Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 188]
| |
aant.Oostersch III | |
[pagina 189]
| |
[O, dat de bloemen onzer jeugd]O, DAT de bloemen onzer jeugd
het hoofd weer gingen beuren
en dat, Buthaina, keeren mocht
het vroegere gebeuren;
dat wij weer woonden dicht bijeen,
als het te wezen placht,
uw stam afgunstige nabuur was
op wat gij mij toebracht.
Kom ooit, kom ooit, Buthtaina weer
ik uw ontmoeten tegen?
wij beide twee van liefde vol
zooals een wolk van regen;
als jonkman lag ik in haar net
en tot op dezen dag
mijn liefde is groeiend meer en meer,
mijn liefde en mijn beklag.
Mijn lange leven bracht ik door
wachtend, tot zij zou spreken;
de blos, de lichte bloesemen
zijn van mijn wang geweken;
maar nimmer dat ik het verduur,
als zij mij af zal slaan,
mijn hart is onvergankelijk,
wat anders mag vergaan.
| |
[pagina 190]
| |
El-Ma'ArriLeg in uw hand mijn hand om saam
het noodlot te begroeten,
tevredenen, dat wij ten lest
de doodsnik geven moeten.
O levensdrank, hoe bittere smaak
en nasmaak is de uwe
bitter om in den mond te doen,
bitter om uit te spuwen.
| |
[pagina 191]
| |
[Wat slinks verkregen]‘WAT slinks verkregen
en langs omwegen
bemachtigd en genaast is, kan
zulk goed gedijen? is het dan
den ander niet een walg en staat hem tegen?’
Mijn zoon, mijn zoon, gij kent de wereld slecht,
hij heeft daar niet de minste hinder van
en verder, het is niet voor niets gezegd,
dat ‘wie in het bezit is, woont in het recht.’
| |
[pagina 192]
| |
[Omgang met menschen, nabuurschap]OMGANG met menschen, nabuurschap:
een sleepend zeer, een chronisch lijden;
O zegening dan van de koorts
met zieke en met gezonde tijden.
Met moeite en zichgeweldaandoen
komt er een luttel goeds tot stand,
De ongerechtigheden doet
hun eigen grondaard aan de hand.
Waar zijn, waar zijn de stroomen nu
van mildheid gul en goedertieren?
Zij leeuwetelgen? ach ik zie
hyena's slechts en lage dieren.
Hun hout geeft bij verbranden geur
van myrrhe en van olibaan,
Maar op den tand van barre nood
voelt het als flint en kiezel aan.
| |
[pagina 193]
| |
[Des werelds vuil is uitgestort]DES werelds vuil is uitgestort
op alle schepselen; het wordt
gespild, gesprenkeld rijkelijk
op hoog en laag gelijkelijk
en de geringste is besmeurd;
de onverzorgde weduwvrouw,
die van haar poover weefgetouw
amper een karig dagloon beurt,
zij wordt gehekeld en verscheurd
en des bemorsens waard gekeurd.
Wie is gerecht en kan bestaan?
Van alle wezens wijd en zijd
is in verguizingslust en nijd
het menschdom bovenaan.
| |
[pagina 194]
| |
[Vereer den zon om strakgespannen schijn]VEREER den zon om strakgespannen schijn,
de maan met licht en donker, zonder tanen
de sterren, die hun lange hemelbanen
omgaan en nimmer achter adem zijn.
| |
[pagina 195]
| |
[Christenen, Joden, Parsen, Moslemin]CHRISTENEN, Joden, Parsen, Moslemin,
zij dolen allen; voor wie toe wil zien,
vervalt de gansche menschheid slechts in tweeën,
twee soorten enkel worden er ontdekt:
intelligente menschen zonder vroomheid
en vrome menschen zonder intellect.
| |
[pagina 196]
| |
HafizWaar werd van zulk een wijzen geest vernomen
dat hij de taal der lelie mag verstaan,
te vragen, waarom zij is heengegaan
en waarom weer zij is teruggekomen?
| |
[pagina 197]
| |
HafizLichtere schimmen, schuivend blarenrond
in stil verkeer bijeen over den grond,
over de zerken; rozelaren toonen
hun teekenen: dwarsbanden lang gerekt,
de slanke bocht, de kronkelen in schoone
verwarringen en toeval des omvangens
en de cypres, de welgewenschte, legt
‘zijn kalme schaûw over het stof van mijn verlangens.’
| |
[pagina 198]
| |
[Mijn hart neemt velerlei gestalten aan]MIJN hart neemt velerlei gestalten aan:
een kloostercel den monnik toebedeeld,
een marmertempel met een afgodsbeeld,
steppen en weiland, waar gazellen gaan,
een schaakspelbord, zwartbont en recht en schuin
doorsneden en de statige figuren
zijn schuivende en kruisen op dit plein,
een boezemdoek, dicht bij de harteklop
houdt zij de luwten en de schatten op,
het kroesje van den bedelaar, de steen
van de Kaa'ba en gebed er heen,
en met ontzag en hoogheid aangedaan
de Torahtafelen en de Koraan.
Al dit en meer; want liefde is mijn geloof;
waar ook de kemels van haar uittocht keeren,
o rustpunt in dit wuft vagabondeeren:
mijn is het ware en eenige geloof.
| |
[pagina 199]
| |
[Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden]IK wil gaan schuilen in mijn eigen woorden,
onzichtbaar zijn in mijn verliefd gedicht,
dat ik haar mond mag kussen, als wellicht
zij zingt en over open lippenboorden
de sylben komen van des onverhoorden
verlangens sidderende zielsbericht.
| |
[pagina 200]
| |
[Des waterdruppels helderte doorturend]DES waterdruppels helderte doorturend
besefte ik den wereldoceaan
en zonnestofjes in hun spel beglurend
heb ik het wezen van de zon verstaan.
| |
[pagina 201]
| |
[Uw ziel, mijn ziel: iets, dat twee namen heeft]UW ziel, mijn ziel: iets, dat twee namen heeft;
al uw bestaan wordt door mij meegeleefd;
wie spreekt dan tusschen ons van mijn en dijn,
waar, ‘gij en ik’ niet splitst maar samenkleeft
| |
[pagina 202]
| |
[Ik ben niet ik, gij zijt niet gij; o zekerheid bezeten]IK ben niet ik, gij zijt niet gij; o zekerheid bezeten!
want ik ben gij en ik, gij ik en gij; o weten!
Zeg dan als laatst volmaken, schoone van Chotaán,
of gij wellicht meer ik, of ik meer gij mag heeten?
| |
[pagina 203]
| |
[‘In macht'ge jeugd vurig en waanzinvol]‘IN macht'ge jeugd vurig en waanzinvol;
in dagen tot bezadiging bedaard
warm en van ronden aard;
in fulpen ouderdom
vermurwd en zachtgeworden, in nuances fijn
en van een bijna bovenaardsch volkomen zijn.’
Wie wordt bedoeld? Van wie zijn de onderscheiden
phasen des levens aldus opgeteld
en nagegaan en in het licht gesteld?
In het de wijn? is het de dichter? Beide.
| |
[pagina 204]
| |
SaadiNacht om den tuin en gij zijt neergezeten
onder den lommerboom, uw lieveling.
O bitterheid, die door het diepste ging:
cenzaam te zijn, alleen en zich miskend te weten.
En toch, in u ook stormt de aandrift op
tot groote dingen of ook maar tot dit:
de liefste te voldoen in stil bezit,
in stom geluk rustig gevoerd ten top.
Aanzie de bloemen van den struikjasmijn,
de bleeke sterren in den nacht der blaren,
aanzie het blank geheim, dat zij verklaren,
aanvaard de lessen, die hun gave zijn.
| |
[pagina 205]
| |
[Haar hoofd zonk op uw borst neer; weeke handen]HAAR hoofd zonk op uw borst neer; weeke handen
zoeken de uwe, oogen zijn gesloten,
een boezem schokt en woelt; nu gaat ontblooten
een smartenvolle lach de parels harer tanden.
O wacht, o wacht en neem haar lippen niet terstond,
dat niet de lach verdwijnen mag, de smartenmond.
| |
[pagina 206]
| |
[Een vriend is niet, die u aan 't hart wil sluiten]EEN vriend is niet, die u aan 't hart wil sluiten
in uw geluksuur en zich niet genoeg doen kan,
maar die den balling bij zich binnen roept en dan
de deur toeslaat tegen de wolven buiten.
| |
[pagina 207]
| |
[Geef aalmoes aan den arme en veracht]GEEF aalmoes aan den arme en veracht
den ‘zoon des wegs’ niet, die er tot u kwam,
maar stook den haard en lok een rosse vlam,
die als een veulen dartelt in den nacht.
| |
[pagina 208]
| |
[Zalig de ziel: die zzn een medeziel]ZALIG de ziel, die aan een medeziel ontvangst mocht schenken,
weldoen den toevlucht zoekende en als een vorst bedenken.
O kostelijke keuken, etenspot gebenedijd,
die hebt met lafenis den onverwachten gast verblijd!
| |
[pagina 209]
| |
[Legt gij niet door het loon van uwe vruchten]LEGT gij niet door het loon van uwe vruchten
een weinig zoetheid in der menschen mond,
zorg, dat als van een wilg men uit mag rusten
op uwer takken schaduwgrond.
| |
[pagina 210]
| |
[Geef voer aan duiven, kwartels en patrijzen allen]GEEF voer aan duiven, kwartels en patrijzen allen
en een maal zal een phoenix in uw netten vallen.
| |
[pagina 211]
| |
[De booze daad vliegt over duizend mijlen]DE booze daad vliegt over duizend mijlen,
de goede werken gaan de poort niet uit.
| |
[pagina 212]
| |
[Ma'an ibn Zaida had een groot land]MA'AN ibn Zaida had een groot land
bestuurd als leengoed van de Omejjaden,
maar toen de heerschappij aan het geslacht
der Abbasiden kwam en in den strijd
tegen de overweldigers hij zich ten zeerste
had onderscheiden, moest hij vluchten; hij verhaalt:
Een groote som had Al Mansoer gesteld
voor ieder, die mij tot hem voeren wilde,
en door zijn mannen werd ik nagezet
en opgespeurd des nachts en in den middag,
totdat de zon mijn aangezicht verschroeid,
mijn wangen in hun vel gerimpeld had.
Ik trok een mantel aan uit wol geweven
en een kameel besteeg ik, want ik wilde
naar de woestijn gaan en aldaar verblijven.
Maar toen ik Bagdad uittrok door de Harbpoort,
zag ik, hoe achter mij een neger volgde
gescheurd van kleed en haveloozen kaftan
met aan de zij een kromzwaard aangegord.
En als de poortwacht ik was langs gegaan,
had hij mij ingehaald en trok den toom
en dwong den buigenden kameel tot knielen.
Hij greep mijn hand en als ik vroeg: ‘wat gij?’
antwoordde hij: ‘gij zijt verbeurd verklaard,
verbannen door den Heerscher der geloovigen.’
‘Wie ben ik, dat men mij vervolgen zou?’
‘Gij zijt Ma'an ibn Zaida.’ Toen zei ik:
‘O, man, vrees God den machtigen, want wat
heb ik gemeen met Ma'an?’ ‘Loochen niet;
ik ken u immers beter, dan gij zelve.’
Toen sprak ik, want ik zag, het was hem ernst:
| |
[pagina 213]
| |
‘hier is een duur juweelstuk uit mijn kleeding,
dat dubbel zooveel waard is als de prijs,
die Al Mansoer op mij heeft uitgezet;
neem dit en wees de schuld niet van mijn dood.’
En hij: ‘geef hier.’ Ik gaf dan en een wijle
bekeek hij het en zei: ‘ja, inderdaad,
gij hebt mij niet bedrogen in zijn waarde;
toch neem ik het niet aan, voordat ik u
naar iets gevraagd heb; als gij dat naar waarheid
beantwoord hebt, laat ik u vrij.’ ‘Spreek op.’
‘In Bagdad, in Arabië verhaalt
men veel van uw vrijgevigheid; zeg thans,
hebt gij wel eens aan vreemden weggeschonken
al uw vermogen?’ ‘Neen.’ ‘De helft dan?’ ‘Neen.’
‘Een derde?’ Weder zei ik neen, totdat
hij eindlijk aan een tiende was gekomen;
toen schaamde ik mij en zei ik: ‘ja, zooveel
heb ik wel eens gegeven aan mijn naaste.’
‘Dat is geen groote mildheid; want, bij God,
ik ben een voetknecht maar en mijn soldij
van Al Mansoer is maandelijks twintig dirhem
en deze steen hier is wel vele duizend
denaren waard; ik schenk hem u, ik schenk
uw leven en ik spaar u voor uw mildheid,
die wordt geprezen in Arabië,
opdat gij weten moogt, dat er ter wereld
nog iemand is, die milder is dan gij;
opdat ge u op uw daden niet beroemt,
maar ze gering schat in uw verder leven
en eed'ler deugden te verwerven tracht.’
Toen vierde hij den toom en wierp de teugels
mij in den schoot en ging. Ik riep hem na:
| |
[pagina 214]
| |
‘o gij, gij hebt mij smaad gebracht en schande
en liever ware 't mij, zoo gij mijn bloed
vergoten hadt! neem, wat gij hebt gegeven,
neem, want het heeft voor mij geen waarde meer!’
Maar hij, hij lachte en zeide: ‘wilt gij dan
tot leugens maken, wat ik heb gezegd? Neen waarlijk,
ik neem uw edelsteen niet en zal nimmer
een prijs aanvaarden voor gedane daad!’
Toen ging hij, wat zijns weegs was en bij God,
ik heb hem dikwijls laten zoeken, later
toen ik hersteld was in mijn vroegere eer,
en ieder, die hem tot mij brengen kon,
heb ik beloofd, al wat hij vragen wilde;
maar nimmer hoorde ik meer iets van hem,
het was, als had de aarde hem verzwolgen.
| |
[pagina 215]
| |
Omar Khayam1
Wijn en een vroolijk wezen zijn mijn wet;
mijn godsdienst, dat ik op geen godsdienst let;
de wereld is mijn bruid; wat wil ze als gift?
‘op uw blij hart heb ik mijn zin gezet.’
2
Gezien of niet de wereld, om het even: het is niets.
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven: het is niets.
gereisd door de klimaten alle zeven: het is niets.
tot studie en bespiegelen thuis gebleven: het is niets.
3
De wereld is gericht naar uw belief - en dan?
voleindigd de doorlezing van den brief - en dan?
een leven honderd jaren u geschonken
en nogmaals honderd jaar naar uw gerief - en dan?
4
Dit bindend lijf, dit stoffelijk gewicht; wat is het?
kringloop der heemlen, aardeaangezicht; wat is het?
in dezen oorlog tusschen dood en leven
draagt ons een adem licht, verzwindend licht; wat is het?
5
In dit kermisvertoon zoek vriend nog magen,
hoor naar mijn woord: wil niet om toevlucht vragen,
aanvaard het leed, wees goedsmoeds in de smart
en denk niet, dat u iemand zal beklagen.
6
Hij, die den hemel schiep, den wereldkloot,
hoe schroeiend leed hij in ons harte sloot!
hoeveel robijnen lippen, hoeveel muskushaar
heeft hij bedolven in der aarde schoot!
| |
[pagina 216]
| |
7
‘In blozend schoon ligt mijn gelaat gespreid;
waarom door reukwerkpers mij smart bereid?’
fluistert de roos, de nachtegaal geeft antwoord:
‘een dag gelachen en een jaar geschreid.’
8
De wereld is een buidel vol verdriets
zonder den wijn, de zang des Irakriets;
alleen verheuging is wat waarde heeft,
festijn en blijdschap en de rest is niets.
9
Uit de taveerne klonk een stem op straat:
‘o drinkens zot, die u te buiten gaat,
sta op en vul de schenkpint van den wijn,
voor dat gevuld wordt van u zelf de maat.’
10
Hoe lang nog zal ik om mijn toekomst beven?
hoe lang om mijn geluk in zorgen zweven?
schenk in; ik weet niet eenmaal of ik thans
de ingehaalde lucht weer uit zal geven.
11
De kan gevuld... en vorst Mahmoed regeert,
de harpe klinkt... en David psalmodeert,
wat was, wat zijn zal, wil er niet om geven,
geniet wat is; een dwaas wie meer begeert.
12
Een mondvol wijn trotseert den vorst Kaoes,
den schepter van Kobad, den troon van Thoes;
de zucht des minnaars 's morgens overtreft
moskeegeprevel en geroezemoes.
| |
[pagina 217]
| |
13
De lenteregen wiesch de klaproos af,
sta op, sta op; tast naar de wijnkaraf;
al wat vandaag ontsproten u verrukt,
zal morgen in den bloei staan op uw graf.
14
Waarover klaagt de vroege kakelhaan?
dat in den morgenspiegel hij zag staan,
hoe andermaal van uw gemeten leven
een nacht gevoelloos is te niet gegaan.
15
Ik ben niet waard, dat ik een kerk betreed,
wie zegt, uit welke klei ik werd gekneed?
een kettersch schooier ik, een loensche meid,
ik die van God, gebod noch namaals weet.
16
De visch, de taling bij het in den oven staan:
‘denkt gij, dat de rivier stroomop zal gaan?’
de ander: ‘als wij gaar zijn, of het Al
luchtspiegeling is of zee, wat komt het er op aan?’
17
De wereld is een tooverend belover,
voorspiegelaar en straks een valsche roover;
zie dan de vriendschap tusschen kan en glas,
die lip op lip zijn en het bloed vloeit over.
18
Lach om al dit vergankelijke, dezen
ophef; kom drink, wees vroolijk zonder vreezen;
was al de wereld niet een wufte vrouw,
dan zou het toch nog lang uw beurt niet wezen.
| |
[pagina 218]
| |
19
Van nacht zal ik bij fakkels en flambouwen
de wijnkaraf tot op den grond beschouwen,
van rede en religie ga ik scheiden
en met de dochter van den wingerd trouwen.
20
Een lief gezicht spiegelend in waterblinken,
rozen en wijn, ik wil er in verzinken;
sinds mijn geboorte, nu en tot mijn dood
heb ik gedronken, drink en zal ik drinken.
21
O hoogste Heerscher van het wereldwijd,
vraagt gij, wanneer de wijn mijn ziel verblijdt?
dat is op zondag, maandag, dinsdag, woensdag,
donderdag, vrijdag, zaterdag: altijd.
22
Als het viooltje kleurdoopt haar gewaad,
op morgenwind de roos half opengaat,
een wijze dan, wie naast een vrouw gezeten
de beker leegt en hem in stukken slaat.
23
Ik sloeg de beker stuk den dag voor dezen,
als van mijn roes ik nauwlijks was genezen;
de scherven spraken met een lispelstem:
‘ik was als gij; gij zult als ik ben wezen.’
24
Zij, die Poolstarren waren ongebluschten
en vuurbaak op der wijsheid verre kusten,
in doodsnacht konden zij hun weg niet vinden,
elk stamelde een verhaal en ging ter ruste.
|
|