Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
aant.Oostersch II | |
[pagina 141]
| |
[De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren]DE dauw hangt parelen aan takken en aan blaren
in kettingen en snoeren;
de kusmond van de wind, als hij ze aan wil roeren,
doet ze ontstellen, sidderen zonder bedaren
en stort ze allen neer, de wankelbaren.
| |
[pagina 142]
| |
[De beek is een velijnen blad]DE beek is een velijnen blad,
een boek, een open letterschat,
een gulden labyrinth, waarin
de vogels komen lezen, dat
de wind beschrijft,
de wolk, die overdrijft,
zet er de stippen en de tittelteekens in.
| |
[pagina 143]
| |
[Mijn boom heeft kweeën tegen ooft]MIJN boom heeft kweeën tegen ooft,
dat glanzend was en honingzoet,
De top is over en het pad
ligt afwaarts voerend voor mijn voet.
Gedronken is wat van den wijn
de klare opperbloesem is,
Er rest mij nu nog ééne slok,
een slok, die niets dan droesem is.
Een lichte lente is de jeugd,
een winter is de ouderdom,
Maar is een winter zonder meer
en brengt geen nieuwe lent' weerom.
Waar zijn de vrienden van voorheen
in fleur en frischheid hunner jaren?
Waar zijn de bruiden met de krans
en de juweelen in de haren?
Onder de aarde hebben ze al
hun tent gebracht en heengebeurd
En nu de zefir spelend heeft
de winterwa vaneen gescheurd,
Nu tilt de eerste amandelbloem
een hoofdje popelend en stout,
Een tenger, zilvren vrouwenlijf
te voorschijn uit het doodkisthout.
| |
[pagina 144]
| |
En de violen zijn een lok
van zwart en muskusgeurend haar,
Dat viel, o liefste, liefste, en zeeg
onder der dagen valsche schaar.
Ik meen, de lelie is een kind,
een feeënkind en opgeleid
Tot hooge kieschheid van gevoel
en adel van welsprekendheid.
Zij heeft een gouden mond en toch,
zij mag het zwijgen niet verbreken
en van haar peinzensgrond en van
het eeuwige mysterie spreken.
| |
[pagina 145]
| |
[Mijn oogen vroegen: word ik nog aanvaard?]MIJN oogen vroegen: word ik nog aanvaard?
Zij wenkte weer: ik heb uw trouw bewaard.
-Met opzet werd mijn liefde niet beleden. -
Met opzet ook is dit door mij vermeden.
| |
[pagina 146]
| |
[Vreemd, dat een zelfde huis bevat ons beiden]VREEMD, dat een zelfde huis bevat ons beiden
en toch, wij durven ons niet af te scheiden,
wij durven niet alleen zijn, niet te spreken
dan lippen bevend, die niet open breken,
begonnen klagen, wenkende oogentroost,
gloed van een wang, die om zijn blozen bloost,
handen, die groeten, blikken van verzwegen
ontroerd zijn, zuchten als uit vuur gestegen.
| |
[pagina 147]
| |
[God heeft een huis gebouwd en dak]GOD heeft een huis gebouwd en dak
en zoldering bespannen strak
met kommer, druk en droefenis,
weedom er de bevloering is
en alle wanden zijn bekleed
met zorgen en met harteleed
en in betreuren ingehuld;
Hij heeft de goeden er in weggeloken
en toegesproken:
de sleutel van uw deur is het geduld.
| |
[pagina 148]
| |
Laatste wil van AlexanderDan, als ik tuimel in de kist
doodsoverwonnen en bezweken,
laat mijn twee handen zijn ontbloot
en uit de baar naar buiten steken.
Dat, als ik het paleis verlaat
en langs den grooten weg mij richt,
een elk mijn schamelte ontwaar'
en worde door mijn lot gesticht.
Hoe zulk een, die veroverd had
van aarde-oppervlak tot aan
de helle hoogten van gebergt',
de diepten van den Oceaan,
Die des turkooizen hemels vriend
en onbeperkte gunsteling
de verste grens van het heelal
in zijn grootmeesterschap omving,
En zeggen kon: mijn stalen arm
noopt de bevolkte wereld gansch,
dat hij zijn opgebrachten cijns
uitstorten moet in mijn balans,
Ziet aan! hij maakte zooveel zorg
en moeite en zooveel schats te schande
en is verloochend door zijn geld
en heengegaan met leege handen!
| |
[pagina 149]
| |
Zegt overluid dit al, opdat
de drom der saamgeschoolde velen,
elk naar zijn rang in dezen dag
van onmacht en berooidheid deele.
Dat zij den kittel van het goud,
het veile, in hun ziel verslaan
en zuchten om hun eigen lot
en niet om mijn verloren gaan.
| |
[pagina 150]
| |
Saadi1
-Wat brengt gij mede uit de looverlanen
des mijmerens, uit de ontloken pracht
van uw extase en de opgegane
hemelsche bloei, wat hebt gij meegebracht? -
Ik had met rozen, met een rooden buit
van geurenden gevuld mijn tabberdslippen,
maar zoo bedwelmend ademden zij uit:
ik liet de zoomen uit mijn handen glippen.
2
Er wordt niets van Zijn wezen meegedeeld
dan fluisterend: Hij heeft geen evenbeeld.
De minnenden vergaan voor den Beminde,
geen, die er stervende een stem kan vinden.
3
Gij Reikende over zinnen en gedachten
en wat wij staamlend onder woorden brachten,
ons uur loopt af, ten eind gaan onze jaren
en wij zijn vreemd van U, zooals wij waren.
4
O nachtegaal, die roept en jubelt uit
zijn vol geluk, de zoete ijdeltuit:
de nachtmot kwam haar martelvlam omzweven,
zonk af zieltogend en is stom gebleven.
| |
[pagina 151]
| |
[Ik zag met pronk en kostbaarheden]IK zag met pronk en kostbaarheden
en een hooghartig oogopslaan
een pauweveer in den quoraan;
de groen en rosse strengen gleden
over den tekst, het wuft verguld
had al de bladzij opgevuld
en midden in de soeren lag
de blauwe spiegel en zijn lonken
de strakke verzen overblonken
lichtzinnig spelend met den dag
en bont juweel en wulpsch azuur
had op de letteren beslag
en overschaduwde de schriftuur.
En ik: dat op het heilig boek,
dat op de regels heet bewogen
om al wat zij behelzen mogen
van God's belofte en Godes vloek,
de onbezonnen dartelheid
zijn loozen tooi heeft uitgespreid,
dat het gebodwoord van den Heer
het bed is van een vogelveer!
En zij: laat af van aan te klagen.
Schoonheid is tyranniek gezind
en zelfgerecht en voert bewind
naar eigen wil en welbehagen!
| |
[pagina 152]
| |
[Jezus, die door de wereld ging]JEZUS, die door de wereld ging,
was in een landstad aangekomen
en had zijn ongemerkten weg
over het marktplein heen genomen
En zag een hond stroef als een wolf,
plat op de steenen, onbewogen,
wiens leven heengeweken was,
wiens Jozef uit de put getogen.
En om het kreng verrot en vocht
stonden de menschen stil en keken
en waren bits: een gierenzwerm,
die op een aas is neergestreken.
En een: de walg van dit gezicht
benevelt en verwart het hoofd
met troebelingen als een kaars
roetwalmend door de wind gedoofd.
Een ander: van dit gistend vod
en vuil het eenigste gewin
is duisternissen voor het oog
en schrik en afschuw voor den zin.
Zoo zong een ieder daar zijn lied
maar allen in denzelfden toon
en overstelpten met verwijt
en spraken bitterheid en hoon.
| |
[pagina 153]
| |
Jezus zag naar het liggend dier
en sprak en zeide enkel dit
en was beschamende rondom:
de tanden zijn als paarlen wit.
| |
[pagina 154]
| |
Mansoer El-Hallas‘Ik ben de waarheid!’ en na steeniging
en stilgewordenzijn van stem en leven,
kroop het gemarmerd bloed bijeen en had
‘ik ben de waarheid’ op den grond geschreven.
| |
[pagina 155]
| |
Duizend en een nachtZij kwam en droeg een wa melkwit en -zacht
en hare oogen waren ingevangen
in mijmering; de rozen harer wangen
zegenden Hem, Die ze had voortgebracht.
En ik: gij gaat voorbij en ziet mij niet,
terwijl dat ik mij geef in uwe handen
als het gewillig lam der offerande,
dat zelf zijn gorgel aan den slachter biedt.
En zij: laat af van spreken en geniet
des Scheppers gave in stilte van bezit;
wit is mijn lijf en wit is mijn gewaad,
wit mijn gezicht en wit mijn levensdraad
en dit is wit op wit en wit op wit.
Zij kwam en droeg een stroomend vlammenkleed
rood als haar hoogmoed zonder mededoogen
en ik riep uit verwonderd en bewogen:
gij, die u blanker dan het maanlicht weet,
hoe durft gij komen met een wangenpracht,
waarop de druppels onzes harten tronen,
en met het trotsch satijn der anemonen!
En zij: de morgen leende eerst zijn dracht,
nu werd de middagzon mijn bondgenoot;
rood zijn mijn wangen, rood het bloedsatijn,
rood is mijn mond, rood de gedronken wijn
en dit is rood op rood en rood op rood.
Zij kwam en droeg nachtzwart een slippenkleed
en sloeg haar oogen afwaarts van mijn schande
en ik: ziet gij dan niet, hoe mijn vijanden
uitbundig zijn over mijn diepste leed?
| |
[pagina 156]
| |
O nu besef ik al mijn wanhoopssmart!
Zwart zijn uw oogen en zwart zijn uw haren
zwart is uw kleed, zwart zijn mijn levensjaren
en dit is zwart op zwart en zwart op zwart.
| |
[pagina 157]
| |
Soefisch
O zoetheid van te lachen zonder mond
en zonder oogen te bezien het wereldrond!
Zit stil en reis; o zoetheid van een tocht
zonder vermoeidheid, zonder voetenwond!
1
Om 's hemels cirkelenden loop te raden
keerde ons hoofdkompas naar alle graden;
ons lichaam is gebroken als een naald
in het ontraaflen van dit streng van draden.
2
Gij, van het Goddelijk geschrift een exemplaar,
van Hoogste schoonheid een weerspiegelaar,
wat is, is al in u, vraag aan u zelven
uw wenschen, hun vervullen ook is daar.
3
Noch gij noch ik doordringt den buitenschijn
der eeuwigheid, want achter een gordijn
speelt wat ons boeit; wanneer de sluier valt,
zal er geen ik, zal er geen gij meer zijn.
4
Voor wien de glans des Oppersten omspeelt,
is koning rijk noch bedelaar misdeeld,
hij kent der schepselen verborgen zin
en weet: de mensch is Godes evenbeeld.
5
Over het blad des levens als een stift
schrijven wij angstig onzer zorgen schrift,
in dezen oeverloozen oceaan
verlaten golven in verloren drift.
| |
[pagina 158]
| |
6
Het hart - een gierig vuur, dat ons verbrandt,
het lijf - doelwit van kwalen allerhand;
ziet gij, hoe tegen ons berooid bestaan
de dood hier, ginds het leven samenspant?
7
Dan ben ik licht, den hoogsten zon te boven,
dan ga in diepste duisternis ik dooven.
Mijn ziel rijst hemeluit, mijn lijf is hier -
Wat moet ik, Heer, wat van mijzelf gelooven?
8
Des harten deemoed is des wijzen glans
en simpelheid is overdaad bijkans;
zet u niet neder aan het boveneinde,
de lichtste schaal gaat hoog van den balans.
9
Al mijn verdiensten als verwijten klonken,
toen er een Hoogste straal heeft toegeblonken;
des morgens tooide zich de nenufar,
des vollen daags is hij omlaag gezonken.
10
Hoe meer gekleed, hoe naakter ik mij vind,
hoe dichterbij, hoe minder toegezind;
goddelijk licht, verbijsterende luister,
hoe meer ik zie, hoe meer word ik verblind!
11
Wie van zich deed elk wenschen, alle hopen,
hem ging der dingen wijze schikking open;
de wereld laken is de wereld zoeken,
wie afgeeft op de waar, verlangt te koopen.
| |
[pagina 159]
| |
12
Hoe ook het lot met kwelling u mag slaan,
wees stil, gij maakt het erger, laat begaan;
wie duwt de golven van de zee terug?
het pogen zelf doet weer een golf ontstaan.
13
Zoolang de zon gaat langs de lichtwarande,
zullen er dagen zijn van vrees en schande;
wie reinheid zoekt, zal angst en kommer vinden,
de spiegelslijper zelf heeft zwarte handen.
14
Het antwoord en al het verweer van dezen
zal arbeid, eenzaamheid en zwijgen wezen;
dit bij zijn leven, maar na zijnen dood
dan wordt hij door zijn werken uitgewezen.
15
O wereld, die zoo zeer subtiel en fijn
te duiden weet den uiterlijken schijn,
houd u daaraan; hoe zou het vol doorgronden
uw zelfgenoegzaamheid noodlottig zijn!
16
Hoe kort ook, omgang is een fel venijn,
één korrel opium vergalt den wijn,
wij derven andren niet; ons is genoeg
de eigen smart om ons verdorven zijn.
17
Hij minacht mij, wiens eigen wezen min is
en hij vindt goed, die zelve goed van zin is;
wie anderen bespreekt, bespreekt zich zelf,
er komt niet uit de kruik dan wat er in is.
| |
[pagina 160]
| |
18
O heb den blik der armen niet gemeden,
dat gij niet wordt geschuwd in hun gebeden;
het split der tarwekorrel is een schrift:
één helft voor u, voor anderen de tweede.
19
Een wenk en sierwilg noch cypres verpoost
noch doornen noch der rozen oogentroost;
met zon en maan als schepels meet de ploeger
des hemelakkers zijnen levensoogst.
20
Stil op mijn bed terneergeslagen schrei ik
of opgeschrikt in wanhoopsvlagen schrei ik;
een kind, dat jammert om zijn liefst verlies,
zoo over mijn vervlogen dagen schrei ik.
21
Zij leefden, stierven; waren jong onwijs
en werden zat van zorg en kwalen grijs;
in dezen stroom van hitte en van kou
liepen ze als water, zijn gestold als ijs.
22
De tijd maakt vaal, onoogelijk en krom
en breekt er alle kracht en brengt ze om;
ik riep: is er iets triesters dan de dood?
het klonk: de ouderdom, de ouderdom.
23
O tijd, waarin mijn smachten ligt, voorbij,
toen nog mijn hart was zacht en licht, voorbij,
lente des levens, lokkend spel en wuft
als droomen, mijner nachten licht, voorbij.
| |
[pagina 161]
| |
24
Uit kemeltenten, uit den koningszaal
geordonneerd tot sterven allemaal;
al wat er leeft onder dit luchtgewelf
drinkt zijn bezwijmen uit de doodsbokaal.
25
Pulver en doffe asch werden de vromen
en los en zwervende zijn hun atomen;
ai, welke wijn is dit, van zulke kracht,
dat hij hun elk bezinnen heeft ontnomen?
26
Een sultanaat met pracht van janitscharen,
de diepst bezonkene der wichelaren,
een vrouwenjager, een anachoreet,
twee dagen tijdsverloop, een vage mare.
27
O roes der jeugd, toen ik mij moest vergapen
aan niets en was als blind en doof geschapen;
ik leefde in dommeling van zinsbedrog,
ik ben ontwaakt en nu moet ik gaan slapen.
28
De draden van uw wil zijn thuis gebracht
bij anderen dan bij uw zwakke kracht;
plan en gebeuren zijn als dobbelsteenen:
in uwe hand wel maar niet in uw macht.
29
De zon, die bliksemt in zijn sterke vuren,
rein en onrein zal hij gelijk verduren;
geen vuil beklijft voor vasten hemelglans,
geen zuiverte kan zuiverte verpuren.
| |
[pagina 162]
| |
30
Dan als verschijnt de Heer van dezen hof,
den grooten toorn, den kleinen eer en lof;
het licht des daags breekt door en de planeten
vergaan maar zichtbaar wordt het zonnestof.
31
Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als loover,
vaag weg den angst en al zijn voorgetoover;
ik zeg, ik zeg U, ik weersta niet meer,
o God, laat mij niet aan mijzelven over!
|
|