Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
aant.Gemengde verzen | |
[pagina 220]
| |
aant.Reeks I1
De lucht was als een perzik,
de maan een diamant,
zwellende lentenevels
bloeiden aan alle kant.
Over de donzen heuvels
lokte een ver verschiet;
wij wilden zwervend worden,
zwervend en anders niet.
De voeten gingen samen,
de hand lag in de hand,
de harten opgedragen;
aarde, waar is uw band?
In dreven en valleien
geklommen en gedaald
in schaduwen geloken
in open licht bestraald
En onze zielen togen
naar nieuwe zaligheid
in het voorbij voorbije
wankelend ingeleid
Waar lillend lichtaanbreken
en uchtendhelderte is
met parelende vreugde
en met ontsteltenis...
| |
[pagina 221]
| |
Hoog blozend, vochtbehangen,
verward, de oogen neer
wij stonden voor elkander
en vonden ons niet weer.
In spiegelend hooge luchten
wij liepen door de nacht,
al deinzen en ontvluchten
en waren thuis gebracht.
| |
[pagina 222]
| |
[Waar zal den tak van lauwer zwaar]2
Waar zal den tak van lauwer zwaar
en waar zal ik de rozen vinden
om om een donker hoofd te winden,
om wangen en om hangend haar?
Waar is de plinten marmervloer,
eerbied en vreugd voor onze voeten,
het bevend toegezegd ontmoeten,
de lichte kreet, die ons ontvoer?
Waar is de diere woningstee,
die ligt in luwte der ravijnen
met achter myrt en suizelpijnen
het lachen van een blauwe zee?
Waar is het ver verlichte land
en laten hellingen en dalen
hun afglans naar den hemel stralen
en opgaan als een offerbrand?
Waar mag een dank zich opwaarts winden
van 's levens onbevlekt altaar,
adem van rust en vrede en waar,
o waar zal ik de rozen vinden?
| |
[pagina 223]
| |
[O, als de rozen, als de donkerroode]3
O, als de rozen, als de donkerroode
aanlagen aan uw borst, de zoele schat,
gebed, gebeurd in stroomingen, zoodat
zij allen zonken, welkende ten doode
En evenwel een nieuwe luwte voelden,
een ander leven, dat hun stengel zoog,
dat langzaam door de wankelenden toog
en met een hooger tinteling doorzoelde.
En hun vergankelijke bladen werden
bezielde lippen, bevende en zwaar
van teederheid, van een bedoeld gebaar
tot nadering, van spreken tegen derden
Over een wenschen zoo blank toegenegen
over een goedheid zoo gul aangebracht
dat al haar wil in deze schenkenspracht
tot jubelend geluk was uitgestegen
En dan terug was op de hartegronden
verdwaasd, verwonderd in den ommekeer
en nog nahangend en in zich een sfeer
van rijpende voldoening had gevonden...
O, als de rozen, als de donkerroode
verschrompelend geloken, moe en zwart
een bundel kneuzingen, een purper hart,
geronnen bloed in holle hand geboden.
| |
[pagina 224]
| |
[O troon van saamgeslagen, gouden spangen]4: Handen
O troon van saamgeslagen, gouden spangen
en spijlen van gewaterd elpenbeen
met droppelen robijnen bloed behangen
zooals het welde uit ondoorgronden steen.
Troon van mijn trots; in witte schitterkleeren
zit op uw blond gevlochten trans een zon,
een blanke god, die wijd uit ging regeeren
nu dat de lengte van zijn dag begon!
| |
[pagina 225]
| |
[Bed van mijn onrust, wieg van mijn verlangen]BED van mijn onrust, wieg van mijn verlangen,
o koele peluw van mijn eenzaamheid,
al wat aan wanhoop brandt achter mijn wangen
tot uw omsluiten wordt het heengeleid.
De zuchten, die sinds lang het zelfde zochten,
de oogen van een klagend wenschen groot,
de droomen en hun verre zwervenstochten,
gevangen al in uwe liggensschoot.
En langs de donzen boorden dezer sponde
strijken de vleugels eener sluimering.
Eenzelfde nacht hield alle leed gebonden,
legde het staamlend neer en verder ging.
| |
[pagina 226]
| |
[In fijne vingertoppen leeft]IN fijne vingertoppen leeft
een innerlijk en diep gebaar,
een angst, een ongeduld dat beeft
voor anderen als voor gevaar.
Een talmen eerst en een weerhouden,
een afstand en een vlucht alstoen
want dat zij enkel schaden zouden
en dat zij niet dan afbreuk doen.
Een veelbeteekenend gedrag
van tegenzin en licht bedenken,
geheime reden liggen mag
in aarzelen zich weg te schenken.
De huivrende verbintenis
van andrer en van eigen aard
een weigeren en een willen is,
gegeven, tegelijk bewaard.
| |
[pagina 227]
| |
1U missen en u niet ontgaan...
in zonlicht is uw wezen open,
in koelten komt gij toegeslopen
en zien uw blanke oogen aan,
In glansen, in een vleug, die lacht
om kindermond, in stemvertragen,
in al de toedracht van de dagen
en in het rusten van den nacht.
Een ijler leven om mij leeft, -
een twinkeling, een schrijdend komen,
mijn wonensplek is ingenomen
van iets, dat dwingt en niet begeeft
En in het denken is de pijn
van het onzeekre tusschen deze:
een weg in verre verten wezen,
een lichtend stil gestorven zijn.
| |
[pagina 228]
| |
2In het besomberde vertrek
hangen de onverbroken uren,
de wonderen van vroeger duren
zonder verliezen en gebrek.
De plooien zijn nadenkend zwaar
en starende de strakke hoeken,
er komt een fronsen van de boeken
als was een wenk, een wachten daar.
En in den rond gesloten kring
is het vervuld, en langsgegleden
is iets als oogen, lichte treden
en handenfijnte. O hongering!
Uw zangerige stemval klinkt,
een zacht en kinderlijk vermanen
en ongezien een wolk van tranen
op den gebukte nederzinkt.
| |
[pagina 229]
| |
3O donker en grootmogend woord,
maakten de glanzend zijen halen,
is het de peinzing in het dalen,
dat het aldoor wordt nagehoord?
Is het de toover van een klem
die rept zijn onbegrepen voeten?
Welt het gehoopte zielsontmoeten
op uit den bodem van de stem?
In purpren eenzaamheden zonk
de volle toon en bleef verwijlen
waar wel de schoonste oorden schuilen,
verborgen rijkdom donker blonk.
Of ook de stoeische mond verkoos
in spel te wezen en vervoerde
tot hemellachen en beroerde
de diepe dingen moeiteloos.
| |
[pagina 230]
| |
4Verborgen half en half verstaan,
o droefenis en troosting tevens
en toebeschikte lot mijns levens:
u missen en u niet ontgaan.
Tot dorte en ledigheid verviel
dit trotsch begin, en onvermogen,
met boven alles uitgetogen
de eenzaamheid der menschenziel
Waar als begoocheling zweven mag,
als <ranken> nimmermeer gevonden
de onschuld van uw hartegronden,
de frischte van uw zuivere lach.
O vonnis over mijn bestaan
de lange jaren hier te voren,
de dagen die nog ongeboren:
u missen en u niet ontgaan!
| |
[pagina 231]
| |
[Dit zweven tusschen dood en leven]DIT zweven
tusschen dood en leven
en deze pijn -
O dat het nu genoeg mocht zijn.
| |
[pagina 232]
| |
[In droomen somwijl en in tranen]IN droomen somwijl en in tranen
komt voor mijn weifelend gezicht
uw evenbeeld. O, schemerlicht,
dat toeft en wenkt en niet mag tanen.
Lamp in mijn woning, wier beschijnen
mijn zin en oogen tot zich trekt,
zooals zij zacht en onbevlekt
zich af laat gaan in gulden lijnen.
O loutervlam, mijn beide handen
wil ik in eerbied om u slaan,
schut voor uw wankelend bestaan
en hoede voor uw verder branden.
| |
[pagina 233]
| |
[Ook als ik langs ging, werden stom]OOK als ik langs ging, werden stom
de monden en de vingers wezen
den zwaren voortgang na van dezen;
ook ik kwam uit de hel weerom.
| |
[pagina 234]
| |
[Tijdens mijn leven]TIJDENS mijn leven
was iedere oordeelspreuk er altijd neven,
ai, welke kans dan, dat na mijn verscheiden
zij met begrip loven en laken beiden;
als weg uit het gezicht
het toonbeeld is, waarnaar was afgericht
hun scheef bedenksel, als niets meer verhindert
hun lossen zin, die langs de dingen vlindert,
als niets ontnuchtert de tevredenheid
met wat zij zelf zich hadden klaar bereid,
de streeling van naar eigen maat te meten
en dat het uitkomt naar hun beste weten,
als niets hen stuit in heen en weer
geredeneer...
Nakomelingschap laat u raden,
geloof hen noch ten goede noch ten kwade.
|
|