De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
3. SlotbeschouwingenWanneer we nu, na deze wat nauwkeuriger analyse van enige psalmen en strofen, de balans van Datheen's vertaalarbeid gaan opmaken, dan komen we tot de volgende constateringen: Het is niet mogelijk in één karakteriserende formule Datheen's methode en techniek samen te vatten: nu eens overtreft hij zijn voorbeeld in directheid van zegging, in innigheid van toon, in kracht van uitdrukking, in ritmische bewogenheid, in klankvolheid of anderszins; dan weer - beter: meestal - blijft hij in sommige of in alle opzichten ver daaronder. Het maakt daarbij geen verschil of hij een psalm van Marot dan wel van de Bèze vertaalt. Wanneer Datheen in dichterlijkheid zijn origineel te boven gaat, of nabij komt, is dat zijns ondanks. Ik bedoel daarmee dat hij nergens welbewust ernaar streeft de poëtische schoonheden van de Franse gedichten, schoonheden die toch in rijke mate aanwezig zijn, op equivalente wijze weer te geven. Het is zelfs de vraag of hij ze altijd opgemerkt heeft. Datheen's bedoeling is geweest de Psalmen voor het volk zingbaar te maken. Hij ging daarbij uit van de Franse tekst, telde nauwkeurig het aantal lettergrepen dat de versregels bevatten, maar bekommerde zich niet om de plaatsing van zijn zins- en woordaccenten, zelfs niet in die psalmen waarvan de gegeven melodie een dermate dwingend ritmische, ja zelfs metrische beweging heeft, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat een tekstdichter, die bij het dichten de melodie in zijn oren heeft, zich onmogelijk aan de invloed daarvan kan onttrekken. Ook wanneer men voor ogen houdt dat in de psalmen van de beide Franse dichters dergelijke ‘onregelmatigheden’ lang niet zeldzaam zijn, vooral niet bij Marot; dat het verschijnsel in volkspoëzie veelvuldig voorkomt; dat de zestiende-eeuwse psalmzinger er veel minder aanstoot aan nam dan latere, door klassicistische theorieën en praktijken beïnvloede generaties, - ook dan heeft Datheen in dit opzicht te vaak en te zwaar gezondigd. Men mag tegenwerpen: Datheen's psalmen werden niet alleen gezongen, ze werden ook gelezen, luid en stil, en dan zal het ‘gejaagde, nerveuze’ ritme niet nagelaten hebben zijn werking uit te oefenen - en men wijst dan op de besproken strofen van de ‘beeldstormerspsalm’ 115, of liever nog op de eerste strofe van psalm 68: Staet op Heer / thoont v onversaecht /
So werden verstroyt end veriaecht /
Seer haest al v vyanden /
Die God altijt hebben gehaet /
Sullen voor hem met schand en smaet /
Vlieden in alle landen.
Ons God met een verdrijuen sal /
Sijner vyanden gantsch getal,
Ja als rooc doen verswinden /
Ghelijck dat was smelt voor dat vier /
Sal hy alle Godloosen hier /
Verteeren end verslinden -
maar er zijn strofen te citeren die niets dan erbarmelijke rijmelarij zijn, waarin het ritme noch nerveus, noch gejaagd, maar slechts strompelend is en geen andere expressie bezit dan de gang van een ‘dronkig mensch’ (78, xxxiii, 1); waarin de gedachtengang moeizaam wordt uitgedrukt, de regels worden volgestopt met lappen.
De invloed van Utenhove's psalmen is niet heel groot geweest, beperkt zich tot enkele zinsneden of woorden. Opmerkenswaard daarbij is, dat het aantal ontleningen het kleinst is - in zeer veel gevallen geheel afwezig is - juist in de psalmen die Utenhove eveneens naar het Frans had vertaald. Als Datheen al iets van de Londense ouderling overneemt, doet hij dat meestal naar een oudere editie dan de Hondert Psalmen van 1561, d.w.z. naar de uitgaven die hijzelf in Londen had leren kennen en die welke hij later in zijn eigen gemeenten heeft gebruikt.
De Heere's Psalmen Davids heeft Datheen slechts bij uitzondering geraadpleegd. Waarschijnlijk was hij al bijna klaar met zijn werk toen hij het bundeltje van de Gentenaar in handen kreeg en heeft hij bij een voorgenomen, maar niet voltooide revisie - als men iets van De Heere bespeurt, is dat hoofdzakelijk in de reeks van 1-24 - nog iets van deze voorganger willen verwerken. Voor het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||
overige zal het Heeriaanse taalparticularisme hem ervan weerhouden hebben een groter aantal van diens vertaal-‘vondsten’ in zijn eigen, volkse, psalmen in te vlechten.
Anders staat het met Deus Aes. Deze bijbel heeft bij elke psalmoverzetting op Datheen's tafel gelegen, maar wanneer we trachten de frequentie van de ontlening te herleiden tot een bepaald principe, dan blijkt ook hier weer geen enkele regel op te stellen. Er is geen overeenkomst in frequentie met Marot's en de Bèze's ontleningen aan de Bijbel, resp. de bijbel van Olivetan en de gerevideerde OlivetanGa naar voetnoot1, m.a.w. bijbelverzen in de Franse psalmen verschijnen bij Datheen niet altijd als Deus-Aesverzen, en omgekeerd. De bijbelgetrouwheid van de beide Franse berijmers en Datheen's integratie van Deus Aes moesten echter de tijdgenoot wel de indruk geven van een dichterlijke parafrase van de bijbelpsalm.
Van de Souterliedekens valt buiten pslam 1 geen invloed te bespeuren, evenmin als van het Hantboecxken of de Psalmen van Lobwasser. Het is zelfs de vraag of Datheen de beide laatste heeft gekend. En indien al, had hij ze nodig? Hij had genoeg aan het hugenootse psalter en zijn Nederlandse bijbel, en volstond in enige spaarzame gevallen met de steun van de twee voorgangers die het dichtst bij hem stonden. Zelfs heeft Datheen het niet nodig geoordeeld een commentaar te raadplegen. Zowel Beza als Marot boden hem een psalminterpretatie die hij met genoegen van hen overnam, en waar zijn voorbeelden misschien wat onduidelijk waren, kon hij zich uitkomst verschaffen met Deus Aes! De tijd om zich grondig in de problematiek van een bepaalde psalmexegese te verdiepen, zal hem trouwens ontbroken hebben.
Tenslotte hebben we de vraag onder ogen te zien, waarop de populariteit van Datheen's psalmberijming berust. Ik meen te mogen zeggen: Ten eerste: op zijn afkomst. Calvijn zelf had in 1543 de vijftig psalmen van Marot van een voorrede voorzien - daarmee het stempel van gereformeerde rechtzinnigheid gegeven - en zijn gemeente aangeboden. De medewerking van de Bèze, de tweede grote van het Frans-Zwitserse gereformeerdendom, wiens werken in de Nederlanden al goede bekendheid genoten, met wie velen in correspondentie stonden of persoonlijk hadden kennis gemaakt, was een reden te meer om het hugenootse psalter als een welkom geschenk van de Geneefse reformatie in dank te aanvaarden. Ten tweede: op zijn volledigheid. In de zomer van 1566 kwamen de Souterliedekens bij de gereformeerden al lang niet meer in aanmerking, was Utenhove's berijming nog slechts voor twee-derde gereed, had De Heere's bemoeiing met het psalmboek zich slechts over 37 psalmen uitgestrekt. Datheen was de eerste die de achterstand op het buitenland had ingehaald. Ten derde: op de melodieën, waarover ik nu niet verder behoef te spreken. Ten vierde: op zijn intrinsieke dichtwaarde. Het best is dit aan te tonen uit vergelijking. Ik kies daartoe een strofe uit een psalm die zowel door De Heere als door Utenhove is berijmd, en die als karakteristiek voor hun werk kan gelden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||
Psalm 16, str. IVde bèze
Loué soit Dien, par qui si sagement
Ie suis instruict à prendre ceste adresse:
Car (qui plus est) ie n'ay nul pensement,
Qui toute nuict ne m'enseigne & redresse.
Sans cesse donc à mon Dieu ie regarde:
Aussi est-il à ma dextre, & me garde.
datheen
Ghelooft sy God / die my altijdt wil zijn /
Een Raetsheer / die my so wel heeft beraden.
Want die nieren end die ghedachten mijn /
Hebben my tsnachts onderricht vroech end spade /
Ick heb Godt voor ooghen in mijn beswaren
Die my bystaet / end my wel wilt bewaren.
Ons interesseert nu niet de bron - alle drie hebben hun strofe aan de Bèze ontleend en van de Nederlandse bijbel gebruik gemaakt -, wel het eindresultaat van de (her-)scheppende taalarbeid. Onpopulair lijkt mij, bij De Heere, semantisch en syntactisch, de vulling van de tweede versregel: ‘en dat nood is laett weten’; de bouw van de volzin die de regels 3 en 4 beslaat: Vf - Ind. obj. - samengesteld Dir. obj. - Bep. - S. -; het gebruik van het vreemde woord ‘secreten’, niet minder een vreemd begrip!; de tussenzin in r. 5, die in de melodie zijn parenthetisch karakter totaal verliest; de verbinding van de fonemen t en m in t'mijnder; en tenslotte de ‘litteraire’ formule ‘hoe zoude ic wijcken’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||
Utenhove's interpreterende berijming is syntactisch iets eenvoudiger dan die van De Heere, maar verre van algemeen verstaanbaar. Wat moet de simpele vrome beginnen met de regels 3 en 4? In r. 5 heeft Utenhove ‘gestelt’ stelling bedoeld als predikatieve bepaling (verg. hij heeft het op mij gemunt, begrepen; hij heeft - = ± houdt - het oog gericht op een vast punt aan de horizon) en niet als voltooid deelwoord, maar zal men dat begrepen hebben? De noodzakelijke, en door Utenhove gewilde, elisie van de -e in rechte hand resulteert in een hoogst ongewone vorm ‘rechthand’. Hoe weinigen zullen de laatste versregel ogenblikkelijk hebben geïnterpreteerd als: ‘Aan mijn rechter hand staande, houdt Hij mij onbewogen.’ De verbinding ‘onbewogen houden’ - veel ongewoner dan ‘staande houden’ - draagt tot de moeilijke verstaanbaarheid van de zin m.i. niet weinig bij. Hoe eenvoudig daartegenover is Datheen's strofe, ook naar de inwendige structuur. Zijn bijzin beperkt zich tot de explicatieve relatiefzin; ‘moeilijke’ grammaticale relaties in de enkelvoudige zin zijn afwezig. De gedachtengang is zelfs voor de simpelste van geest te volgen, behalve misschien dat de beeldspraak in de middenregels wat zwarigheid oplevert, maar dat heeft Datheen met de bijbel gemeen. Er is meer. De exclamatie ‘Ghelooft sy God’, werkt sterker dan de perifrastische formule ‘Ick sal dancken’, ‘ic zal lof en prijs gheuen’. Het concrete ‘Raetsheer’ - in enjambement! - is plastischer dan het abstracte verbum beraden of raedt gheuen. De regelvulling ‘in mijn beswaren’ blijkt een uitstekende functie te hebben in de samenhang en de laatste regel is een zeer fraaie, nadrukkelijk verzekerende, afsluiting van de strofe. De minder schone stoplap ‘vroech end spade’ (r. 4) behoedt ons voor een juichtoon. Men vergete echter niet dat de stoplap behoort tot het poëtisch jargon van de 16e-eeuwse psalmberijmer, van welke taal hij zich ook moge bedienen, evenals het versierend epitheton behoort tot het Homerisch idioom. En dit moet gezegd worden, dat Datheen er in de meeste gevallen een intelligent gebruik van maakt.
Deze eenvoudige vergelijking heeft aangetoond wat bij de breedvoeriger behandeling ongetwijfeld reeds gebleken zal zijn: dat van de Nederlandse gereformeerde psalmberijmers tot 1566 Datheen de beste is geweest. De bezwaren die theologisch geschoolde en van de nieuwere, renaissancistische, versopvattingen vervulde dichters als Marnix tegen het werk van Datheen hebben ingebracht, zijn zeker niet het deel geweest van de ongeletterde vromen, die in Datheen de man hadden gevonden die tot hun geest had weten af te dalen, maar wiens verzen toch dichterlijk genoeg waren om te appelleren aan hun primitief gevoel voor poëzie, en daarmee hun enthousiasme wist te wekkenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat Utenhove een hoogst enkele maal bereikte, in zijn vroegste berijmingen, met name in de 11. Psalmen: een bewogen actualisering onder de sterke indruk van persoonlijk en gemeentelijk ervaren, is bij Datheen véélvuldiger aanwezig. De Londenaar raakte verstrikt in theologische en taalkundige opvattingen die geen ingang vonden bij het volk: zijn gedachtengang werd zwaar, zijn vers gewrongen, zijn taal gekunsteld. De Frankenthaler bleef, in de korte tijd waarin hij zijn vertaling tot stand bracht, geheel zichzelf gelijk. Utenhove, die een dichter wilde zijn, was het in de grond niet; Datheen was het, misschien zijns ondanks. Een middelmatig dichter, niet zelden een slechte, maar een dichter.
Men mag er zich over verbazen dat Datheen's psalmen, die toch binnen een halve eeuw na hun verschijnen in vele opzichten verouderd waren - tal van woorden waren archaïsmen geworden, van andere was de gevoelswaarde sterk gewijzigd, in de ‘officiële’ poëzie had de renaissancistische prosodie de overwinning behaald - zich tot over de helft van de achttiende eeuw hebben kunnen handhaven. Verhelderend zijn dan wellicht in dit verband een tweetal citaten, die mij, terwijl ik over dit probleem nadacht op dezelfde dag onder ogen kwamen en waarschijnlijk daardoor zo frappeerden. In het ‘Zondagsblad’ van het dagblad ‘De Rotterdammer’ van 1 juni 1957 wordt het verschijnsel besproken dat grammofoonplaten van eenvoudige christelijke liederen, gezongen door ongeschoolde stemmen, op dit ogenblik een zo grote opgang maken. Toen men bij een handelaar naar de oorzaak daarvan informeerde, merkte deze o.m. op: ‘De platen die tot nu toe werden uitgebracht, werden alle door ingestudeerde koren gezongen, maar ze schenen iets van het spontane, van het warme te missen. Waarschijnlijk spreekt de eenvoudige taal, en de eenvoudige muzikale bewerking de mens van vandaag meer aan, en heeft men het tot nu toe teveel gezocht op een cultureel vlak, waar men over de hoofden van de mensen heen gezongen heeft.’ En aan het eind van zijn beschouwing schrijft de auteur van het artikel: ‘Het gewone gemeentelid heeft grote belangstelling voor het geestelijk lied, mits het eenvoudig is in woord en in uitvoering. Het ziet er naar uit, dat de liederen die hoe dan ook, een bepaalde missionair bewogen warmte bezitten, het meest geliefd zijn.’ In het weekblad ‘De Hervormde Kerk’ van dezelfde datum geeft Roelof K. Heys zijn indrukken weer van een bijeenkomst van ‘Stromen van Kracht’ te Apeldoorn. Men zingt er uit de bekende liederenbundel van de evangelist Johannes de HeerGa naar voetnoot1. Heys schrijft: ‘Opnieuw klinkt op een lied des lofs, zoals Johannes de Heer er zoveel heeft gegeven in zijn bundel en zoals die toch telkens weer - ondanks alle bezwaren die men er theologisch, muzikaal of taalkundig tegen mag hebben - niet nalaten hun bekoring uit te oefenen.’ |
|