De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 565]
| |
BesluitVan David tot Datheen. Het zijn niet zozeer de vijfentwintig eeuwen als wel de geografische ruimte en de ‘Sitz im Leben’ die de verschillen bepalen tussen het oud-israëlitische cultische lied en de poëtisch-muzikale gestalte van dat lied in de 16e-eeuwse evangelische gemeenten in West-Europa. De ontwikkeling van psalm tot berijmde psalm heeft een aantal stadia gekend, die ten nauwste samenhangen met de overgang van Jodendom tot Christendom, en later van rooms-katholiek tot reformatorisch Christendom. In de post-exilische tijd vormden de psalmen het gezangboek van de synagogale gemeenschappen. De band met de oude cultus was zeer los geworden. In nog sterkere mate was dit het geval wanneer de psalmen dienst deden in de familiale godsdienstoefening. Reeds toen zal men zich nauwelijks de verhouding tussen de in- en uitwendige structuur van het lied bewust zijn geweest. De oudste Christenen, met name die uit de heidenen, hebben trouwens de psalmen slechts gekend in Griekse, later Latijnse, proza-vertalingsvorm, waarin alleen het parallelismus membrorum en de beeldspraak als poëtische elementen waren overgebleven. Maar door hun bijzonder religieus gehalte bleven de psalmen, die door de Christelijke Kerk met de nieuwtestamentische boodschap waren gevuld, een bevoorrechte positie in het godsdienstig leven (kerkelijk, monachaal en particulier) innemen. In hoeverre de liturgisch-muzikale reformatie van Gregorius de Grote een consolidering betekent van traditioneel geworden vormen dan wel een restauratie van antiek melodieënmateriaal, kunnen we onbesproken laten; van belang is slechts dat de muziek zelve en de voorschriften aangaande de tekst en de uitvoeringspraktijk, deelneming van het volk aan de kerkzang uitsloten. Ook dan wanneer in bepaalde conventen, ten behoeve van hen die het Latijn niet verstonden, vertalingen in de volkstaal werden gemaakt, bleef de wijze van voordragen dezelfde. Niet anders was het bij de psalmen en psalmfragmenten uit de berijmde officies en de versificaties van het psalter, van psalterdelen of op zichzelf staande psalmen, die in de loop van de middeleeuwen werden vervaardigd en voorzover ze in gezongen praktijk zijn geweest. Het heeft inderdaad in de middeleeuwen niet aan dergelijke ‘berijmingen’ ontbroken. ‘There was nothing novel in the mere translating of Psalms into metre; from Paulinus of Nola, who versified Psalms in Virgilian hexameters in the days of St. Ambrose.... the thing was done as a literary exercise’Ga naar voetnoot1. De psalmberijming naar de definitie die het uitgangspunt van ons onderzoek is geweest, begon met Martin Luther; ‘the adoptation of such translations as the sole vehicle of congregational sung praise began with John Calvin’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 566]
| |
De Duitse berijmingen, met inbegrip van de Straatsburgse, vertonen een betrekkelijk grote mate van eenvormigheid: de zevenregelige ‘Kirchenliedstrophe’ is in de meerderheid. Eerst Clément Marot legde er zich, onder invloed van Bucer's opvattingen, op toe elke psalm afzonderlijk een eigen strofische gestalte te geven. Of deze gestalte de adequate, of op zijn minst de benaderende uitdrukkingsvorm is voor het stemmingsgehalte van de aldus weergegeven psalm, mag betwijfeld worden, maar Marot's procédé betekende in elk geval een belangrijke stap vooruit. Dat deze strofiek niet het minste verband houdt met de oorspronkelijke geleding van de Hebreeuwse psalm, behoeft nauwelijks gezegd te worden. De officiële vertaling van de psalmen, het Psalterium in de Vulgata, de overzettingen daarvan in de volkstaal en de latere vertalingen naar de ‘Hebreeuwse waarheid’, kenden geen strofe-, wel soms een ‘verzen’-indeling, die hier en daar vrij willekeurig is en niet de geledingen van de originele psalm aanduidt. Ontmoet men desondanks ergens een harmonisch opgebouwde psalm, dan vindt dat zijn oorzaak of in de doorzichtige bouw van het Hebreeuwse lied, of in de intuïtie van de berijmer. De wetenschappelijke bestudering van de psalmen zou hem nauwelijks geholpen hebben: de letterkundige facetten vormden toen nog geen object van onderzoek. De zelfstandigheid van een (betrekkelijk groot) aantal strofen, bij welke dichter ook, is geen uitvloeisel van het nieuwe vormprincipe, maar van de analytische bouw van de Hebreeuwse psalm, die het vrij gemakkelijk toelaat een lieddeel tot een in zichzelf afgerond geheel te verheffen. Op grond van het dogma van het priesterschap aller gelovigen hebben de Reformatoren, Luther voorop, de gemeente in haar geheel tot actieve deelname aan de eredienst, in casu tot congregationeel zingen willen brengen. Het enige middel dat zij konden bedenken om ook de psalmen daarin een plaats te geven, was de berijming ervan. Maar zij hebben daarbij een belangrijke concessie moeten doen, Calvijn even goed als Luther en Bucer: de opoffering van het letterlijke Bijbelwoord aan de eisen van de strofe en het rijm. De rooms-katholieke Kerk had dit Bijbelwoord in haar psalmgezang integraal bewaard. Doch dit woord was Latijn, en de Reformatoren hebben de eis van de Apostel: niet alleen te zingen met de mond maar ook met het verstand, zwaarder laten wegen dan de eis van het ‘zuivere Woord’. Zij hebben zich trouwens beijverd om het subjectieve element, het (onvermijdelijke) toevoegsel van de berijmer, zo klein mogelijk te doen zijn. Alweer gaat Luther vooraan, zij het dat hij zelf niet kon wat hij van anderen verlangde, zij het ook dat vele ‘lutherse’ psalmberijmers liever de meester volgden in het dichten van een nieuwtestamentisch psalmlied. Maar in vele voorredenen van rijmpsalters zal men de verontschuldigende verklaring aantreffen dat niets is opgenomen dat niet met het Woord van God overeenkomt. We zien dan ook een aantal berijmers de bijbeltekst door middel van enkele rijmwoorden pasklaar maken voor de strofe. Het bijbelwoord - liefst dat in de nieuwe, ‘gezuiverde’, want naar de veritas hebraïca bewerkte vertaling - moest af te lezen zijn uit het gedicht. Zelfs Van Zuylen van Nyevelt raadpleegde ijverig zijn volkstaalbijbel. Anderen zien we de nieuwe psalmencommentaren bestuderen met het doel de oerzin van de psalm te achterhalen. Zo wordt bij de besten de psalm een doorzichtig, in zijn onderdelen samenhangend lied, een interpretatie van een soms duistere bijbeltekst: een resultaat dat de Reformatoren slechts aangenaam kon zijn, aangezien het tegemoet kwam aan hun eis van verstaanbaarheid. Het moet als | |
[pagina 567]
| |
een compliment voor Marot worden opgevat dat Calvijn zijn psalmen aanvaardde, er zelfs zijn eigen berijmingen voor supprimeerde.
Niet alleen de tekst en de vorm hadden hun integriteit verloren, ook de muziek moest een principiële karakterverandering ondergaan, wilde de psalm werkelijk de kerkelijke volkszang dienen. De gregoriaanse opvatting van de psalmodie behandelde de psalm of het psalmdeel als een eenheid, in de verte te vergelijken met een doorgecomponeerd lied. Ik durf geen uitspraak te doen in de kwestie of de voor de psalmen gecomponeerde of geadapteerde ‘melodieën’ voor de tijd van Gregorius de Grote een expressief karakter hadden. Het recitatief met zijn sterk statisch karakter laat, zo zijn wij geneigd te zeggen, weinig expressiemodulatie toe. Wie dat een tekort acht, moge bedenken dat de eis dat de melodie de gevoelsinhoud van de poëzie tot uitdrukking moet brengen, een eis van de Romantiek is, die niet alleen het dóórgecomponeerde lied zou scheppen, maar zelfs het ‘Lied ohne Worte’. Welke volksliedcomponist of -zanger heeft zich ooit om die eis bekommerd? De middeleeuwse zeker niet. Van een groot aantal middeleeuwse en 16e-eeuwse volksmelodieën vragen we ons zelfs af, of het karakter wel past bij de grondstemming van het lied. Dit is trouwens ook de oorzaak dat juist in die tijden de contrafactuur zo bloeien kon. Menige ‘wereldlijke’ zangwijs leek als geschapen voor een geestelijk lied. Daarvan hebben de berijmde psalmen geprofiteerd. De ambivalentie (of zelfs wel polyvalentie) van vele volksmelodieën heeft ze geschikt doen zijn voor lof- en klaagliederen, voor boete- en dankzangen binnen het kader van eenzelfde psalm. De Franse berijming neemt in zekere zin een uitzonderingspositie in. De individuele strofebouw van Marot, straks nagevolgd door de Bèze, liet, op een enkele exceptie na, geen adoptatie van bestaande melodieën toe. Deze moesten opzettelijk gecomponeerd worden en nu zien we dat componisten als Loys Bourgeoys en Maître Pierre wel degelijk rekening gingen houden met de grondstemming der afzonderlijke psalmen, niet in 19e-eeuws romantische zin, maar in 16e-eeuws renaissancistische. Een van de treffendste voorbeelden acht ik de vervanging van de melodieën (Straatsburg 1539 en Genève 1542) bij Marot's psalm 51 door Bourgeoys, of de aanwending van de martiale melodie bij psalm 68 van de Bèze (oorspronkelijk bij psalm 119: Es sind doch selig alle die, en door Calvijn aangenomen voor zijn psalm 36 in de Aulcuns Pseaulmes). De verwantschap van een aantal gregoriaanse melodieën met de synagogale zang is in onze eeuw wel overtuigend aangetoond. Ook de uitvoeringswijze door solist, koor of koren in responsoriaal en antifonaal gezang, herinnert aan de synagogale praktijk. In het reformatorisch psalmgezang daarentegen is niets van dit alles behouden: de gemeente zingt in haar geheel, unisono, syllabische melodieën, die in Duitsland enige, in Genève zo goed als geen melismen toelaten (De Souterliedekens staan in deze apart). De ontdekking van gregoriaanse, resp. synagogale motieven in de thematiek van Bourgeoys en Maître Pierre doet aan het feit van het principieel anders-zijn niets af.
Bij de bespreking van bundels en afzonderlijke psalmen hebben we herhaaldelijk stilgestaan bij het poëtisch gehalte van de berijming. Het geheel nogmaals overziende moeten we concluderen dat van modern standpunt uit beschouwd, menige berijming niet uitkomt boven jammerlijk maakwerk. We weten echter dat de tijdgenoot vaak anders oordeelde. Zijn appreciatie van poëzie was niet altijd aan puur-esthetische normen gebonden; van de psalmberijmingen mogen we aannemen dat juist | |
[pagina 568]
| |
een aantal buiten-poëtische factoren de waarde hebben bepaald. Men kan het ook zo zeggen: de religieuze ontroering die een berijmde psalm vermocht te wekken, behoefde zich niet volgens dezelfde wetten te voltrekken als de esthetische ontroering bij profane dichtkunst. Men mag echter stellen, dat ook toen het taal-schoonheidsgehalte de religieuze ontroering mede heeft gewekt.
We hebben tussen de psalmberijmingen van Duitsland, Frankrijk en de Nederlanden tal van samenhangen ontdekt. Luthers oproep tot het berijmen van psalmen heeft vooral in Straatsburg sterke weerklank gevonden. In het algemeen hebben de dichters daar zich dicht aan het beginsel van bijbeltekstgetrouwheid gehouden. Het is Straatsburg dat Clément Marot zijn vorm en zijn principe leerde. Dat Marot een andere weg ging dan Bucer's stadgenoten, doet aan de constatering weinig af. Dat de Bèze zijn voorganger in alle opzichten volgde, merkte ik hierboven al op. Vanwaar Willem van Zuylen van Nyevelt zijn ‘Anregung’ kreeg, weet ik niet. Wel zullen we cerder aan Duitse beïnvloeding moeten denken dan aan Franse, maar een dieper onderzoek zal hier wellicht opheldering kunnen brengen. Samenhang tussen de Souterliedekens en Utenhove's berijming bestaat er inzoverre als de laatste beschouwd moet worden als de verdringer van de eerste, zoals Utenhove op zijn beurt het veld moest ruimen voor Datheen (en deze bedreigd werd door Marnix). Maar nooit had de concurrentie plaats zonder het nodige eerbetoon aan de voorganger, dat zich uitte in de ontlening van een aantal van diens dichterlijke vondsten.
Slechts de Souterliedekens zijn, met de beide vroegste berijmingen, door en door Nederlands te noemen. Hun verdringing geschiedde door berijmingen die op de leest van de buitenlandse melodie waren geschoeid. We kennen de oorzaken: het ontbreken van een door de overheid gesteunde evangelische Kerk enerzijds, het besef, anderzijds, van de onovertrefbaarheid van de uitheemse, met name de Franse, zangwijzen, die in de Europese kerken van calvinistische signatuur, hetzij in hun totaliteit hetzij voor een deel werden aanvaard, waardoor zij een symbool van de wederzijdse verbondenheid konden worden, zoals de gregoriaanse gezangen van de rooms-katholieke Kerk de boven-nationale eenheid van de Kerk uitdrukten en nog uitdrukken. |