Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 260]
| |
aant.III | |
[pagina 261]
| |
RegenSchaduwen van wie er gaat
ingedoken over straat,
kleeren, hoofd en voetenhak
weggeëffend, grauw en vlak
als lei.
Tuin en schutting allebei,
heesters, perken en jasmijnen
opgetild in een verdwijnen
en het uitgerafeld pad
heeft ook zijn stil verlies gehad.
Tusschen bleeke huizenmuren
hangt de dag van trage uren,
evenwicht naar alle zijd;
in den stilstand van den tijd
lekt het sijpend oogenblik
tik, tik.
| |
[pagina 262]
| |
[Nu dat het jaar is oud en wit]NU dat het jaar is oud en wit
en elk in zijn behuizing zit
over het vuur gebogen,
nu zal een wakkre zang opgaan
en dreunend aan den zolder slaan
rumoerend in den hoogen.
Hoe zit de huisman breed en goed
op zijnen stoel en welgemoed
keert hij den rug naar buiten
en tegen kou en overlast
noodt hij de vroolijkheid te gast
met neuriën en fluiten.
En dan op een gegeven woord
zet in hij vast en onverstoord
een bas met zware gangen,
terwijl de vrienden honderd uit
met tierelierend keelgeluid
opvolgen en vervangen.
Tuinkoningen in wintertijd,
die al de strenge vorst ten spijt
hun helder liedje zingen;
wat ook voor leed heeft aangerand
of dreigen mag, houd stand, houd stand,
kloek hart zal 't al bedwingen.
| |
[pagina 263]
| |
[In winteravondkou, in het groot open]IN winteravondkou, in het groot open
van het blauwvloeiende beloopen
roestrandig staal,
spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan
als een fijn edel veertje, als een losse haal
en dun getogen.
Rondom vochtig staan
de zwarte sparren, lorken gril verwezen,
verzameld onderhout, somber en norsch,
maar onder de donkerte der schors
is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert'
het bronzen roepen van een hert.
| |
[pagina 264]
| |
[Dof ingeschoten, flauw]DOF ingeschoten, flauw,
toch nog goudoverstoven
het geheimzinnige aschgrauw,
de vale aardschijn boven
den ringelrand, den hoepelband,
die het met donker overspant,
de elleboog er toe bestemd
dat hij den bol omklemt,
de gulden wieg, die achterover
rijk drijft door den sterrentoover.
| |
[pagina 265]
| |
[Kreeft om den ronden rand gekropen]KREEFT om den ronden rand gekropen
krom in den uitgeschulpten rug
het talloos onderste in een loopen
griezelig verward en wriemelig vlug,
ruigte en harigheid en knoopen
pukkels en huidpuisten - als een uitslag open,
en de tentakelen, de twee
kostbare met den prachtigen boog
gezwaaid over het puilend oog,
den mond, die druk is en leeft mee,
aan deze rijke crustacee.
| |
[pagina 266]
| |
EEN blauwe lucht en wolken grijs
een maan in 't zilver, dat ik meen te hooren
in ons oud heuvelland het wachtwoord van den horen
omroepend af en aan, zwellende schoksgewijs,
herinneringsbewijs,
dat nu daar ginds in het verschrompeld kreupelhout
en de fluweelen dennen
de herfst er intocht houdt
in het begonnen schennen,
dat in het bosch nu de distinctie dringt
van zilveren mist en kilte,
bezonnen leegte en kiesche stilte,
met in de greppels onder tak en blad
de witte randen van bevroren nat
het donker zwarte ijs
En nu de klare wijs
| |
[pagina 267]
| |
[Groen als uitgeholde schil]GROEN
als uitgeholde schil van een meloen,
korst, waar de bete van de tanden
in uitgedrukt stond, offerande
ter geurige gootsteen, morsig rondgezworven
de wegen langs, beschimmeld en bedorven
en thans te recht geraakt en thuis
ginds in den vuilhoek van het hemelhuis.
| |
[pagina 268]
| |
[Zilveren spiegel, als in teere greep]ZILVEREN spiegel, als in teere greep
uw rustend handvat nestelen zou mogen,
in uwe donkerte, in den lichten streep
der schijnsels zoeken wij er over heen gebogen
de welvingen der trekken, taal der oogen,
doemende glimlach en der wangen dons
van een onzichtbaar aanschijn toevend achter ons.
| |
[pagina 269]
| |
[Verloren vallen in het leege zwart]VERLOREN vallen in het leege zwart
de beenen schedel
rondom geworpen duizelend verwacht
met gunstgebedel
van weer en wind, als hij den weg langs rolt
en bonst ophortend, dat hij suizebolt;
gonzende doos, verdord en weggeschrompeld
omhulsel, ingedeukt foudraal
verschopt terwijl de botte lip nog mompelt
een doffe vloek in on bare taal.
| |
[pagina 270]
| |
[Het schap te denken opgetast]HET schap te denken opgetast
met ronde vruchten, alabast
wasachtig bleek en heldergroen
de kinderen van het vroegseizoen,
de zomer donker gloeiend rood,
de herfst met kilte blauw als lood,
winter die vaal wordt en vervalt,
al de getijden uitgestald.
En wachtende totdat was toegekomen
in dit beheer een ordenend verstand,
dat hoog een keuze deed met koele hand
en naar behoefte er van had afgenomen.
| |
[pagina 271]
| |
[En weder door den hemel zwom]EN weder door den hemel zwom
tergend en leeg de bleeke mom,
masker waarvan het poederwit
in hoeken en in rimpels zit
met zwarte spichtige oogenspleten
en paarse lippen. O verbeten
hoogmoedig zijn, grimas, dat scheelt,
kanker, zoo valsch en ingebeeld
minachtend stug
en in zichzelf terug
koestert het zich van hoovaardij
afzichtelijk en drijft voorbij.
| |
[pagina 272]
| |
[Door het versmelten en verkwijnen]DOOR het versmelten en verkwijnen
der waterwolken een dun schijnen
en splinterend in het verdrietig loover
de minderende maan, die achterover
verzinken ging en in het verder zakken
hing in den herfst en haakte aan de takken.
| |
[pagina 273]
| |
[Gerimpelde reinette, pippeling]GERIMPELDE reinette, pippeling,
geprezen roem der voorraadschuren
o om te proeven van uw zuren,
al wat rinsch in uw binnenst hing
gedreven goud met spikkeling
van bruin en van het geel de heerlijkheden;
teeknen waarin naar buiten treden
de weelde en wasdom binnenin.
en van het vleesch de vaste glanzen
het helder klokhuis zilverwitte
met de kastanjehouten pitten
opvolgend lot en nieuwe kansen.
| |
[pagina 274]
| |
[O kostelijkste vrucht, verwekt]O KOSTELIJKSTE vrucht, verwekt
in koele lentemiddagweelde
als hemel aarde overspeelde
en huivering het land doortrekt,
geloofd de gave moedertak,
het glanzend stamhout, waaraan zwol
uw blanke vleesch, van zoetheid vol
en honingsmaak, en niet ontbrak
een fijne zuurte, tempering
die in alle overdaad weerhouden
in zich de lust bedwingen zoude
en stremde wat te boven ging.
| |
[pagina 275]
| |
[Gedoken onder den pannenboog]GEDOKEN onder den pannenboog:
‘wat is het hier rustig, wat is het hier droog.’
kogelrond gestoken tusschen
sparren en kalk de donzen musschen:
‘dik in de veeren op te gaan
in zoetheid van het klein bestaan,
zonder gekheid, wij hebben het best,
warmte en een genoegelijk nest,
men is er prettig en voelt zich tevreden
en het bestaan heeft doel en reden,
alle man zoo op zijn gemak,
onder het groote pannendak.’
Als de regen zijn sluizen sloot
glundere musschen in de goot
op een rij, en vier misschien
om naar het weer te zien.
| |
[pagina 276]
| |
[Op niets waren wij meer gebeten]OP niets waren wij meer gebeten
dan op wat juist had afgedaan,
uit eigen daden kunt gij weten
wat u zelf mag te wachten staan.
De regel geldt voor alle dingen,
wat weggaat is in ongena,
bewondering en lof ontspringen
eerst weder voor een later tijd.
Mocht u de naneef niet verschoonen,
het geve u geen droefenis:
‘het altaarkleed van één aeone
de deurmat van de volgende is.’
|
|