De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze waarop deze en andere bronnen - de bijbel, het werk van zijn voorgangers, eventuele commentaren - zijn verwerkt. Aan het onderzoek ligt een beschouwing van 50 psalmen ten grondslag. Ik meen dat dit voldoende is om bepaalde conclusies voor het geheel te rechtvaardigen. In de 50 psalmen heb ik groeperingen aangebracht: een aantal waarbij Datheen steunen kon, afgezien van de Souterliedekens en het Hantboecxken, zowel op Utenhove als De Heere; psalmen die, met dezelfde restrictie, of alleen door Utenhove of alleen door De Heere waren berijmd, en tenslotte een aantal waarvoor Datheen geen andere berijmingen ten dienste stonden dan uit de twee eerstgenoemde bundels. Ter inleiding ook nog een algemene opmerking: Datheen heeft niet alleen de strofevormen zoals hij die in de Franse psalmen ontmoette overgenomen, maar zich ook angstvallig nauwkeurig gehouden aan het aantal strofen per psalmGa naar voetnoot1. De inhoud van iedere strofe moet dus gelijk of vrijwel gelijk zijn aan die van zijn voorbeeld. Met andere woorden, Datheen zal dus in het algemeen genoodzaakt zijn de uitweidingen van Marot en de Bèze, onvermijdelijk soms ter vulling van de strofe, in zijn berijming mee op te nemen, ook daar waar een vertaler die slechts rekening wenst te houden met de objectieve inhoud van de bijbelpsalm, de voorkeur zou geven aan een kortere zegging, zoals Utenhove en De Heere, bij hun vertalingen uit het Frans, zich die vrijheid wel hebben voorbehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datheen volgt Marot's psalm ook in bouw op de voet. De eerste strofe bestaat bij de Franse dichter uit vijf relatieve bijzinnen (waarvan de eerste drie aaneengeschakeld, de twee laatste eveneens doch in adversatief verband met de voorafgaande: qui, qui, qui: mais, et), gevolgd door een concluderende hoofdzin. Behoudens een paar ondergeschikte wijzigingen is dit bij Datheen evenzo. De tweede en vierde strofe volgen de Marotiaanse structuur zeer nauw, de derde in hoofdzaak. Deze nauwe aansluiting brengt als vanzelf een vrij sterke parallellie in de gedachten met zich mee, die het opvallendst is in Marot's eigen toevoegingen (i, 6; iv, 2, 4, 5).
Tal van kleine, tekenende trekjes heeft Datheen overgenomen:
Niet dat de waarde ervan overal gelijk is, maar ze tonen aan dat Datheen zijn voorbeeld goed in zich heeft opgenomen. Er is nog iets dat opmerking verdient: in au conseil des malins (i, 1) kan men malins op verschillende manieren vertalen. Datheen geeft er de voorkeur aan het te doen met de woorden van zijn Nederlandse Bijbel: in der godtloosen raet. Hij doet dit ook bij i, 4: nuict et iour: dach en nacht, hoewel de Franse volgorde in de 16e eeuw zeer gewoon is; i, 5 en est desireux: heeft lust in; iii, 3 chassee: verstroyt; iii, 5 en iugement: in 't gherichte. Andere overeenkomsten met Deus Aes liggen al in de Franse tekst opgesloten: i, 2 au trac des pecheurs: op den wech der sondaers. Trouwens, enige malen heeft Datheen opzettelijk zijn Vorlage verlaten om zich te conformeren aan de bijbelwoorden: iii, 1 Mais les peruers n'auront telles vertus, geeft hij bijna letterlijk naar D.A. weer met: Maer so en ist met den Godtloosen niet (D.A. Doch so en zijn de Godloosen niet), en opvallender nog in iv, 1 Car l'Eternel les iustes cognoist bien: D.A. Godt kent den wegh.... der vromen.
Al loopt de structuur van Datheen's strofen parallel met die van Marot, niet de onderlinge verbindingen, waardoor de Nederlandse strofen een meer zelfstandige eenheid vormen. Marot verbindt zijn tweede strofe aan de eerste door het aaneenschakelende voegwoord Et, de vierde aan de derde door het causale Car. Datheen doet dit in geen van beide gevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vertaler is trouwens karig met zijn conjuncties: van de vijf et's die Marot heeft aan het begin van versregels (ii, 1, 3: iii, 3; iv, 2, 4) neemt hij er geen over; in twee gevallen maakt hij een relatieve bijzin, maar als hij het drievoudige Qui uit de eerste strofe te veel acht, wisselt hij de derde maal af door het voegwoord en. Datheen varieert echter niet, zoals Marot, het impii van de Latijnse tekst (Vulgaat zowel als Pagninus). Hij kent uitsluitend goddelozen, tegenover mauuais (uit het Argument), malins, peruers en mal-viuans, en blijft zo in overeenstemming met Deus Aes en het Latijn.
Heeft Datheen, die, zoals bleek, zich vrij dicht bij zijn origineel houdt en op de plaatsen waar hij dit loslaat zich vaak aansluit bij de Bijbel, bij dit alles nog gebruik gemaakt van het werk van anderen? Er zijn inderdaad dingen die in die richting wijzen. Wat te denken van i, 1 niet en gaet (Marot: n'a esté; D.-A. niet en wandelt, enz.) maar Souterliedeken: niet en gaet. i, 3 sit by de spotters (Marot: des moqueurs au banc (!) place n'a prise; D.A. sit daer de bespotters sitten, enz.) maar sl. by den spotters is gheseten. i, 2 niet staet (Marot: n'est arresté; D.A. noch treedt, enz.) maar sl. niet en staet. Dit alles in één strofe is te merkwaardig om het onvermeld te laten. Hing de klank en het rijm van het Souterliedeken hem zo in het oor, dat hij er niet van kon loskomen en er zelfs Marot's banc, door Lobwasser (en Schede) overgenomen, voor in de steek liet? Andere overeenkomsten, met Utenhove (iii, 5 bestaen = U. vi, 2) en Lobwasser (i, 6 voorwaer: Fürwar) zijn te gering in aantal en te toevallig om enige bewijskracht te bezitten.
Toch heeft Datheen kans gezien op deze psalm een persoonlijk stempel te drukken. Allereerst door een vijftal stopwoorden, als men ze zo mag noemen: onreyne, eenpaer, bekent, daer ment siet, ghepresen, alle in het rijm. Daarvan hebben onreyne en ghepresen de functie van epitheton ornans, niet onwillekeurig gekozen, en die bij de 16e-eeuwers van het derde kwart hoogstwaarschijnlijk als wezenlijk verfraaiend bestanddeel zullen zijn opgevat. De toevoeging in ii, 6: tot welcken hy hem went, dient tot versterking en staat dus in direct verband met de gedachte. De laatste helft van de derde strofe is bijna geheel van Datheen zelf, en veel krachtiger, heftiger dan het Frans van Marot. Stilistisch merkwaardig is iv, 1, niet onfraai door de toevoeging van der vromen gemoet, dat de felheid van de onmiddellijk voorafgaande passage verzacht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Datheen tracht de Franse psalm te vertalen zo ver hem dat mogelijk is en onze spraak heeft kunnen lijden, ziet men in een oogopslag, maar op enkele plaatsen geeft hij de voorkeur aan de Bijbel. Zo in i, 8: zijnen ghesalfden; iv, 4: D.A. heden hebbe ick u gheboren; vi, i, 3: D.A. Dienet den Heere met vreesen / ende verblijt v met beuen; vi, 5 D.A. Kust den sone. Het raest uit i, i kan een herinnering zijn uit het Souterliedeken. Een opmerkelijke parallel met Utenhove (iii, 1/2) vormt ii, 5-6:
Het frappantst zijn echter enige overeenkomsten met De Heere:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle andere gelijkheden gaan of op de Bijbel of op Marot terug. Als we in de bovenstaande voorbeelden met bewust ontleningen te doen hebben, zou dat een aanwijzing kunnen zijn voor de korte periode waarin Datheen zijn berijmingen vervaardigde, wanneer we tenminste aannemen dat hij bij psalm 1 begon en verder werkte volgens de orde van de getallenreeks. Het is natuurlijk ook mogelijk dat hij eerst bij de herziening nog enkele verbeteringen naar De Heere aanbracht.
Wanneer men niet let op enkele lelijke stoten tegen het melodisch ritme, die alleen bij het zingen hinderlijk zijn, maar bij het declameren soms een fraaie werking hebben, dan moet men zeggen dat Datheen een goede psalm heeft geschreven: eenvoudig en toch sterk van taal, zeer simpel van syntaxis - de hoofdzinnen zijn in de meerderheid en altijd valt het verseind samen met het eind van de zin of een natuurlijke rust daarbinnen -, zeer bevattelijk van inhoud. Dit laatste heeft hij bereikt door de opbouw van de voorstelling in deze moeilijke, want sterk analytische psalm, nauwkeurig van Marot over te nemen. Bij de regel- ‘vullingen’ is Datheen intelligent te werk gegaan:
Alleen vi, 1 (met kinderlicke vreese) goet is weinigzeggend.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leerden we Datheen in de tweede psalm kennen als een intelligent vertaler van Marot, in de derde overtreft hij op verscheiden plaatsen zijn voorbeeld. Het drievoudige Hoe veel aan het begin suggereert sterker dan bij Marot de ontsteltenis. Tegenover aux champs plaatst Datheen sterck te velde; ne trouue en son Dieu secours is zwakker dan Sijn Godt die helpt hem niet; de afsluitende regel van de eerste strofe is zeker gelijkwaardig aan die van Marot. In de tweede strofe heeft Datheen op elegante manier de stoplap à bref parler weten te vermijden; in mijn ellendt is een fraaie, want juist in het kader van de psalm passende, toevoeging. De eerste helft van de volgende strofe heeft een bijzondere klankwerking door zijn tien volle a-klanken, waarvan er zes in het rijm staan. De vele korte woorden, de meeste met lange vokaal, die het leestempo sterk vertragen, en de zuiver jambische gang van de verzen, doen van dit strofedeel de suggestie van volmaakte rust en zekerheid uitgaan. De bouw van de laatste vier versregels is wat gedrongen; maar doet Marot het hier beter? Ook de vierde strofe heeft zeer goede momenten. Thoont dat ghi met my zijt is even anders, en beter, dan ‘verklaar u vóór mij’. De vulling mon Dieu, mon Roy heeft Datheen niet nodig gehad; de gedachtengang van deze strofehelft, waarin de dichter zich bij de bijbel aansluit, is helderder dan bij de Fransman. Ook de slotregels overtreffen het origineel: het rijkelijk uitstorten van de genade is tekenender dan het uitstrekken (uitbreiden) van de grote genade. Gezongen voldoct de psalm uitstekend. Ritmische verschuivingen treft men zo goed als niet aan. De weinige die er zijn, worden door de klankvolheid van de syllabe opgeheven. Men lette er trouwens eens op, hoe weinig onduidelijke vokalen deze psalm telt. Kortom, Datheen heeft hier niet alleen zijn voorbeeld, maar ook zichzelf als dichter overtroffen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast letterlijk vertaalde strofen en verzen vinden we hier plaatsen waar Datheen zich vrijer wil of moet gedragen, wat hij niet onverdienstelijk doet. Zo is het epitheton ‘aerm’ in iv, 2 een goede vondst, die de tegenstelling ‘Ouervloedich end rijcke’ in v, 2 scherper doet uitkomen, nog weer versterkt in de beide slotregels van de strofe. Niet altijd past Datheen eigen vindingen toe. Men mag echter niet te snel aan ontlening denken, nu naast De Heere ook Utenhove de psalm uit het Frans van Marot heeft vertaald. Vergelijk bijvoorbeeld ii, 3: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wat te denken van
Ik meen dat Datheen hier toch wel even naar zijn beide voorgangers gekeken heeft. Meer althans dan naar zijn bijbel, waaraan hij alleen het woord ‘heerlijck’ (1, 2) ontleend heeft, en zelfs dat is niet zeker.
Zuiver toevallige (?) overeenkomst vindt men ook bij Lobwasser:
Interessant wordt echter v, 1-2, waar Lobwasser heeft:
Nur dasz du jn den Engeln nicht gar gleiche
geschaffen hast, gemacht hastu jhn reiche,
met op dezelfde plaats dezelfde rijmwoorden als de Nederlander. Is dit ook nog toeval? Ik durf het niet beslissen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 12 en 15In psalm 12 treffen we enkele opmerkelijke parallellen aan met de Londense psalm. Het begint al in de eerste versregel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De andere, weinige, overeenkomsten gaan op de gemeenschappelijke bron, Marot, terug.
In psalm 15 komt daar nog bij een vrij wat sterkere invloed van Deus Aes, juist ook daar waar Utenhove zich naar Liesvelt wendde. Een voorbeeld:
en de ‘gauen’ in v, 2, zowel bij Datheen als bij Utenhove, waar de beide bijbels van ‘gheschenken’ spreken, overtuigen ons er weer van dat Datheen bloempjes uit buurmans hof heeft geplukt. Aan geen van beide psalmen is Lucas de Heere te pas gekomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vier strofen waarin de 23e psalm in het Hebreeuws uiteenvalt, heeft Marot teruggebracht tot drie, niet zonder schade toe te brengen aan de organische bouw van het lied. Zijn eerste strofe bevat twee bijbelverzen, die anderhalve Hebreeuwse strofe vormen. Beslist hinderlijk is de verdeling van het volgende beeld - God de Gastheer - over de tweede en derde strofe. Marot's streven om de oorspronkelijke tekst zo beknopt mogelijk te volgen, maakt, bij de eenmaal aangenomen zesregelige strofe, de werkwijze verklaarbaar. Het structuurgebrek wordt echter ruimschoots vergoed door de innigheid die de dichter met zijn lange versregels weet te bereiken en niet het minst door de onvergelijkelijk schone melodie van Bourgeoys. Datheen moest zich wel, wilde hij niet een door vulsels verwaterd lied krijgen, bij Marot's driedeling en diens strofe-inhoud aansluiten. Voor het overige behoudt hij zich ook hier weer tal van vrijheden ten opzichte van zijn origineel voor, vrijheden die zullen blijken gebondenheid aan bijbel en voorgangers te zijn, maar die toch aan zijn psalm een eigen karakter schenken.
Al in het begin van de eerste versregel geeft Datheen er de voorkeur aan paître te vertalen door voeden, hoewel Marot eerder weiden, doen grazen voor de geest gestaan zal hebben. Datheen's Godt voet my drukt een nog persoonlijker relatie uit tussen God en de gelovige, de Herder en het schaap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toevoeging van Marot: sous sa puissance haute geeft Datheen prijs; liever wil hij direct aan het begin het beeld van de Goede Herder laten optreden - zijn Bijbel deed dat immers ook! - om met des te geloviger overtuiging zijn volgende vers te kunnen vullen met de stellige verzekering dat hem niets ontbreken zal. In de volgende regel vinden we een sterke afwijking van het Frans; noch van en tect bien seur ... coucher me fait, noch van ioignant les beaux herbages, is bij Datheen iets te bespeuren. Vond deze dat de Franse dichter te ver afdwaalde van de bijbeltekst? Of kon hij zich niet losmaken van Utenhove's gedicht? De overeenkomsten met de Londenaar zijn hier zo treffend dat we wel tot de laatste mening moeten overhellen:
Mijn God voed my in oueruloedt,
My kan gaer niet ghebreken.
In 't groen gras hy my weyden doet,
Leydt my an de water bekenGa naar voetnoot1.
Ook in de vijfde versregel keert Datheen zich van zijn voorbeeld af. Marot's traite ma vie en douceur mag niet onverdienstelijk heten als vertaling voor het vrij duistere animam meam convertit, Datheen conformeert zich toch liever aan het bijbelwoord: hy verquict mijn ziel. Marot's lelijke uitbreiding tres-humaine laat hij voor wat ze is en doet met zijn die seer is versleghen in elk geval een veel gelukkiger greep. Men mag zeggen dat in de eerste strofe Datheen zijn origineel in duidelijkheid, en wat meer zegt, in innigheid en ongekunstelde eenvoud, overtreft.
Marot's val d'ombre de mort, naar Vatable: per vallem umbrae mortis, keert bij Datheen terug, echter versterkt, over twee versregels. Met houlette, de karakteristieke stok met schepje van de schaapherder, bleef de Franse dichter in het beeld van de ‘bonus pastor’. Conduite is echter een abstractum en daardoor krijgt de combinatie ta houlette & conduite het karakter van een hendiadyoin: uw staf en geleide = uw staf, die mij geleidt. (Men vergelijke iii, i: d'huiles & senteurs = geurige oliën) Datheen beperkt zich tot de staf. Asseurer heeft hij waarschijnlijk niet tekenend genoeg gevonden in dit stemmingslied: hij kiest, met Deus Aes, troosten. Het wat koele viures necessaires vervangt hij, bij een overigens letterlijke vertaling van de verzen 5-6, door een uitbundiger goeden seer veelderhanden.
Wonderwel slaagt de vertaler er ook in de derde strofe op de voet te volgen. Het vermijden van de hendiadyoin huiles & senteurs acht ik gelukkig, evenals de weergave van iusqu'aux bords pleine door vol ouervloedich. Beknopter is Datheen als hij de parafrases ay esperance en faire demeurance vertaalt door enkelvoudige werkwoorden: hoop en wonen, die hij bovendien in een heel wat doorzichtiger zin plaatst dan Marot construeerde in iii, 5-6. De - voor óns gevoel - niet al te fraaie vulling: dwelck niet is om verschoonen nemen we graag voor lief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierboven wees ik al op een frappante overeenkomst tussen Datheen en Utenhove. Er zijn er nog enige. Vergelijk ii, 1-2 met Utenhove ii, 1-2:
Al waert schoon dat ick moeste gaen,
In 't dal des doodtschen schadu
Datheen iii, i met Utenhove iii, i:
Du salft myn hoofd mit oly schoon
en verder, i, 6 met u. i, 8-10
En leyt my stil Om zijns naems wil Ouer d'oprechte weghen.
ii, 3 met u. ii, 4: Want du my by staet stadigh Men kan tegenwerpen dat er een zekere toevalligheid schuilt in de overeenkomsten, aangezien ook Utenhove voor deze psalm tal van elementen aan Marot heeft ontleendGa naar voetnoot1. Voor het begin van strofe i en iii staat het verweer hiertegen zwak, zeker niet voor dat van de tweede strofe. Ik meen dat Datheen opzettelijk de beginregels van Utenhove gehandhaafd heeft om enige gelijkheid met deze zeer geliefde psalm te behouden.
De werkwijze van Lucas de Heere stemt met die van Datheen overeen. Hij volgt Marot en ook de Bijbel (Liesvelt zowel als Deus Aes.) Zijn berijming gaat echter mank aan een te grote hoeveelheid stoplappen. Twee ervan treffen we ook bij Datheen aan: gepresen (dH. i, i; D. i, i) en eendrachtich (dH. iii, 5; D. iii, 4). Het eerste trekt tevens een gelijk rijmwoord met zich mee. Verder wijs ik op De Heere's welrieckende olie (iii, 2), dat Datheen zijn rieckend oly kan hebben ingegeven.
Zeer sceptisch sta ik tegenover ontlening aan Lobwasser. Daarom wil ik in de gelijkheid van de rijmwoorden weydet : leytet = weydet : gheleydet, op dezelfde plaats in de eerste strofe, een toevalligheid zien, ook al is het rijm bij Datheen zuiver. Met pecher en beker (iii, 2) is het niet anders.
Datheen heeft met de berijming van de 23e psalm een lied geschapen dat voor zijn Franse origineel in directheid en poëzie niet onderdoet, dit zelfs op sommige plaatsen overtreft. Meer nog dan de Franse hofdichter leefde de Nederlandse volksprediker uit de ‘verborgen omgang met God’, en hoewel hij geen dichter was, heeft toch zijn innerlijke ontroering een lied tevoorschijn gebracht, dat in zijn beminnelijke eenvoud en naïeve directheid ook nu nog aanspreekt. Dat het geen ‘vervoerd zingen voor de vuist weg’ was, zoals Heeroma wilGa naar voetnoot2, zagen we bij het nagaan van Datheen's vertaal-techniek. De wijze waarop hij bij zijn vertaling uit het Frans tal van elementen uit Bijbel en voorgangers in zijn lied heeft geïntegreerd en, al ontlenend, kans heeft gezien zijn vervoering door zijn psalm heen te laten klinken, dwingt echter onze bewondering af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele strofen - de eerste vier van zeven - van de zo vaak geciteerde 42e psalm mogen hier niet ontbreken. Naast die van de Bèze slaan de Nederlandse geen kwaad figuur, demonstreren ze welk een habiel vertaler Datheen is geweest. Hij neemt van de Fransman genoeg over om zijn psalm een vertaling te doen heten, maar ook weet hij op zijn tijd zich voldoende van zijn Vorlage te distanciëren om zijn lied een geheel eigen toon te geven. Naast het Franse psalmboek ligt de Deus-Aes-bijbel op zijn schrijftafel, zoals blijkt uit
De voorgangers hebben ditmaal uiterst weinig bijgedragen: Utenhove niets, De Heere misschien de vertaling van esbahir met quellen (iii, i). Datheen kon zo zelfstandig te werk gaan omdat het hem mogelijk was zich zozeer in te leven in de situatie waarin de psalmist verkeerde, dat hij zich met deze vereenzelvigde. Zijn eerste strofe heeft zelfs een mystieke inslag gekregen in de verzen 6 tot 8. Hier volgt hij Calvijn niet, die in zijn commentaar juist Davids verlangen naar de Tempeldienst zo sterk heeft geaccentueerd.
Wat aan Datheen's psalm hier zo'n grote bekoring geeft, is, naast zijn doorzichtigheid van strofeen versbouw, de fraaie klankrijkheid, die voor het Franse vers niet onderdoet: tegenover 30 toonloze vocalen bij de Bèze in de beide eerste strofen heeft Datheen er slechts 19!
Nog iets anders heeft Datheen op zijn voorbeeld voor: een geringer aantal omschrijvingen, waardoor zijn vers aan plasticiteit wint. Men vergelijke:
Zeker, Datheen's lied is niet volmaakt. Het kent enige onfraaie stoplappen, een ongewenst enjambement (iv, 6/7), een aantal stoten tegen het melodisch accent die wellicht al in de 16e eeuw als hinderlijk werden gevoeld, - maar is dat van de Bèze in alle opzichten vlekkeloos? Ook deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet met vulsels, en welke lelijke somsGa naar voetnoot1, werken, ook hij komt in conflict met de ‘trochee’, al is dat in het Franse vers niet aanstotelijk. En, de 16e-eeuwer moge het retoricale klankspel in i, 5-6 en ii, 6-7 hebben kunnen appreciëren, wij kunnen het niet meer, en rekenen het de Nederlander als een verdienste aan dat hij het vermeden heeft.
De Hebreeuwse strofering: constatering, beeld, tweede beeld plus sluitzin, heeft de Bèze gewijzigd, en Datheen volgde hem daarin. Uit de openingszin krijgt men de indruk dat Datheen zich nauw wenst aan te sluiten bij de bijbeltekst zoals die in Deus Aes voor hem lag: Siet hoe fijn ende lieffelick isset / dat broeders eendrachtich by malcanderen woonen Als den kostelicken Balsem .... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het vervolg van de psalm logenstraft dit. Van de slotzin: ‘want aldaer gheloeft de Heere den seghen ende het leuen / altoos ende eewichlick’, vint men bij de vertaler van de Bèze niets terug. Aan De Heere kan Datheen het wtgestortet (i, 6) ontleend hebben: Tis als een vutghestorte zalue fijn (i, 4), alsook de wending in ii, 4 die bij De Heere luidt: Dit is oock by den dau wel te ghelijcken (ii, 1).
Het rijm daelde : faelde (ii, 1/2) zal Datheen van Utenhove hebben afgekeken. Maar hoe onhandig. De Londenaar schreef: (1558, ii, 4-6):
End in zijn kleyders daelt,
So dat nerghens en faelt,
Den roeck in all de leden.
Poëtisch is deze psalm, met zijn vele vulsels en rijmstoplappen, van aanzienlijk mindere kwaliteit dan die welke totnutoe aan de orde zijn gekomen.
In overeenstemming met Deus Aes spreekt Datheen van ‘knechten des Heeren’, van ‘Ghy die (des nachts) in zijn huys staet’, van ‘seghenen’. Het ‘des nachts’ (de nuict) heeft hij opgevangen in ‘waect’, waarmee via De Heere: Die snachts (als ooc sdaegs) bid en waect (i, 3) een interpretatie van Titelman in Datheen terecht is gekomenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een stoute greep doet onze dichter in de slotstrofe, als hij de priesterlijke zegenbede omzet in een stellige zegenbevestiging, waartoe hij noch bij de Bèze, noch in Deus Aes of bij zijn voorgangers enige aanleiding vond. Opmerkelijk is het vrouwelijk rijm in i, 1-2, dat de zang niet ten goede komt. In de laatste strofe neemt Datheen het rijmschema van de Bèze niet over, maar volhardt hij bij de gepaard rijmende verzen.
De tot hier besproken psalmen vertegenwoordigen de reeks waarbij Datheen, als hij dat wenste, gebruik kon maken van de berijmingen van Utenhove en De Heere. Hier volgen enige uit de groep Psalmen die wel door Utenhove maar niet door De Heere waren bewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 44
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste bron is de Bèze, zoals de tiende strofe duidelijk demonstreert. Maar in de volgende gaat Datheen plotseling zich naar Deus Aes richten. En we kunnen dat waarderen, want de Bèze's uitgewerkte beeld van de opzettelijk vetgemeste schapen blijft in suggestiviteit ver beneden het bijbelse beeld: ‘Want wy worden doch om dynent wille daghelicx verworcht / ende zijn geacht als slachtschapen.’ Datheen wint het zelfs nog in plasticiteit van Deus Aes. Door het integraal overnemen van de bijbeltekst in xiii, 8 behoudt Datheen een fraai stuk Hebreeuwse poëzie, dat bij de Franse dichter in breedsprakigheid verwaterd is. Dat ook Utenhove hier Den buyck die kleeft an d'eerde heeft, mag men dus niet aanvoeren als een bewijs van Datheen's afhankelijkheid van de Londense berijmer. Het is trouwens de enige versregel die de beide berijmingen gemeen hebben. Ook in de laatste strofe vinden we Deus Aes terug: Maeckt dy op / helpt ons / ende verlost ons / om dyner goedertierenheydt wille. Datheen vertaalt de Bèze, maar gebruikt daarbij de woorden van zijn bijbel. Het zal wel altijd een open vraag blijven waarom hij dat hier wel doet en op talloze andere plaatsen niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 115
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deus aes
Niet ons Heere / niet ons:
maer dynen Name gheeft eere /
om dyner ghenade ende waerheydt wille.
Waerom sullen de Heydenen seggen:
Waer is nu haren God?
Doch onse God is inden Hemel:
hy kan maken wat hy wil.
Ghener Afgoden daerentegen zijn siluer ende goudt /
van menschen handen gemaeckt.
Sy hebben monden / ende en spreken niet:
sy hebben ooghen / ende en sien niet.
Sy hebben ooren / ende en hooren niet:
sy hebben neusen / ende en riecken niet.
Sy hebben handen / ende en houden niet:
voeten hebben sy / ende en gaen niet:
ende en spreken niet door haren halse.
Die sulcke maken / zijn gelijck also:
ende alle die op haer hopen.
Voor deze gelegenheid heb ik buiten de Franse tekst ook die van Deus Aes afgedrukt, om nauwkeuriger te kunnen doen nagaan waar Datheen een van beide heeft gevolgd, of van beide is afgeweken. Het laatste is het geval in de eerste strofe, als Datheen zowel grace & foy als genade ende waerheydt vervangt door het Woord, dat waarachtig is en blijft. Of hij daartoe alleen is geïnspireerd door waerheydt, durf ik niet beslissen - een ‘bron’ kan ik er niet voor aanwijzen -, de gedachte, buiten de tekst om maar niet on-bijbels, is fraai, evenals de verzen dit zijn. In het vervolg van de strofe blijft de vertaler, met zijn ‘met spot lachende’, een figuur evenwaardig aan Marot's herhaling in ‘Où-est-il?’, zeker niet bij zijn voorbeeld ten achter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede strofe kan de stoplap ‘int openbaer’, indien opgevat als een omstandigheidsbepaling, een dogmatische onjuistheid bevatten: God werkt immers ook in het verborgen. Juister lijkt het me echter, in het kader van Datheen's stoplappenarsenaal, hier te denken aan een bepaling van modaliteit, ongeveer gelijkstaande met ‘zoals bekend is’. Esthetisch gezien is ook Marot's vulling in de derde versregel ‘en somme’ (kortom?, tenslotte?) niet veel fraaier. Datheen's tegenstelling van Gods wonen in de hemel en Zijn werken op aarde, vormt een tegenwicht tegenover Marot's klankrijke tweede versregel. Maar dan komt Datheen op dreef. Er volgt een reeks stoere zinnen waarin elk woord zijn volle betekenis heeft en geen stoplap meer te bespeuren valt. Nu eens zijn blik richtend naar de bijbel, voor de woordkeus, dan weer naar Marot, voor een versuitbreiding, behoudt hij een eigen stijl in de afwisseling in de contrastdelen: zij hebben... en...; zij hebben... maar... Tegenover viermaal ‘Elles ont’ in het Frans, heeft Datheen driemaal ‘zij hebben’, maar het is voldoende om aan de intensiteit van zijn verachting expressie te geven. Afgezien van de slotregel van de vierde strofe komt Datheen in zeggingskracht boven Marot uit. Hoeveel matter, want weinig persoonlijk geïnteresseerd, klinken de potentialisvormen ‘ne sauroyent’ (zouden niet kunnen) dan Datheen's overtuigde verzekeringen, evenzovele malen versterkt door gaer, yet, al, gantsch, gantschelijck. Op grond van deze strofen heeft Albert Verwey verklaard ‘dat Datheen uit innerlijke aandrift meer dan Marnix een dichter was’, zij het ‘een onbeholpen dichter’Ga naar voetnoot1. ‘Wanneer Datheen Psalm CXV - de beeldstormers-psalm - begint: Onse Godt woont inden hemel voorwaer, [enz.]dan schrijft hij geen metrische [zoals Marnix], maar binnen een vast aantal syllaben geaccentueerde verzen. Maar we beven al op het ritme, het dreigende. En als hij dan voortgaat: Sy hebben monden, en spreken gaer niet, [enz.]dan worden we bang voor de beelden, omdat we voelen dat als deze vonnissende opsomming geëindigd is, de storm aan zal gaan. Hoor nog maar even hoe de toon stijgt en een oordeel wordt. Sy hebben handen en grijpen niets aen, [enz.]’Ga naar voetnoot2 Het zijn juist deze woorden geweest die hebben geleid tot Datheen's eerherstel. In hoeverre het accent zwaarder moet vallen op ‘onbeholpen’ dan op ‘dichter’, is een vraag die nooit afdoende beantwoord zal kunnen worden, aangezien elke generatie andere normen opstelt voor het ‘dichterschap’ en dus altijd gelijk heeft. Boven het gelijk van de wisselende geslachten van esthetische be- en ver-oordelaars staat dat van de onderzoeker die zo objectief mogelijk het ‘quo’ nagaat, om het ‘qualis’ een wat vastere, minder subjectieve, basis te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 139
deus aes
HEere / ghy doorgrondet my / ende kent my.
Ick sitte ofte sta op / so weet ghy het:
ghy verstaet myne ghedachten van verre.
Deze openingsstrofe had, afgezien van de tweede versregel, onafhankelijk van Beza, als een rechtstreekse berijming van de bijbeltekst kunnen ontstaan.
Hoewel Datheen dichter bij zijn voorbeeld blijft, getuige de tweede versregel, demonstreert de afwijking in juist dit vers - Ie te voy approché tegenover Ghy coemt - de betrekkelijke zelfstandigheid van de vertaler, die in de beide beginstrofen hiermee sterker dan de Franse dichter Gods bemoeienis met de mens accentueert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor deze strofe kan dezelfde opmerking gelden als voor de eerste.
Waer sal ick henen gaen voor dynen Gheeste?
ende waer sal ick henen vlieden / voor dynen aenghesichte?
Voer ick inden Hemel / so zijt ghy daer:
beddede ick my inder Hellen / siet / so zijt ghy oock daer.
Sterker nog dan in de voorgaande strofen leunt Datheen aan tegen Deus Aes. De beide enjambementen, vanuit modern standpunt gezien sterk functioneel, maar in de volkszang storend, en het rijmwoord quellen verzwakken de strofe als gedicht en als lied.
Name ick vleughelen des dagheraedts /
ende bleue in de wterste Zee:
So soude my doch dyne hant aldaer leyden /
ende dyne rechterhandt my houden.
Structureel voldoet de Bèze's strofe uitstekend: de hypothetische zin omsluit de finale bijzin, waardoor deze het gewenste relief krijgt; de toon blijft stijgen tot het eind van regel 4. Bij Datheen staat de hypothese al in de eerste twee regels, waardoor de finale zin het karakter krijgt van een tussenzin van niet essentiële betekenis. De mooie klankwerking van de beide beginregels wordt tenietgedaan door de te grote hoeveelheid stoplappen in deze en de volgende regels. De Bèze moge de bijbelse gedachte wat breed hebben weergegeven, zijn strofe heeft geen woord teveel en is daardoor volkomen doorzichtig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datheen's woord daer in regel 5 heeft eerst dan een goede zin als men ouer die Zee opvat als: naar de overzijde van de zee. Een enkele maal konden we constateren dat de vertaler zijn origineel overtrof; bij de weergave van de beide slotregels van deze strofe is dit allerminst het geval. Hoe plastisch en suggestief is de Bèze hier: Uw hand, als het U behaagt die uit te strekken, zal mij daar komen volgen en vastgrijpen: zelfs de verste kusten liggen binnen Gods onmiddellijk bereik, Hij behoeft niet eens de moeite te nemen om op te staan. Hoe slap daartegenover Datheen's niets-zeggende passiefconstructie.
Sprake ick: Duysternissen meugen my bedecken:
so moet den nacht oock licht om my zijn.
Want oock de duysternisse en is niet duyster by dy /
ende den nacht lichtet als den dach:
duysternisse is als het licht.
Behoudens één uitzondering heeft de Bèze een voortreffelijke, in het geheel van de gedachtengang van de psalmist passende, interpretatie gegeven van deze moeilijke psalmpassage. De bedoeling is deze: nu ik overdag nergens God ontvluchten kan, zal voor het minst de nacht mij te hulp komen. Maar neen, ook de nacht zal me niet verbergen kunnen, want voor God is de duisternis licht. De ‘fout’ die de Bèze maakt is gelegen in à tous tesmoins: het is immers niet zozeer de bedoeling om de mensen te ontvluchten als wel Gods Geest. Datheen's inzet is goed; de stoplap met cracht, op te vatten als een versterkende bepaling, zegt, uiteraard, minder dan het Franse pour le moins, maar we kunnen ze aanvaarden. Maar dan speelt de duisternis de vertaler parten. Wat hij in regel 3 beweert - de nacht wordt dag, zodat een ieder me zien kan - is in strijd met de gedachte van de bijbel, die slechts bedoelt, dat voor God niets verborgen is. Dat zegt nu Datheen wel in de volgende versregels (4-5, niet = niets), maar dit mist zijn pregnante zin in het verband met het geheel, temeer daar hij ook in de beide laatste regels suggereert dat de nacht in middag verandert en daarmee ophoudt nacht te zijn. Men moet toegeven dat ook Deus Aes niet overduidelijk is, maar dat verontschuldigt Datheen niet. Hoe jammer ook dat zijn klankvolle strofe - slechts 9 (8 als men een in vi, 3 toon geeft) toonloze vocalen op 50 syllaben, tegenover de Bèze ii - bedorven wordt door een aantal weinig expressieve enjambementen. En toch, wanneer we nu de besproken strofen nog eens herlezen en vergelijken met de Franse, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan valt ons, sterker dan dit bij de analyse het geval was, op, hoe beklemmend nerveus-gejaagd het ritme in deze strofen, hoe klankvol Datheen's vers is, hoe persoonlijk hij ook deze psalm heeft verwerkt.
Het aantal ontleningen aan Utenhove is, ondanks het grote aantal psalmen dat beide berijmers gemeen hebben, zeer gering. Waar in de hierboven behandelde psalmen Utenhove's naam niet is genoemd, ontbreekt zijn invloed totaal. Uit andere liederen van de reeks noteerde ik enkele elementen, die niet boven een enkelvoudige regel uitgaan.
De versregels van Utenhove zijn geciteerd naar de edities van 1558 en '59. In de Hondert Psalmen van 1561 hebben 84, vi, 1-2 en 120, iii, 4 een zo gewijzigde tekst, dat aan ontlening daaraan niet gedacht kan worden. De plaatsen luiden resp.:
Het kan zijn dat Datheen de Londense uitgave eerst vrij laat heeft leren kennen; ook zullen verscheidene versregels uit de vroegere edities hem veel beter in het geheugen zijn blijven hangen, of heeft hij die beter gevonden dan de later gecorrigeerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van Lucas de Heere is niet veel groter. In enkele psalmen uit de reeks die nog niet door Utenhove maar wel al door De Heere was overgezet, vond ik wat overeenkomsten in woordkeus en/of versbouw, die tot ontlening mogen doen besluiten. Zo in:
Zoals men ziet beperken zich de ontleningen - als het dit inderdaad zijn en geen toevallige overeenkomsten - tot een enkele regel of formulering, soms tot een enkel woord of rijmwoord. Het gemaniëreerd woordgebruik van de Gentse dichter-schilder moet Datheen, die in de allereerste plaats het eenvoudige kerkvolk wilde dienen, tegen de borst gestuit hebben, evenzeer als, zo niet nog sterker dan het taalgebruik van de Londense ouderling UtenhoveGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er resten ons nu nog een aantal psalmen bij de vertaling waarvan Datheen niet kon terugvallen op een voorganger, of het zou Willem van Zuylen van Nyevelt moeten zijn. Om uit te maken of dit ontbreken van een voorganger invloed heeft gehad op Datheen's vertaalmethode, kies ik enige strofen uit de psalmen 18, 33 en 89. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 18
deus aes
Hertelick lief hebbe ick dy Heere / mijn Sterckte.
Heere mynen Rootsteen / mijn Burcht / mijn Verlosser / mijn God /
mynen Troost / op dien ick betrouwe:
mynen Schilt / ende Hoorne myns Heyls / ende mijn Beschutter.
Van de acht predikaatsnomina bij Dieu heeft Marot er slechts vier behouden; Datheen zeven. Hiermec blijft deze wel in de lijn van de bijbel, maar hij verknipt er zijn vers door: de melodie wordt hijgend.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datheen volgt zijn voorbeeld naar bouw en gedachtengang op de voet, neemt diens beelden over en componeert daarmee een gelijkwaardige strofe, waarin de 7e regel naar inhoud, klank en ritme de Franse ver te boven gaat.
Wanneer my angst is / so roepe ick den Heere aen /
ende schreye tot mynen God /
so verhoort hy mijn stemme van synen Tempel /
ende mijn roepen koemt voor hem / tot synen ooren.
De Aerde beefde ende werdt beweecht /
ende de fundamenten der Bergen veruerden haer /
ende beefden / doe hy toornich was.
Ook nu, evenals bij de vorige coupletten, valt ons op wat een krachtig vers Marot schrijft. Zijn ‘jambische’ dizains vertonen als regel een cesuur na de vierde syllabe. De zware accenten vlak voor de insnijding geven aan het vers de indruk van onwrikbaarheid, symbool van het godsvertrouwen waaraan de psalm uitdrukking wil geven. De twee delen waarin de strofe uiteenvalt, vormen elk een gesloten geheel met een tot het einde doorlopende ritmische golving. Men lette op de wisseling van de tempora in het eerste deel: hoewel de handeling in het verleden plaats vond, gebruikt de dichter het presens, waarmee hij de voorstelling verlevendigt, als zijn we bij de luide kreet van de dichter betrokken. De verleden tijd van de volgende regels suggereert de afstand: bij het ‘horen’ van God zijn we uiteraard niet meer tegenwoordig. Tenslotte is in de laatste regel het adverbium ‘ardemment’ voortreffelijk gekozen ter inleiding ook van de volgende strofe waarin Gods toorn onder de beelden van vuur en rook nader wordt uitgewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Datheen vinden we geen van deze drie fijne trekjes overgenomen. Structureel en ritmisch ‘rammelt’ zijn strofe. De suggestie van ‘soudain’, heeft hij niet weergegeven, evenmin als het causale verband tussen het roepen en het horen; het ‘brandend’ is ‘ernstig’ geworden, een weinigzeggende karakteristiek. Wat overblijft is een matte weergave van de zin. Slechts een regel springt eruit: ‘Van stonden aen beefde dat gantsch Aerdrijcke’, een waardig equivalent van de overeenkomstige Franse regel.
Damp ginck op van syner neusen /
ende verteerende vyer van synen monde /
dat het daer van blixemde (in marg.: daer de kolen van ontfunct werden)
Hy neychde den Hemel / ende voer daer af /
ende donckerheydt was onder synen voeten.
Ende hy voer op den Cherub / ende vlooch daer henen:
hy sweefde op de vederen des windts.
Hoewel de strofe in zijn geheel beter is dan de vorige, blijft Datheen toch in preciesheid bij Marot ten achter. Uitgieten past niet bij de vurige kolen, aangezien het een continue stroom doet onderstellen, terwijl Marot met ‘iettoit de toutes pars’ een herhaaldelijk werpen suggereert. Aan het eind zijn de cherubijnen weggevallen, hoewel ze toch ook in de bijbeltekst voorkomen. Uit de bijgevoegde Deus-Aesteksten is wel gebleken dat Datheens afwijkingen niet zijn ontstaan onder de dwingende aanwezigheid van deze tekst: we krijgen zelfs de indruk dat de vertaler zich betrekkelijk weinig aan de bijbel gelegen heeft laten liggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 33
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deus aes
Verheucht v des Heeren ghy rechtueerdighe:
de vrome sullen hem heerlick prijsen.
Danckt den Heere met harpen /
ende lofsinghet hem op den psalter van thien snaren.
Hy hout het water in de Zee te samen /
als in eenen lederen balghe /
ende leyt de diepte (in marg.: Of, afgronden) int verborghen.
Alle werelt vreese den Heere /
ende voor hem schuwe hem / alles wat op den Aertbodem woont.
Zijn voorbeeld en niet minder de melodie dwongen Datheen om zich rekenschap te geven van de bouw der strofen, en men kan niet anders zeggen dan dat hij deze strofevorm tot in de perfectie beheerst. Met een zeker gemak zelfs, getuige het geringe aantal welhaast onvermijdelijke stoplappen, vult hij zijn regels: twee aan twee in het eerste lid, drie aan drie in het tweede. Het lijkt alsof het puntig ritme van de melodie hem bij het leggen van de zinsaccenten enigermate heeft geïnspireerd. Sterker ook dan in andere psalmen wel het geval bleek te zijn heeft de bijbeltekst hem de woorden ingegeven. Illustratief is in dit opzicht de eerste strofe, waar Datheen de in draagband gehangen harp en het anachronistische spinet heeft gelaten voor wat ze zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 89
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met welk een meesterschap hanteert de Bèze de alexandrijn: breed en statig marcheren de versregels, opstuwend in zestallen naar de volheid van de strofe. Met preciesheid legt hij de cesuur na de derde jambische voet: van de honderd twintig verzen zijn er vier of vijf waar de insnijding op die plaats minder scherp is. Binnen het schema van tweemaal zes syllaben speelt de dichter het elegante spel met de jambe dat de Franse prosodie hem toelaat: het spel van kleine versnellingen en vertragingen - zie bijv. xix, 3 en 4 - waarop het vers veert. Hoe strompelen daarnaast de regels van een Datheen, die het versprincipe van de Fransman, hoe onontkoombaar het zich ook opdringt, niet heeft gezien noch gehoord, en zo hij het al heeft opgemerkt, niet in zijn Nederlandse verzen heeft kunnen navolgen. Zeker, er zijn prachtige regels onder - Ghenaed end waerheyt gaen voor uwen aenghesichte -, Soudt ghy den mensch also vergheefs hebben ghemaeckt? - maar ze zijn op twintig strofen te zeldzaam. Men krijgt de indruk dat Datheen zich meer heeft laten leiden door het proza-ritme van Deus Aes. Hij heeft bij de vertaling van deze psalm zijn bijbel ijverig geraadpleegd. Vergelijk bijv. strofe vi met:
Noorden ende Suyden hebt ghy geschapen:
Thabor ende Hermon iuychen in dynen Name.
Ghy hebt eenen gheweldighen arm /
sterck is dyne handt / ende hooch is dyne rechter hant.
Gerechticheyt ende Gherichte is dijns stoels beuestinghe /
genade ende waerheyt / zijn voor dynen aenghesichte.
Het is deze sterke aanleuning aan de bijbeltekst die aan Datheen's verzen, ondanks alle gebreken, toch bekoring geeft. |
|