Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
aant.Verzen uit de nalatenschap | |
[pagina 236]
| |
[pagina 237]
| |
[pagina 238]
| |
[In de bleeke wangen als violen]o rijkdom van het onvoltooide IN de bleeke wangen als violen
de sombere oogen dof gezet,
de rijpe mond met de bloedende lippen
opeen genepen en dun geplet.
En het leven, als woei het en is verdwenen,
wegkrimpende als een vogelenvlucht,
zich zelf een sluier, een wa geworden
is dit onbewogene aangezicht.
Een leegte, een schemer, en zich niet keeren,
een treden de jaren ongeteld
met door alles heen het voortdurend weten:
gekrenkt, gekrenkt, en achtergesteld.
En schokkende het groote zwichten
en armen die in vertwijfeling slaan,
een wringen omhoog, een biddend reiken,
een klemmen en jammerend laten gaan.
En een hoofd verwordende en bedolven
in der snikken en in der haren nacht,
wond over ondoorgrondlijke stroomen
vervreemd en doodswit opgebracht.
En een stem verwezen en ingezonken
en die nog stervende aanbad:
ik heb zoo zielsveel van je gehouden,
ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.
| |
[pagina 239]
| |
[Boomen, boomen, gebogen hangt]BOOMEN, boomen, gebogen hangt
over de liefste, waar de paden
harer vreugde zijn, de gang
harer gedachten, stil te rade,
het herinneren, in geduld
der jonge vrouw, eenzaam gezinde
die haren inkeer zoeken wil
om haar geluk terug te vinden
(dat ligt en levend is in het diep
van haar zacht denken opgenomen
met zorgen, tweede leven nieuw
in de verwonderde gekomen.)
Over de woorden zich zelve toe -
gesproken, over het aangevlogen
verlangen, vol tot schreiens toe
boomen, boomen, hangt gebogen.
| |
[pagina 240]
| |
[Wij avondkinderen]WIJ avondkinderen
langs den weg,
met open ogen
en overleg
van niet weten
en vaag vervuld
van verwachten
nog verhuld
door holle struiken,
waarin ligt
een onderzoekend
aangezicht.
de kale velden,
het blind verloop.
waarover nachtwind
golfde en kroop;
het bosch bejegenend
grijs en bleek
gefronst, mismoedig
bracht het van streek;
de boomen stonden
zoo elk voor zich,
teruggetrokken
en huiverig:
| |
[pagina 241]
| |
in vreeze waren
wij en bedrukt
en dan geruster
en weer verrukt,
want onze aandacht
en troost hing hoog,
waar door de takken
de maan mee toog.
| |
[pagina 242]
| |
[Van uit de donkerte in den lommertuin]VAN uit de donkerte in den lommertuin
zie in het binnenlicht ik haar bewegen,
de strooken in het neergezegen
borduurwerk openvouwen
en plotsling voel ik mij zoo diep alleen,
zoo star verlaten, dat met wild verdringen
duizend verlangens in mij wakker springen
en mij bevolken stormende dooreen,
terwijl dat in de zijde tergend nijpt
een blinde pijn. O, tevergeefs ontvlucht
verbitteren, wanhopige ijverzucht
en afgunst die zich zelve niet begrijpt!
| |
[pagina 243]
| |
Voor Vrouwestem1
Nu ik zijn oogen heb gelezen,
den blik waarom ik altijd vroeg,
de welgezindheid van zijn wezen
mij toegebracht, o laat genoeg,
nu mocht ik het wel weg gaan beuren,
dat ik het spare en zoo hou,
nu mag er niets meer bij gebeuren
dat schaden slechts en krenken zou.
Mijn liefst, mijn dierste toebehooren
dat telkens ik bedenken moet,
ik zoek en vind het onverloren
en voel hoe goed, hoe goed het doet.
In zoete zelfzucht ingetogen
leef ik en ééne heugenis:
de gunst, de gave zijner oogen
die nu mijn schat, mijn eigen is.
| |
[pagina 244]
| |
[Het is als ging met lichte gangen]2
Het is als ging met lichte gangen
ik en met tintelende voet
het helderblank vertrek behangen
nu het een komst verwachten moet.
Glycinen, licht getinte trossen
zwevende in onwezenlijkheid,
iris, wier vochtig-koele, losse
flapbladen week zijn aangevleid
en groote, ademende kelken,
de smettelooze zonder spoor
van breuk of krenking in hun melken
verzadiging en mat ivoor
en bleeke anjers en te dragen
van donker klimopblad den last
rozetten plat uit goud geslagen,
hel in de groene glanzen vast.
Gereed de tooi, gereed de wanden,
wanneer ik in een luisteren zink,
gezeten stil met leege handen
en starend oog. Wie licht den klink?
| |
[pagina 245]
| |
[Ik keer mij toe en mijn gezicht]3
Ik keer mij toe en mijn gezicht
is overstroomd van dit ontmoeten,
mijn opgaande oogen zijn gezwicht
om al wat zij verduren moeten.
Een siddering van vluchtig vuur,
o haren mantel om mijn leden,
loopt pijnend zonder rust of duur
van af mijn schouders naar beneden.
Mijn hart hangt poover in den nacht
van borst en angstig ademhalen
en klopt nadrukkelijk en zijn jacht
is overstelpend telken male.
En luisterend naar mij zelve heen
heb ik een vreemde stem vernomen,
zooals de woorden een voor een
over mijn doffe lippen komen.
| |
[pagina 246]
| |
VerandaZij stond...
nachtpurper golvende verslond
de zoelten en de bochten, sloeg
in branding om de schromensvolle voeten,
en de ten top gevoerde kolk op droeg
het eene, het doorschenene gezicht
terneergelegd in zilverwitte vrede.
En ik beneden
met al mijn bidden opgericht,
de smeekingen, het ongeduld,
en de beloften eeuwig onvervuld,
met al de drang van mijn vervlogen jaren
<en een omvademen van dit: de vrouw
voortredend in het tengere gebouw.
En onze oogen werden diep verbonden. Langzaam trok
een schromen aan, een nauwelijks verroeren
der zielen, wachtend, wasemend, ontvoeren
van elke heiliging. Spits gevoelde schok:
er wankelden twee werelden, de kringen
der evenaars, de diamanten buitenringen
schoven hun schitteringen licht
over elkanderen, de strakke bogen
waren uit hunnen stand gezwicht
en, uit de pool bewogen,
betraden heilig gebied, dat hunne volten
versmolten
tot een groot spansel, een heelal
evenwichtig
vloeiend kristal,
een waterhelderheid.
Doorzichtig sidderen voer door het klare
| |
[pagina 247]
| |
en sluipend in het lillend zware
in hachelijke worsteling
lagen verholen krachten, vluchtten: zochten,
stierven in smartelijk vervlochten
weerzijdsch verlangen. Chaos ging
tot zijne geboorte... en stug en strak
veranderde dit spinsel, spel, dan brak
het af en boom en blad glinsterden wijd,
knarsende kiezel lag
onder de zolen; scherp gewette dag
was in den tuin: wij hadden ons herkregen.>
| |
[pagina 248]
| |
1Soms in de volte van de straat,
het stooten en het zich verdringen,
het donker golvende gewoel,
het horten en de strompelingen,
als al de opstand doende is,
de toeloop en het druk gewag,
de onafscheidelijke gang
van den veranderenden dag,
tusschen de drommen, midden in,
waar de gezichten en de kleeren
voorbij elkander schoven stroef
en zuchtende zich verder beuren,
is het als was er een begin,
is het als had zich iets bewogen,
als maakte zich een schaduw los,
een wolk, een schijnsel voor uw oogen,
een vleug, een trillende figuur,
een vloeiende verdubbeling
die zich aftilde en die met
den omtrek evenwijdig ging,
een innerlijk gespannen zweem,
een ijlste geest, een derde wezen,
verdichting en vervluchtiging
van het ontmoetende afgerezen,
en toevend
en met onwereldlijk bedaren
<door aanwezigheid spreken>
alsof het zonder opzet ware.
Gevoeld in naderenden dwang?
even vermoed misschien?
in nauwlijks aangeroerd besef
herkend? - en gij hebt mij gezien.
| |
[pagina 249]
| |
2En op den bodem van de nacht,
bezijden fonkeling van licht,
voorbij de snede van de maan
en deze scherp gewette zicht,
in leegte van het winterwoud
en in het handenwringend klagen
van takken die hun zieleleed
in wanhoop naar den hemel dragen,
in dofte van de vlokkensneeuw
tusschen de wimpers van de mist,
bij zacht en druilend regenweer
achter de traliën gegist,
in vochte hoeken van den tuin
bij de berooide rozelaren
verschenen op de pleistermuur
onder de klauw der klimopblaren,
in wankelende luchtervlam,
te midden van de tafelronde
strak onder in het glas,
in schaduw van beminde monden,
in bochten van den zwaren wrong,
in de betooverende lijnen
van wang en hals, in paarlendracht
en in de diepe ringrobijnen,
in aller wezens voor zich doen
en onnadrukkelijk gedrag,
in opkomst, stilstand, verdergang,
in alles is een oogopslag,
is een bizonder iets bedoeld
en is een zachte blik gebleken,
een trillend donzen wenkbrauwknik,
een aanzien en in zwijgen spreken
| |
[pagina 250]
| |
<en> dit en hun verband
en der gedachten samenstel,
dit meenen, ernst
gij weet het, o gij weet het wel.
| |
[pagina 251]
| |
[Gij stondt en leundet aan de brug]3
Gij stondt en leundet aan de brug
over den slanken stroom gebogen,
de zwellingen, en naderkomst
onder de poorten doorgezogen,
blij in de gladheid en de glans,
het zwieren van de waterbaan,
de wielingen, die uitgevierd
het onbeperkte vlak beslaan
met weerschijn als van parelmoer,
met stukgebroken spiegelingen,
met scherven, snijdend aan de rand
en in elkaar geloopen kringen,
en stil gedoken zonder schrift
over het blinkend vlies, het glazen,
bijeen geschoven bellenschuim
en popelende waterblazen,
al het gespartel en de drift
en het onstuimige vertier,
het plassen en het onbezorgd
spel van de vroolijke rivier,
tot waar de darteling versnelt
en alle lengte is aangepakt
en duizelende komt ten val
het kantelende katarakt...
Een steeds vervlietend wisselspel,
een eeuwig door hetzelfde blijven,
als in geklonken hechtenis
in weerwil van het verder drijven.
Een dwingend naderende greep,
een zich ontwringen vruchteloos,
een vlucht, een hunkerend vertrek
altoos beproefd, mislukt altoos.
| |
[pagina 252]
| |
Stilstand waarin al wat verging
verschijnt en wordt opnieuw geboren
en op de stil verwezen plek
staat jong en vast het toekomstgloren.
O de diepzinnige tegenspraak:
rust in een glad vervloeiend water,
tevredenen en zonder twist
bijeen het vroeger en het later.
Weidsche ontvoering van den geest,
nu in elkander uit gaan monden
bestemde en onbestemde duur,
aeonenvolten en seconden.
In wemelingen
een tweede wereld openleit,
eeuwig bestendig, onontrust
en van een andere werklijkheid.
Dreven, waar tijdeloos
en stil van een vreemd licht beschenen,
in argelooze ligt
de lach der nieuwe phenomenen.
Een blik die van de dingen weg
op rustende oorzaak ligt en gronden,
ten top gevoerd zocht
en de voldoening heeft gevonden.
Zooals gij aan de leuning staat
en meegaat met de wentelingen
en het gewoel: zoo stond ik stil
en mijn gedachten verder gingen.
| |
[pagina 253]
| |
[Wij liepen over bloemen, over gras]WIJ liepen over bloemen, over gras
in frissche winden omgedragen beiden,
en van het grootere niet af te scheiden:
een kussen ook voor onze voeten was
de pluimengrond, violen aangevleide,
krokus en tijloos, reseda, de roem
des voorjaars neigende narcissusbloem,
en madelief tot perken uitgebreide.
Wij joegen in een vurig begeleiden,
hoe joegen woorden over onzen mond!
en onder ons benaadren zwikte en stond
omhoog het halmgras, de ontloken weide.
Verward van hoofd, verstoorden als wij daar
onaangehoord de dierste dingen zeiden,
verklarensdrang vruchteloos uit ging weiden,
een ander iets verwachtend van elkaar.
O dat het zoeken ditmaal komen mocht
tot het doorgronden aloud toegezeide,
het zielsbegrip en het gewisse leiden
den toegang in in smarten aangezocht.
Wij liepen voor ons uit en waren wel
de schreden vóór en van ons zelf gescheiden,
beklemd en tot het uiterste bereiden
en bitter ernstig in het bloemenspel
| |
[pagina 254]
| |
en stonden aan den slotgrens den beschreide
van onzen hof en ach! wij sloegen om
en keerden tot den ouden plek weerom,
droef referein, dat nimmer uit mag scheiden.
Het hunkeren en het ontglippen beide,
o eeuwige vlucht en onbetreden land!
hoe leerden wij er liefdes diepst bestand
in heldren dag over de zomerweide!
|
|