Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Tweede deel | |
[pagina 164]
| |
aant.Albumblad | |
[pagina 165]
| |
[‘Ik ben de perken langs gegaan]‘Ik ben de perken langs gegaan,
de bocht der zonnige terrassen,
de nauw bewogen siergewassen,
de koele stammen van den laan
en heb de loten en de twijgen,
de weeke stengelen geplukt
en wat mijn handen konden krijgen
mij toegehaald en aangedrukt
en in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.
Hangkelken, wufte overvloed,
een wolk van vlinderende bladen,
azalea's in onbeladen
voortvluchtigheid, o lichte spoed
der bengelingen, vreugden eêl
van rood en blank en guldengeel,
in een gelukkige overmoed
terecht gekomen naast den gloed
van somber starende pioenen,
de krank gaande aan een onvervuld
verlangenszeer, dat als een schuld
brandt in de vurig vermillioenen.
En ook het weelderig verschijnen,
de driftig fladderende dozijnen
van lila rhododendrontrossen,
gekrenkt, gekreukeld in de losse
| |
[pagina 166]
| |
lipbladen en geplooide zij
in weidsche achteloosheid; zij,
als een gedrang, een optochtstoet
van duizend rijke sleepgewaden
aan statigen, die nader traden,
verpand en vallende te voet,
toernooi van stoffen en satijn,
waar op tapijten en estrade
met slanken gang naar buiten traden
vorstinnen vele in gloênden schijn
van kostbaarheid, het zwaar belast
brokaat in plooien opgetast,
in breuken overvallend, schoon
bezet met het aloud patroon
van openbarstende granaat,
het bloesemende incarnaat,
geribde Byzantijnsche stoffen,
bezonken kleur, onovertroffen
van teekenwerk, diep karmozijn
waarover zwarte kant, fluweel
van omberbruin tot smeltend geel
omhullend met gebogen lijn
de grenzen van dit trotsch geheel.
En in hun midden Blanchefleur
bewegende in heur
nog onbevangen zijn; het haar
in afgehangen vlechten, waar
een dunne gouddraad in mag wezen,
blank atlas is het kleed van deze,
dat stroef van rimpels is en kreunt
om haren leest, nu dat zij leunt
op het balkon en overboog
| |
[pagina 167]
| |
het donkere violenoog
op het gewoel beneden haar,
de zonneschitteringen klaar
gekaatst op rusting en het wit,
waarin de dag gevangen zit,
de blauwte van beloopen staal,
der maliën wemelend metaal,
gericheld borstkuras omwonden
met zijden sjerpen los gebonden,
scherpte van bliksemend helmet
trotseerend fier op zij gezet,
gewieg van pluimen en het wuiven
van struisgevederte en kuiven
van paardehaar, baret,
het al in wimpeling-omhuiven
en schaûw van vanen en blazoen
uitwaaiend in het lentseizoen. -
In blauwe hemelen daarneven
de leliën onverlet gebleven,
gestolten in het eenzaam wit
teruggezonken en bevrozen
naast het blozen
der andere bloemenvreugd van dit
besloten in het Zuien
met witten omgang, muur en puien
en pilaren; violier
en stokroos hebben er vertier
en woekerende slingerplant,
hoog opgerichte bloesemstand
die er de dichters vergezelt,
de zieners gaande door hun veld
en begeleidend vindt het zelfde
| |
[pagina 168]
| |
van eigen bloei in de gewelfde
trekken van het mat aangezicht
de wangen
met in blos behangen
oogenlicht
en dit hun wezen stil verhit,
uitbundig iets om het bezit
hun toegebracht, de mogelijkheden
die overstelpend zich voordeden,
al deze ontluiking van hun geest
verwondering voor hen zelf het meest.
Of strenger wel en afgebroken
de brozen stengels, de gekrulde
met goud en opgevulde
en ingestoken
in bronzen vaas en neergezet
op zwart en wit geruite vloer
en naast een venster met contoer
van ronde bogen, waarin bleek
de gansche ligging van de streek
geopend stil zonder gerucht
onder een lucht
met helderheid als porceleinen
en zichtbaarzijn ook van het kleine,
de ranke boom getakt, gebladerd,
de waterbeken fijn gëaderd,
het weidend vee, een <valk die vloog,>
de heirweg, waarlangs zich bewoog
het landvolk en de lange rij
van buitenlandsche koopvaardij,
en aller denken en gezicht
naar deze torenstad gericht,
| |
[pagina 169]
| |
waar in kruisgangbogen
en overtogen
Umbrische schaduwen nederdaalde
de ernstige engel en verhaalde
het opdrachtswoord en zij, der vrouwen
bedachtzaamste en koel en straf
terugzonk in de rechte vouwen,
met dunne lippen antwoord gaf. -
Als laatsten, ietwat afgezonderd
in het hooghartig violet
geweken en terzij gezet
campanula's met talloos honderd
klokmonden, donker aan den zoom
en oever van hun klankenstroom,
maar dieper in het schemerbleeke
des binnensten is ingegrift
het kenmerk van een grillig schrift,
een bont en geheimzinnig teeken,
een talisman, die mag gaan spreken
van wiegelende palankijnen
buiten in heete zonneschijnen
en onder palmen en pandaan
princelijk uitgele’ gedaan
op steigerende Arabier
met zielvolle oogen en een zwier
van zacht gegolfde staart en maan,
of achter hangende gordijnen,
dofzwarte trijpen, kwasten, koord,
klissen en franje en
voor houten tralievensters, hier
een lichte streep, een enkele kier
verkoelend temperen; halve dag
| |
[pagina 170]
| |
op marmervloer en vochtbeslag
of een blauw tegelmozaiek
glazuren, waarop wordt
goudmunt aan één met fijn muziek
tot een verpoozen uitgestort,
ivoor getoond en opgetast
blond stofgoud, nardus in albast,
bestoven wierook, het aroom
van cassia en cinnamoom
en pardelhout daar
ebbenhout en sandel,
saffierenoogst van Coromandel
en parelen van Malabaar,
<en> al de schatten en de praal
van een mooi Oostersch sprookverhaal.
Dit voor mijn wereldsche vriendinnen,
maar voor de stilleren van zinnen
heb ik uit meer beloken rijken
de rustigeren, huns gelijken:
de sobere anemonen, spel
van ademen en lichte winden,
maar voor den peinzensgeest beminde
verblijven en verpoozingcel,
waar tusschen effen strakke wanden
als achter een besloten glas
een koesterende intrek was,
een welbehagelijk belanden
met temperend de ernst, die stond
op den dof-zwarten ondergrond,
geronnen vlek, die overspande
den boôm. Hier tegen aan gelegd
| |
[pagina 171]
| |
om het onschuldige, dat het zegt,
om het lief jong-verbaasde blauw
een toefje eereprijs, het nauw
opmerkelijke ding, het zwartje
van randen met een spierwit hartje,
het open en aanvallig kruid
op dienen en op vriendschap uit.
Dan anjers, zoo fijn uitgeveerd,
alsof door lichte wimpers tuurden
twee oogen, binnenwaarts bestuurden
en tot zich zelve ingekeerd;
heliotroop in zoeten plicht
verdiept en fronsend van gezicht,
in de gesternten ingewijd
en langzaam tellende den tijd;
de tulpen en hun kolenvuur,
het koesterende; of kostbaar puur
de orchidee, die schenkster is
van het fantastische, berberis
uit droomerige duinstreek, bramen
wier ranken zwierden
uitgevierde
verbeeldingen en ook zij kwamen
uit ongestoorde wildernis;
goedgunstige margeriet, de troost
voor de bedroefden en een oogst
nadenkende violen. Boven
dit onderscheidenlijk beloven
de sombere papaver, zwaar
van slaap en droomen en gevaar
die in een zelfden beker bood
het tweetal leniging en dood,
| |
[pagina 172]
| |
diepzinnig gif; als afgedaald
uit lichte hoogten vlinderbleeke
acacia's hier neergestreken
en uit den hemel weggehaald,
noppen
droppen,
gudsing, waarop is heengeleid
de edele eentonigheid
van regenweer en donkere dag,
wanneer in de geruste woon
het welbehagen is, ofschoon
vloeit de nederslag,
als in den duisterenden hoek
een licht is op bezoek
<beschouwelijkheid, o tegenstrijd
met buiten waar de regen glijdt
in stompen dag. Als laatste en slot
van deze peinzenden en tot
beëindiging verkozen
nachtcactus rustende en breed,
onroerbaar teeder in het wreed
der stekels broze,
gespreide schemering, die school
om een hart van verweer, dat hoedt
geheimen onverbrekelijk
voedt
eigen dingen onuitsprekelijk.’>
-En de ontlokene, de rozen,
waar zijn de roode rozen, waar?
| |
[pagina 173]
| |
triomf en lof en opperst blozen
van het voldongen zomerjaar.
Een levenstoppunt uitverkozen
van voorrecht is hun toegestaan
en op hen ligt het sprakelooze
van hoogste invervullinggaan.
Maar ook, hoe is in dit ontplooien
een andere erkentenis bereid:
verwelken wordend uit voltooien,
des zomers dubbele wezenheid.
Het glorievolle openkomen,
dat versch nog en ontkiemensnat,
het voelt zich alree afgenomen
en moe en welhaast stervenszat.
Geboorte en dood, o wonderbrooze
afgrenzingen en naast elkaar,
verval gelegd in schoonste blozen,
waar zijn de roode rozen, waar? -
‘De rozen en hun purpervracht,
de donkere met het bezwaren
van geuren en ontroerend staren,
met het verraad der doornen, pracht
met hachelijkheid en angst gepaard,
de wankelen worden nog bewaard
voor wie er later wel te vinden,
maar ik heb voor mijn andere vrinden
| |
[pagina 174]
| |
de gulle bloesems van de linden,
de kunstelooze eglantier,
de frissche reuken van den vlier
en al het simpelere, buit
van bosch en wei en akkerrand,
van wandelen in open land
met fel gesprek en stoeien uit,
met tandelachen in den wind
en blinkende oogen: kruizemunt,
lavendel, duizendguldenkruid,
de paardebloem, zijn uitstaand pluisje
een tent, een mooi, mooi binnenhuisje,
en zie ook in eenvoudige woon
o welk een fijn en glinstrend schoon;
reukgrassen grijs van zaad bestoven,
ranonkels, sleutelbloem, de grove
kruisdistel en het teer plantsoen
van klokjes, in het wit en groen
de vroege boodschap opgevouwen
en de latente lente, rouwen
van paarse klaver, marjolein
en de gezonde meidoorn blank
en bruin op éénen tak en frank
van omgang: in het speelsche klein
boschranken, madelief, het frissche
meizoentje, zonder af te wisschen
op lippen op te vangen; winden
om de lichtzinnigen te binden
uit netels vinnig weggehaald
en prompt met heete pijn betaald,
de bleeke scheerling, groene ruit,
rietstengels sluimerende fluit,
| |
[pagina 175]
| |
russchen en bies, waarover vliegt
d'ijsvogel en in halmen wiegt
zijn smaltjuweel; uit barre zanden
de thym, vazal der zonnebranden,
nachtschade, malve, brem de gele,
steenbreek, al de veldbloemen vele
en moet het dan wat rijkers zijn,
de sterren van den struikjasmijn,
alles tesamen met een hort
hun voor de voeten uitgestort.
En dan, dan is er nog een gang,
begrepen en gewild sinds lang
en waar de innerlijke trek
heen wees, het plechtig ziekvertrek;
en in den draden-dag en dit
satijnen licht en in het wit
van lakens en plafond en muren
en al hun onveranderd duren,
breng ik tot wijziging van deze
het toevertrouwen en genezen,
de welverzekerdheid en fleur
van purper en oranjekleur
en van mijn eigen donker wezen;
en druk in oude en smalle hand,
begin van slinken en verwelken,
de pracht van kronen en van kelken,
de teere ontplooiing van de plant;
en bij de bloesems altijd weer
hernieuwd en stralend als weleer,
de reuken eender zoet gebleven
als in de jonkheid van het leven
| |
[pagina 176]
| |
verlangzamen en zachter gaan
de zielsgedachten, zien het aan,
de drom der dingen, het gebeuren
elders en hier, met een bespeuren
alsof het leven stil mag staan
en ware alle tijd vervloten
tot een zelfd' oogenblik, omsloten
ten nauwste en zich gelijk gebleken
en eng en dat was glad gestreken
van alle voorval...
Na het deelen,
het einde van mijn ommegang
zet ik de restenden eerlang
met tak en blad en groene stelen
recht in een helder waterglas
tegen den ruit in het kozijn
geheven in den daglichtschijn,
dat er het rank en dun gewas
getuigt van buiten, dat het hier
de boodschap brengt van God's natuur,
alom vermogend, arbeidzaam,
bestendig...
Door het open raam,
waar lenteachtig is de lucht
en wolkenwit, dringt het gerucht
van kinderstemmen in de straat,
een lustig spel, dat verder gaat
met kreten en dooreengewoel
van klanken... zoet, dat ik herken,
boeiing en aandacht... en ik ben
teruggezonken in den stoel
om wat hieruit komt toegevlogen,
| |
[pagina 177]
| |
en heb het hoofd gebogen...
- - - - - - - -
En in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.’
| |
[pagina 178]
| |
Vroeger: Albumblad uit De Gids‘Ik ben de perken langs gegaan,
de bocht der zonnige terrassen,
de flauw bewogen siergewassen,
de koele stammen van den laan
en heb de loten en de twijgen,
de weeke stengelen geplukt
en wat mijn handen konden krijgen
mij toegehaald en aangedrukt.
En in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.
Hangkelken, wufte overvloed,
een wolk van vlinderende bladen,
azalea's in onbeladen
voortvluchtigheid, o lichte spoed
der bengelingen, vreugden eêl
van rood en blank en guldengeel,
in een gelukkige overmoed
terecht gekomen naast den gloed
van somber starende pioenen,
de krank gaande aan een onvervuld
verlangenszeer, dat als een schuld
brandt in de vurig vermillioenen.
En ook het weelderig verschijnen
de driftig fladderende dozijnen
| |
[pagina 179]
| |
van lila rhododendrontrossen,
gekrenkt, gekreukeld in de losse
lipbladen en geplooide zij
in weidsche achteloosheid; zij,
de gansche opschudding van het blad,
onrust en angst, zwellende haast,
het lispelen, dat door hen blaast:
als nymfen vluchtend langs een pad,
als een gedrang, een optochtstoet
van duizend rijke sleepgewaden
aan statigen, die nader traden,
verpand en vallende te voet,
toernooi van stoffen en satijn,
van luusterglansen zonder tanen
tehuis in bocht en vlakke banen
van praalrok en vertugadijn;
fulpmantels met figurensier
en gazen, weefsels van Kasjmir,
damast, de ongetelde krooken
van goudbrokaat, de sneeuwen strooken
van kant, battist en passement,
hoofdsluiers, uitgespannen tent
om oogengloed en blos der wangen,
gestreken linten, boezemspangen,
haarsnoeren, tressen, keurs en huiven,
het al in wimpeling-omwuiven
en schaûw van vanen en blazoen
ritselend in het lentseizoen. -
In blauwe hemelen daarneven
de lelieën, onverlet gebleven,
de slank gerezenen, witte haag
om tuinen, waar de diere dingen
| |
[pagina 180]
| |
op kwamen en gepreveld hingen
ook zelve zij fluisterensgraag;
de statigen, die tevens meenen
het innigste en toegang verleenen
tot perken, hoven in het Zuien
met witten omgang, muur en puien
en boogpilaren; violier
en stokroos hebben er vertier
en woekerkruid; boven de hoofden
der kelken, de bebloemde velden
gezichten warende, de zelden
aanschouwde, altijd toebeloofde,
verzonkene en toch terstond
toekomend zonder tusschendingen,
die hun groot naderen begingen
en toevend met praegnanten mond
beefden in overduisteringen;
tuin, waar de jonge dichters in
hun puren rijkdom en gericht
naar donker en verscholen licht,
de wijzen en de dronken zin
der zieners was, nu ingenomen
door deze vrede en eendracht hier,
dit bezig zijn van plant en dier
en tot een éénheid samenkomen;
prieelen, waarheen zich begaf
de engel met de bloemenstaf,
die er de boodschap kwam bezorgen
in een schoon Florentijnschen morgen
ontmoetende de schuwe maagd
in stroef weerhouden ondervraagd,
in zoet tevreezijn opgeborgen. -
| |
[pagina 181]
| |
Als laatsten, ietwat afgezonderd
in het hooghartig violet
geweken en terzij gezet
campanula's met talloos honderd
klokmonden, donker aan den zoom
en oever van hun klankenstroom,
maar dieper in het schemerbleeke
des binnensten is ingegrift
het kenmerk van een grillig schrift,
een bont en geheimzinnig teeken,
een talisman, die mag gaan spreken
van prinsen, ruiters, palankijnen
struisen en kemels, warenlast,
strengbalen, sandel opgetast,
khol, stofgoud, nardus in albast,
pauwveeren, gloeiende weerschijnen,
bestoven parelen, robijnen
en al de schatten en de praal
van een mooi Oostersch sprookverhaal.
Dit voor mijn wereldsche vriendinnen,
maar voor de stilleren van zinnen
heb ik uit meer beloken rijken
de rustigeren, huns gelijken:
de sobere anemonen, spel
van ademen en lichte winden,
maar voor den peinzensgeest beminde
verblijven en verpoozingcel,
waar tusschen effen strakke wanden
als achter een besloten glas
een koesterende intrek was,
| |
[pagina 182]
| |
een welbehagelijk belanden
met temperend de ernst, die stond
op den dof-zwarten ondergrond,
geronnen vlek, die overspande
den bôom. Hier tegen aan gelegd
om het onschuldige, dat het zegt,
om het lief jong-verbaasde blauw
een toefje eereprijs, het nauw
opmerkelijke ding, het zwartje
van randen met een spierwit hartje,
het open en aanvallig kruid
op dienen en op vriendschap uit.
Dan anjers, zoo fijn uitgeveerd,
alsof door lichte wimpers tuurden
twee oogen, binnenwaarts bestuurden
en tot zich zelve ingekeerd;
goedgunstige margeriet, de troost
voor de bedroefden en een oogst
nadenkende violen. Boven
dit donkere een licht-beloven,
een duisterenden klem verbreken,
een schemervlucht, hier neergestreken,
acacia's, bevende droppen
geweld uit ceder-bruine noppen,
gudsing, waarop is neergeleid
de edele eentonigheid
van zilveren regen, als de dag
in zijn eenzelvig traag gedrag
het aadmend denken binnenleidt
in hemelen, die open lichten,
schat van gevoelens en gezichten
schietend en nieuw; o verder reiken,
| |
[pagina 183]
| |
vermeesteren en overslaan,
lillende perken van bestaan,
die onderdoen en zwichtend blijken
en laatste zijn!... Dan als een slot
voor de vertrouwderen en tot
herkenning de gezonken geuren,
het zwaar en alom te bespeuren
aan wezig zijn der tuberozen
en voor één enkele uitverkozen
nachtcactus, rustende en breed,
onroerbaar teeder in het wreed
der stekels, stilgeboren vreemde
van bleeke schijnselen omzweemde,
als dreef er in onwezenlijkhêen
de eenzame in haar lot alleen.’
-En de ontlokene, de rozen,
waar zijn de roode rozen, waar?
triomf en lof en opperst blozen
van het voldongen zomerjaar.
Een levenstoppunt uitverkozen
van voorrecht is hun toegestaan
en op hen ligt het sprakelooze
van hoogste invervullinggaan.
Maar ook, hoe is in dit ontplooien
een andere erkentenis bereid:
verwelken wordend uit voltooien,
des zomers dubbele wezenheid.
| |
[pagina 184]
| |
Het glorievolle openkomen,
dat versch nog en ontkiemensnat,
het voelt zich alree afgenomen
en moe en welhaast stervenszat.
Geboorte en dood, o wonderbrooze
afgrenzingen en naast elkaar,
verval gelegd in schoonste blozen,
waar zijn de roode rozen, waar? -
‘De rozen en hun purpervracht,
de donkere met het bezwaren
van geuren en ontroerend staren,
met het verraad der doornen, pracht
met hachelijkheid en angst gepaard,
de wankelen worden nog bewaard
voor wie er later wel te vinden,
maar ik heb voor mijn andere vrinden
de gulle bloesems van de linden,
de kunstelooze eglantier,
de frissche reuken van den vlier
en al het simpelere, buit
van bosch en wei en akkerrand,
van wandelen in open land
met fel gesprek en stoeien uit,
met tandelachen in den wind
en blinkende oogen: kruizemunt,
lavendel, duizendguldenkruid,
reukgrassen grijs van zaad bestoven,
ranonkels, sleutelbloem, de grove
kruisdistel, thym en marjolein
| |
[pagina 185]
| |
en de gezonde meidoorn, blank
en bruin op éénen tak en frank
van omgang in het speelsche klein;
de ongewisse heggewinde
om de lichtzinnigen te binden,
nachtschade, malve, brem de gele,
steenbreek, al de veldbloemen vele
en moet het dan wat rijkers zijn,
de sterren van den struikjasmijn,
alles tesamen met een hort
hun voor de voeten uitgestort.
En dan, dan is er nog een gang,
begrepen en gewild sinds lang
en waar de innerlijke trek
heen wees, het plechtig ziekvertrek;
en in den draden-dag en dit
satijnen licht en in het wit
van lakens en plafond en muren
en al hun onveranderd duren,
breng ik tot wijziging van deze
het toevertrouwen en genezen,
de welverzekerdheid en fleur
van purper en oranjekleur
en van mijn eigen donker wezen;
en druk in oude en smalle hand,
begin van slinken en verwelken,
de pracht van kronen en van kelken,
de teere ontplooiing van de plant;
en bij de bloesems altijd weer
hernieuwd en stralend als weleer,
| |
[pagina 186]
| |
de reuken eender zoet gebleven
als in de jonkheid van het leven
verlangzamen en zachter gaan
de zielsgedachten, zien het aan,
de drom der dingen, het gebeuren
elders en hier, met een bespeuren
alsof het leven stil mag staan
en ware alle tijd vervloten
tot een zelfd' oogenblik, omsloten
ten nauwste en zich gelijk gebleken
en eng en dat was glad gestreken
van alle voorval...
Na het deelen,
het einde van mijn ommegang
zet ik de restenden eerlang
met tak en blad en groene stelen
recht in een helder waterglas
tegen den ruit in het kozijn
geheven in den daglichtschijn,
dat er het rank en dun gewas
getuigt van buiten, dat het hier
de boodschap brengt van God's natuur,
alom vermogend, arbeidzaam,
bestendig...
Door het open raam,
waar lenteachtig is de lucht
en wolkenwit, dringt het gerucht
van kinderstemmen in de straat,
een lustig spel, dat verder gaat
met kreten en dooreengewoel
van klanken... zoet, dat ik herken,
boeiing en aandacht... en ik ben
| |
[pagina 187]
| |
teruggezonken in den stoel
om wat hieruit komt toegevlogen,
en heb het hoofd gebogen...
- - - - - - - -
En in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.’
|
|