer en regen
een eindeloozen gang moest gaan
en hield mijn hart de winden tegen,
de scherpe sikkels, die hun spoor
inkorven in een rooden voor
met zwarte droppelen beregen.
De flarden van de wolkenvracht
zijn om mijn zwoegend lijf geslagen
en slepend worden meegedragen
de slippen van een grauwe nacht.
Vergeefs, vergeefs afstroomend leekt
het hemelwater langs mijn wangen,
nu op mijn lippen na bleef hangen
het zout der tranen, ongeweekt.
Door struiken en door ruw gewas
en tusschen wreed verscheurde boomen
strompelt met moeizaam verder komen
mijn voet en sleept het klamme gras.
| |
[pagina 293]
| |
En leegte, leegte aan alle kant
en staren holen
zijn strikken spant.
zoo grimmig wild
en bespringen
van wurgende vertwijfelingen
dat ik het heet heb uitgegild
en met de winden nu te loor
en blindelings ben weggevlogen,
onwetend waar zij einden mogen
maar stormende in eenen door
en klappertandend van de jacht
spreekt er schande
over wie dit dorst aan te doen
o, woede om wat op zielegronden
nimmer wijkt
en eeuwig is verongelijkt,
drift, die opnieuw wordt opgezonden
en telkens treft als geeselslag
<en volgend met den laatsten kreet
komt lillende de schok gevaren
afgronddiep ontwaren
hoe wel ik nu mijn ondergang weet.>
| |
[pagina 294]
| |
AriosoSluit, boomen, sluit, o ondoordrongen woud,
de wereld af, de lokkingen en gulden
beloften, al het lachend-leedvervulde
van zijn gedragen, weert en tegenhoudt!
O stammen, die mij eens als snaren waart,
waarop de toets van mijn geluk ging spelen,
wordt nu tot grendels tegen al het vele,
dat leeg en doelloos op mijn wanhoop staart.
Verraad van één en met bestorven mond
prevel ik vloek en afschuw tegen allen,
de roerselen zijn van mij afgevallen,
dood is mijn hart en kil tot op den grond.
En voos en zonder zin is en onnut
der menschen toedoen. Laat hun voorgelogen
opgaan en ijvren ver zijn van mijn oogen
en afgeweerd en worden toegeschut.
Maar dan - den open hemel klaag ik aan,
hoe zulk een schat van liefde en zielsvergoden,
van aanhangen met alle mij geboden
krachten lafhartig moest ten onder gaan.
Hoe jeugd en bloei en weelde in ongehoord
verkwisten en het hartsap van mijn leven
ik uitgaf en was zalig in het geven
en vroeg niet dan een aanzien, dan een woord...
| |
[pagina 295]
| |
Sluit af, sluit af, o hooggewelfde kronen,
dat ook het licht uw vredig oord niet schendt!
wordt tot een heilig, kuisch grafmonument,
waar droefenis en stilte samenwonen.
| |
[pagina 296]
| |
[O zie de opbloei der millioenen hier]O ZIE de opbloei der millioenen hier
gestort en uitgestrooid over de perken
des hemeltuins en alle bonte werken
verheven speling van den gaardenier!
In bochten en spiralen soms verstrikt,
in kuilen loopend, slingerend opgespat,
en door aangevat
in purperen groepen geschikt
gehoorzaam elk en brandend niet te min,
blij in den jongen oorsprong, die zij waren,
vervulden reeds van eigen wedervaren,
gloed en verlangen van een zielsbegin,
waar des oneindigen geestes blinde schat
besluiteloos over den bajert zweefde
in verre steilte en in den afgrond leefde
en het bizondere al in zich bezat.
O zie de opbloei der millioenen hier,
de weelde van hun overstelpend wezen
met iets als van verwantschap af te lezen
sier.
Wij gingen samen ook langs deze paden
en waren gasten ook in dezen hof,
fonkelend zelve in het wereldstof,
verrukt en trotsch onder de myriaden.
| |
[pagina 297]
| |
NezahualcoyotlO keizerdichter, o gekroond pöeet,
die alle pracht en heerlijkheid versmeet
voor drie kalkoenen,
den droom van roem en lof gerust
inruildet voor verleidelijke lust
van venezoenen,
hoe is uw gril van kwaden reuk,
een fijn bezonnen oordeelspreuk,
gewikt, gewogen,
uw luchtige bekentenis
nuchter en fel inwendig is
en onbevlogen.
Het haat'lijk purper van den dag,
het is een veeg doorzichtig rag
vol booze gaten,
met kiesche vingers opgebeurd
en onderkend en afgekeurd
en daargelaten;
een frommelig plunje uit de kast,
dat allen en dat niemand past,
met valsche plooien,
geëffend en terecht geschikt
maar dat de vogelen verschrikt,
het triestig mooie.
| |
[pagina 298]
| |
Te midden van des werelds schoon
het onverstand zit op den troon
hoog en verheven,
met om zich heen in éénen door
het onbehagelijke koor
en den aankleve.
Daar staat dan met verlegen lonk
de pooverte van geest te pronk
en leunt op krukken,
de onmacht en het wanbeleid,
bejaarde indrukwekkendheid
met kindernukken.
De afgunst is er en ziet scheel,
de vuige nijd en het krakeel
gebald van handen,
en weggedoken en op zij
de nederige hoovaardij
in knarsetanden.
Het sluw berekenend gedrag
dat telt op vingers, het bejag
van eigen voordeel,
het klein belang, kort van gezicht,
en in een wankel evenwicht
het onvast oordeel.
| |
[pagina 299]
| |
Het stroef behoud in eeuwigen schrik,
de dweepzucht met verdraaiden blik
en fel belijden,
en spiegelend zich onderling
de lof en de bewondering
van wederzijden.
De jeugd vol gloed en nieuwe leus
maar lijdend aan een vieze neus
schoon ongeweten,
en aan een roem, die lang verglom,
zich koesterende ouderdom
dood en vergeten.
Bijeengeschoven, klevend daar
in voorschriftsvriendschap tot elkaar
en onecht klinkend
en allen zeer en beursch en ziek,
ach en zoo weinig heroiek
en zoo ontzinkend.
O weerzin, die het al beziet
met spitsen blik en stom verdriet
en gruwend wezen,
bedacht te zijn met hulde en eer,
bezoekingen in zulk een sfeer
en bij de dezen!
| |
[pagina 300]
| |
<Wat zonder stilstand bezig groeit,
met onmerkbare overgang vervloeit,
rebelsch en levend,
soms overstelpend, soms een licht
dat fel verschiet, een droomgezicht
ijl en ontzwevend,
met tevens een doordrongen zijn
van dat aan elk bizonder zijn
der laatste gronden,
geur hier alleen in uitgestort
die niet elders wordt
teruggevonden,
bevolen te zijn uitgedrukt,
met moeite en maar half gelukt
en onvolkomen
en in de onverschillige schaar
van woorden sterk en vast en klaar
schuw opgenomen,
het zal den zeekren weg opgaan
van en van misverstaan
en niet beklijven,
gespaard het luttele bedrag
waar elk zich in herkennen mag
overblijven.>
| |
[pagina 301]
| |
En zoo heeft hij den eigen droom,
der wenschen overmoed en schroom,
hun puur bewaren,
den onderdrukt,
de bitterheid omlaag geslikt
en met bedaren,
een die en voortaan
de waarde wist van dit bestaan
en zonder dezen
het gaande en komende begroet,
gebeure, wat gebeuren moet
en niet zal wezen.
Bedroefde trotschaard, die ontweek
en niet te vatten was en bleek
met strakke lippen
den tooi, den schat, het eerepand
getroost uit achtelooze hand
heeft laten glippen.
| |
[pagina 302]
| |
[Naast ons, naast ons, achter het riet]NAAST ons, naast ons, achter het riet
in het parelend luchtverschiet
over donkerende landen,
bergen opstaand aan de randen
speelt het, speelt het, gaan er open
klanken, zangen, zoet gerucht
ademend in avondlucht
en verkwijnend; toegeslopen
liggen wij, dat niets bewoog,
in het korstig takkendroog
rustende op de elleboog.
En het prevelt. O, de fluit
waarin al het avondweeke
en de vrêe der hemelstreken
samensmelt, <o diep geluid
vloeiend over alles uit!
Smarten, smachten van het heet
middaglichten strak en wreed,
leniging nu en een stijgen
uit het omgelegen zwijgen,
opkomst van een glooiing
en dan bovenste ontplooiing
onderwijl dat hel en rein
in den lichtkrans, in het ronde
klinkt en aanhoudt een refrein
als uit (bovenaardsche) monden.
Dan, gedwee en omgebogen
langs gemakkelijker tocht
weer den oorsprong opgezocht,
in verkorting en verlenging
ongemerkte overbrenging
| |
[pagina 303]
| |
in een aanverwante soort
met naar waar het thuis behoort
heimelijk toch terugverlangen.
O zoetvloeiende gezangen,
zanggenade, hemelval
die hier de aardbewoners al
kluisterende houdt gevangen
in het ademloos vertrek
dezer stil geworden plek.
En aldaar een stil beschouwen,
overdenken en ontvouwen
van het zangerig overleg,
mijmerend langs denzelfden weg.
Echter, bij het langer duren
over de fiorituren
trilde er een donkere traan
dat wij soberder van denken
een vernieuwde aandacht schenken,
beter het verstaan
en in deze uitzang hooren
dat hier iets verloren
zijn verlangst wil zoeken gaan.
Over onbevolkte paden
rusteloos, ook zelf nomade
zwerft het lied des herders, doel
zoekend van zijn jong gevoel,
over ruigte van gewassen,
scherp gewette stekelgrassen,
broze biezen, bilzenkruid,
over blinkende waterplassen,
over sombere valleien
en het spreien
| |
[pagina 304]
| |
van een ver gaand heuvelland
met brokkelstand
van ruïnes
galmen
in het onontroerde, kalme
landschap, dat zijn effenheid
even argeloos openleit
zijner macht zwaar
ongerept <aanwezig> daar.
Zoeken, zoeken, dat niet vond
achter elken horizont
doorgedrongen,
en dan van het bleeke eind
af zich wendend, afgepijnd
naar het eigen ging te keer.
Leegte, leegte en ommekeer,
moe en met een schrijnen
van het pijnen.
Ziel die eindelijk gebogen
over eigen eenzaamheid,
in een spiegelen zich vermeit,
in een met droeve oogen
in de uren zonder tijd,
ongestild
vingertoppen opgetild
op de ronde gaten ,
die de wonde openlegt
en het vreeselijk zegt,
<gedragen>
tusschen klagen en beklagen,
in de diepte voelt hoe deze
ongeneeselijk moet wezen
| |
[pagina 305]
| |
en zijn onvervreemdbaar deel.>
Ligt gij en luistert? is uw eigen
hart en meegaan en een neigen
als van takken in den wind,
toebestemd en uitverkoren
zijn verborgenst lot te hooren
op de lippen van een kind?
|
|