De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 493]
| |||||||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
a. Het leven van Datheen tot 1566Ga naar voetnoot1De man die als Petrus Dathenus, ontlatiniseerd tot Datheen, in onze volkshistorie bekend staat, werd tussen 1530 en 1532 te Mont-Cassel, nu gelegen in het Franse Département du Nord, toen in Vlaanderen nog even boven de taalgrens, uit rooms-katholieke ouders geboren. Al vroeg werd hij voor het kloosterleven bestemd, en in het Carmelietenklooster te Yperen ontving hij zijn eerste theologische en wetenschappelijke vorming. Of de hervormingslitteratuur ook tot binnen de kloostermuren was doorgedrongen, valt niet te zeggen; zeker is dat Datheen op 18-, 19-jarige leeftijd, gewonnen voor de calvinistische opvattingen die sedert 1540 in het zuiden van Vlaanderen in toenemende mate ingang hadden gevonden, het klooster verliet en in Kortrijk, Poperingen en wellicht ook andere steden als prediker optrad. Na het edict van Karel V van april 1550 was de jonge Datheen genoodzaakt het land te verlaten. Hij gaat naar Londen, waar hij als typograaf in zijn levensonderhoud voorziet en deel gaat uitmaken van de hervormde gemeente van Nederlandse vluchtelingen onder leiding van Delaenus, Micron en de superintendent Joannes a Lasco. Al spoedig wordt de voormalige monnik naar zijn eigen getuigenis ‘tot den dienst des Goddelicken woordts beroepen’, d.w.z. uitgekozen om opgeleid te worden voor predikant. Vooral ook de wekelijkse ‘profetieën’ - besprekingen van de 's zondags gehouden predikatie -, zowel de populaire als de wetenschappelijke, zullen voor zijn vorming van grote betekenis zijn geweest. Het optreden van Maria Tudor maakt een einde aan het verblijf van de protestantse vluchtelingen in Engeland. Zeer waarschijnlijk is Datheen rechtstreeks - niet via Denemarken dus, zoals Utenhove - naar Emden gegaan. Ruim een jaar had hij er vertoefd, toen de vluchtelingengemeente van Frankfort hem, mede op aanraden van a Lasco, tot predikant beriep. In het najaar van 1555 werd hij er door Maarten Micron uit Norden in zijn ambt bevestigd. Een gemakkelijke tijd heeft Datheen in Frankfort niet gehad. De lutheranen, die de macht in handen hadden, zijn de calvinisten vijandig gezind en ook van de Raad van de stad krijgt de predikant niet de gewenste medewerking. Intussen blijft de stroom van vreemdelingen aanhouden en Datheen staat overal alleen voor. Het ontbreekt hem aan bekwame ouderlingen, die hem van steun kunnen zijn in de theologische geschillen waarin hij vaak betrokken wordt. Hij vraagt dringend hulp aan Emden, temeer daar er een twistgesprek op handen schijnt te zijn. Ook wendt hij zich tot Calvijn om voorlichting in enkele kwesties die hem om advies zijn voorgelegd door Antwerpse gereformeerden, een bewijs dat Datheen's faam tot in de Nederlanden was doorgedrongen. Moeilijkheden rijzen ook rondom de dooppraktijk, tussen de vluchtelingengemeenten onderling, met de door een lastercampagne opgestookte bevolking, en in april 1561 verbiedt de Raad de vluchtelingen de vrije uitoefening van hun godsdienst. In het voorjaar van 1562 trekt dan Datheen met een zestigtal gezinnen naar de Paltz, waar de keurvorst Frederik III de gereformeerden zeer gunstig gezind is. Deze stelt hun het voormalige Augustijner klooster Frankenthal ter beschikking, waar de vluchtelingen algehele vrijheid zullen genieten. Hoezeer Datheen het vertrouwen van de vorst, die inmiddels openlijk tot de gereformeer- | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
de religie was overgegaan, genoot, blijkt wel uit het feit dat hij een van diens vertegenwoordigers was op het Colloquium van Maulbronn (1564) en zelfs tot zijn hofprediker werd benoemd. Niettegenstaande de enorme aanwas van de Frankenthalse gemeente - van alle kanten, maar vooral uit de zuidelijke Nederlanden kwamen gereformeerden erheen - vindt Datheen de rust en de tijd om zijn Kerk te dienen met litteraire arbeid. Hij schrijft in 1563 het verhaal van de Frankfortse gebeurtenissen: ‘Kurtze und warhafftige Erzehlung’Ga naar voetnoot1. Nog in hetzelfde jaar zet hij zich tot de vertaling van de op last van de Keurvorst door Ursinus en Olevianus samengestelde Catechismus, die sedert als ‘Heidelbergse Catechismus’ het leerboek van de Nederlandse gereformeerde kerken is gewordenGa naar voetnoot2. In aansluiting hierop bewerkt hij de Paltzische Liturgie en schrijft hij zijn psalmberijming. Lettend op de datum van de voorrede - 25 maart 1566 - en een minimale druktermijn van drie maanden in acht nemende, kan men vaststellen dat Datheen aan het eind van de herfst van 1565 zijn psalmvertaling moet hebben voltooid, na er uiterlijk anderhalf jaar aan gewerkt te hebben, voor een dergelijke omvangrijke arbeid in de gegeven omstandigheden een vrij korte tijdsduur. In opdracht van keurvorst Frederik reist Dathenus in de voorzomer van 1566 naar Zwitserland om met de evangelische steden kerkelijke besprekingen te voeren. Maar dan, in de zomer, wordt hij door de gemeenten van Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge naar de Nederlanden geroepen. Hij krijgt van de keurvorst verlof te gaan, de 8e september is hij in Maastricht en de 28e van die maand in Gent. | |||||||||||
b. Het ‘Wonderjaar’ 1566De 29e september preekt Datheen te Gent tweemaal, 's morgens en 's middags, in het openbaar. Wel was de toestand in zijn vaderland sinds hij het zestien jaar tevoren verliet, veranderd! De openlijke ontevredenheid had zich krachtig gemanifesteerd na de afkondiging van de kerkelijke reorganisatie, de instelling van nieuwe bisdommen in 1559. Adel, geestelijkheid en volk duchtten, elk voor zich, van de maatregel des Konings aantasting van hun materiële en geestelijke belangen. De hoge adel verbond zich in een Liga, die zich ten doel stelde de Spaanse invloed in te perken. Een van de belangrijkste, althans het meest tot de verbeelding sprekende successen was de terugroeping van Granvelle. Intussen was ook het calvinisme hoe langer hoe meer veld gaan winnen, nu tal van rechtstreekse contacten met Genève en de vluchtelingengemeenten de verbreiding van de calvinistische ideeën effectiever maakten. Anders dan de ‘stille’ Dopers verzetten de calvinisten zich tegen de vervolging. Ze lieten zich niet als ‘slachtschaepkens Christi’ naar de brandstapels slepen en ontzagen zich zelfs niet gevangenen te bevrijden en terechtstellingen te verijdelen.
Onverwachte steun had de volksbeweging gekregen in het Verbond van de lagere adel dat in november 1565 te Brussel gesloten werd. De regering zag zich van alle medewerking beroofd en toen dan ook in april 1566 het ‘Smeekschrift’ werd aangeboden, dat opheffing van de inquisitie en van de godsdienstplakkaten verzocht, kon de Landvoogdes weinig anders doen dan moderatie van de vervolging beloven. | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
Dit alles had de bevolking van de zuidelijke gewesten in grote opwinding gebracht, en toen de verwachte verklaring van godsdienstvrijheid uitbleef, namen de gereformeerden zelf het initiatief tot handelen en organiseerden hun ‘hagepreken’ die vaak door duizenden werden bezocht, tegen aanvallen beveiligd door zeisen en geweren. Vluchtelingen keerden bij honderden terug. Hun meegekomen predikanten leidden de hagepreken, die ondanks regeringsverordeningen in juni door geheel Vlaanderen, in juli ook in Brabant gehouden werden. De kerkeraden van de calvinistische gemeenten sloten zich nauwer aaneen en hielden voeling met het Compromis.
De dag van de vrijheid scheen te gloren. Eindelijk meende men de Inquisitie en allen die voor dit gehate instituut verantwoordelijk waren of er hun medewerking aan hadden verleend, geestelijke en wereldlijke overheden, de rekening te kunnen presenteren. Hoewel de geest van verzet tegen het centralistisch-absolutistisch Spaanse regiem algemeen was, is het toch voornamelijk het calvinisme geweest dat het verzet een basis en een gestalte heeft gegeven. De calvinist zelf beriep zich op het ‘Heilig recht van Opstand’, zoals het door Calvijn erkend was. Moest men niet in opstand komen tegen een regering die het belijden en uitoefenen van de ware religie verhinderde? En tegen de Kerk van Rome, die door de vervolging van de belijders van het zuivere Woord Gods getoond had de Kerk van de Antichrist te zijn? Het Concilie van Trente, dat zoëven zijn afsluiting gevonden had, betekende de definitieve afrekening met al wat ‘ketters’ was. In een honderdvoudig ‘Anathema sit’ had Rome zijn banbliksems geslingerd over die leerstellingen en opvattingen die de reformatoren het dierbaarst waren. Geen vergelijk was meer mogelijk. De hageprekers hebben niet nagelaten hun antwoord te geven op Trente: met de Heidelbergse Catechismus hebben zij de roomse mis een ‘vervloekte afgoderij’ genoemd. Het calvinisme zou nooit zo'n brede en diepe invloed hebben kunnen uitoefenen op de 16e-eeuwer, wanneer het niet met even universele pretenties was opgetreden als de Kerk van Rome al eeuwen lang bezeten had. Calvijns godsdienstleer beperkte zich niet tot een leer-der-zaligheid-in-hethiernamaals, maar had ook revolterende consequenties ten aanzien van de Staat en de Maatschappij, en stelde zich hiermee tegenover de totalitaire gedachte van de rooms-katholieke Kerk. Op velen die de politieke, economische en sociale opvattingen van de Kerk, vooral in de praktijk waarin ze zich openbaarden, verwierpen, - vroegere reformatorische stromingen en het humanisme hadden mede de geesten beïnvloed - oefende daarom het calvinisme grote aantrekkingskracht uit. De motieven tot toetreding zijn verschillend, niet zelden tegenstrijdig aan elkaar. Het meest tot de verbeelding spreekt wel de adhesie die de derde en vierde stand, met name in de zuidelijkste industriegebieden, met het calvinisme betuigd hebben. Als het waar is dat de honger hen naar het calvinisme gedreven heeft, dat zij door de nieuwe religie in hun aardse heilsverwachtingen werden gesteund, dan kan dat alleen doordat het calvinisme inderdaad de hoop op een nieuwe maatschappij heeft gewekt. De predikaties van de hageprekers - een evangelieprediking even dies- als jenseitig gericht - hebben direct of indirect de verdere gebeurtenissen van het jaar 1566 beïnvloed. De 11e augustus stak in het zuidwesten van Vlaanderen een storm op, die als een wervelwind zijn baan trok over de beide Vlaanderens en Brabant, om eerst na een maand in het noorden zijn eindpunt te vinden: de ‘Beeldenstorm’. | |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
Wij zullen ons hier niet bezighouden met het reeds voor de tijdgenoot onontvouwbaar complex van oorzaken en beweegredenen; ons interesseren de gevolgen. Hevig is de ontsteltenis alom in het land. De Landvoogdes belooft dulding van de openbare preek, waar deze totnogtoe had plaats gevonden. Nu konden de psalmen weerklinken in eigen, daarvoor ingeruimde kerken, zoals ze in de voorafgaande maanden gezongen waren tijdens de hagepreken en het breken van de beelden. Een tijd van verwarring volgde, want de beeldenstorm had de politieke leiders, hoezeer ze aanvankelijk de medewerking van het volk op prijs hadden gesteld, de ogen geopend voor de gevaren die er in een spontaan opwellende, maar onbeteugelde volksopstand scholen. Het Compromis zegt de Landvoogdes hulp toe en ontbindt zichzelf; tal van magistraten zijn minder dan ooit geneigd concessies aan de calvinisten te doen, en na de roes van een vermeende overwinning maakt een gevoel van onbehagen zich meester van de menigten, die de dreiging van 's konings toorn op zich voelen aankomen. Zo was de situatie toen in de herfst van 1566 Petrus Dathenus in Vlaanderen aankwam, Gent als zijn standplaats verkoos en van daaruit zijn toernee door Vlaanderen en Zeeland maakte. Spoedig verkreeg hij de naam van de ‘principaalste Minister der Calvinisten’, en overal waar hij optrad stroomde de bevolking uit - de meeste predikaties hadden nog plaats in de open lucht - om hem te horen. In Poperingen kwamen de eerste maal niet minder dan 15000 mensen naar hem luisteren. Het stadsbestuur bood hem een geschenk aan, nadat hij door bemiddeling van de Paltzische keurvorst de stad van graan had voorzien en voor een dreigende hongersnood had weten te behoeden. Geen wonder dat het succes van zijn psalmbundel gelijke tred hield met zijn succes als volksprediker. Of heeft er een wisselwerking tussen beide verschijnselen bestaan? In elk geval was de psalmberijming de predikant in Vlaanderen en elders voorgegaan. | |||||||||||
c. De oudste drukkenProf. Acquoy betwijfelde dat het de psalmen van Datheen waren die in de zomer van 1566 bij de geuzenpreken en even later bij de beeldenstorm werden gezongen. Wel bezitten we eigentijdse getuigenissen dat er inderdaad psalmen aangeheven zijn bij die gelegenheden, maar de naam van Datheen wordt niet expressis verbis genoemd. ‘Doch wijl de Voorrede der berijming van Dathenus gedagteekend is 25 Maart 1566, nam men eenvoudig aan’, zo zegt Acquoy, ‘dat het de zijne moesten zijn geweest. Men zag er zelfs een bewijs in voor hunne snelle verspreiding. Ik ontveins niet, dat de zaak mij altijd zeer twijfelachtig is voorgekomen; want zelfs aangenomen, dat Dathenus' Psalmen volledig afgedrukt lagen, toen hij de genoemde Voorrede dateerde, - die Voorrede moest dan toch nog worden gedrukt, het gansche boekje ingenaaid, verzonden en verkocht. En dat alles zou zóó snel zijn gegaan, dat men die Psalmen in Vlaanderen en Braband reeds in het laatst van Mei en het begin van Juni in grooten getale bezat en zong, ja ze met melodie en al vrijwel uit het hoofd kende?’ De vondst van het gemengd Utenhoviaans-Datheens gezangboekje in de toren van Boskoop redde prof. Acquoy uit zijn moeilijkheden: dit moest het boekje zijn dat bij de hagepreken gebruikt werdGa naar voetnoot1. Ik ben echter van mening dat het Boskoopse boekje eerst na de verschijning van Datheen's | |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
bundel vervaardigd isGa naar voetnoot1. Welke psalmen in de vroege zomer van 1566 gezongen zijn, durf ik niet beslissen - die van Utenhove kunnen het in elk geval geweest zijn -, maar zeker is dat Datheen's berijming op wonderbaarlijk snelle wijze vermenigvuldigd en verspreid is geweest. Scheurleer noteerde uit het jaar 1566 niet minder dan vijf drukken, waarvan er een gedateerd is: 2 novemberGa naar voetnoot2. Ruys plaatste ze in deze volgorde:Ga naar voetnoot3
Door de vriendelijke welwillendheid van de heren bibliothecarissen van de K.B. te 's-Gravenhage, de U.B. te Gent en de U.B. te Utrecht, die hun kostbare exemplaren naar Dordrecht hebben gezonden, ben ik in de gelegenheid geweest alle bekende edities uit 1566 en '67 met elkaar te vergelijken en wat nader te beschrijven. Het lijkt me niet wel mogelijk de volgorde waarin de drukken van 1566 en '67 verschenen zijn, vast te stellen, evenmin als hun onderlinge afhankelijkheid. Zelfs de drukfouten in tekst en muziek bieden weinig houvast. Met DoedesGa naar voetnoot4 ben ik van mening dat de Heidelbergse druk als de eerste beschouwd moet worden. De psalmberijming was toch in de allereerste plaats bedoeld voor de Frankenthalse gemeente. Het ligt dus voor de hand dat Datheen zijn manuscript aanbood aan dezelfde drukker die enige jaren tevoren (1563) zijn vertaling van de Heidelbergse Catechismus had uitgegeven, Michael Schirat (Chiraet)Ga naar voetnoot5. Of Datheen door middel van copieën, gezonden aan drukkers in de Nederlanden, de snelle vermenigvuldiging en verspreiding van zijn bundel in de hand gewerkt heeft, is niet bekend. We behoeven trouwens tot een dergelijke hypothese niet eens onze toevlucht te nemen. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat al in de voorzomer van '66 Datheen's werk in de Nederlanden geïmporteerd werd. De Heidelbergse druk was niet door een privilegie beschermd: ieder bezat dus de vrijheid een nadruk te bezorgen. Vandaar dat in deze beide jaren verscheidene uitgaven gelijktijdig of met een gering tijdsverschil het licht konden zien. Op enkele punten zal dus mijn nummering enigszins willekeurig zijn. Om het werk van toekomstige bibliografen enigermate te vergemakkelijken reproduceer ik de titelbladen en geef ik enkele bijzonderheden over de inhoud van de bundels. | |||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||
IKl. 8o. Bevat: ijro-vvo: Voorrede: Allen Ghemeynten Ende ❘ Dienaeren [etc.] Ondertekend: Tot Franckenthal den 25. Martij 1566.-
Register aller Psalmen (7 ongemerkte blzz.) * * Errata, die onersien sien [sic!] in 't druckē, en̄ met de penne lichtelick konnen verbetert werden. * * ij Een ander voorre- ❘ de, aen alle Christenen ende liefhebbers des Woorts Godes ‖ Ghelyckerwyβ het een van de nootwen- ❘ [etc.] Ondertekend: (viijvo) Te Genenen, den 10. ❘ Innij. 1543. - Dit is Datheen's vertaling van de Préface die Calvijn plaatste voor de uitgave van het Geneefse gezangbock van 1543. Men vindt de vertaling naar een editie van 1567 bij Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten, S. 55-58. aro PSALMEN ❘ DAVIDS, ❘ In Nederlandschen dichte ❘ onergesett. ‖ (K viijvo) Eynde der Psalmen Dauids. Onmiddellijk daarachter tot (L viijro) enige ‘gezangen’: Die tien ghebo- ❘ den des Heeren. ❘ Exod. in 't xx. - Den Lofsangh Zacha- ❘ riae, Lvc. I. - Een Lofsangh der Ionckfranvven Mariae, Lvc. I. - De Lofsangh van Simeon, Lvc. II - Symbolvm Apostolorvm ❘ Dat is, Een korte bekentenisse ❘ des vvaeren Christlic- ❘ ken gheloofs. - Dat Ghebedt onses ❘ Heeren Iesu Christi. ❘ Matth. VI. - Een kort Ghebedt ❘ voor de Predicatie. ❘ Ian Wtenhove. ❘ Laatste blaadje wit. Bijgebonden, afzonderlijk gepagineerd (aa - mm) Catechismus [etc.] (mm vijvo) GEDRVCKT TE HEY = ❘ delberghe by Michiel ❘ Chiraet. ❘ ANNO M.D.LXVI. ‖ Utrecht, Univ. Bibl., D. oct. 1297 (Rariora), in 1873 uit de bibliotheek van C.P. Serrure daarin overgegaan. | |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
II8o. Titel verso wit. A ijro - (A vro): Allen Ghemeynten ende Dienaeren IE ❘ [etc.] (A vvo) - (A viijro): Register aller Psalmen (A viijvo) - (B vjvo): Een ander voorrede / aen alle ❘ (B vijro) Psalmen Da = ❘ uids. ❘ In Nederlantschen dichte ❘ onerghesett. Argumenten cursief, psalmtekst gotisch. (Gg vro) Die Thien Ghe = ❘ boden des Heeren, en verder dezelfde gezangen in dezelfde volgorde als in Nr. I (Hh iiijro) Heydelberchsche, ❘ M.D.LXVJ. ❘ (Hh iiijvo) wit. (Hh vro) = a = 1: Catechismus / [etc.] Blz. (128) Register. Daaronder: Ghedruckt int Jaer ❘ M.D.Lxvi.
Reproductie van titelblad en (Hh iiijro) in: J.I. Doedes, De Heidelbergsche Catechismus in zijne eerste levensjaren 1563-1567, Utrecht 1867; van titelblad en begin psalm 75 bij H. Hasper, Een Reformatorisch Kerkboek, Leeuwarden 1941, blz. 38 en 39; alleen van het titelblad in: (H. Hasper), Het Boek der Psalmen, Bijlage voor de Protestanten, 's-Gravenhage 1936, blz. 8. Dit is een herdruk van de Heidelbergse uitgave: a) de titelformulering is precies dezelfde; b) de corrupte versregel psalm 90 VI 5: Want als groot v kracht is wordt alleen in de editie-Heidelberg gevonden (in de Errata aldaar verbeterd tot Want so groot); c) het spellingsysteem is, op de bijzondere lettertekens ß en ȩ, en enkele onbetekenende uitzonderingen na, hetzelfde. Den Haag, K.B. 1 C 2. | |||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||
III12o. Titel verso wit. * ijro - (* vvo): Voorrede als I en II: (* vjro) Register aller Psalmen; (* xro) wit; (* xvo) Tot de Ghemeente Christi, opdrachtgedicht van 59 versregels, ondertekend: Vreest wt liefden, d'Heere (zinspreuk van Lucas de Heere)Ga naar voetnoot1; Aro - (Z 12vo): Psalmen Dauids / ❘ In Nederlandschen dichte ❘ onerghesett. (Argumenten romeins, psalmtekst gotisch), gevolgd door de gezangen.
Deze uitgave werd door Th. Arnold herkend als afkomstig uit de drukkerij van Gelein de Man (Manilius) te Gent, de drukker van De Heere's Psalmen (zie VMKVA 1898. blz. 44-49). In 1929(?) bevestigde Paul Bergmans dit op p. 31 van zijn La Typographie musicale en Belgique au XVIe siècle, s.l. et s.d.: ‘Les caractères musicaux sont identiquement les mêmes que ceux des Psalmen Davids de Lucas d'Heere de 1565, comme le montrent les fac-similés ci-dessus [p. 24 en 25].’ Gent, U.B. Rés. 5201; Fotografische reproductie: Den Haag, K.B. 1 A 21. | |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
IVKl. 8o. Bevat: * ijro - * iiijvo Voorrede: Allen Gemein = ❘ (* vro) Een ander Voorede / tot alle vro- ❘ me Christenen ende liefhebbers des ❘ Woorts Godes. Jo. Cal. ‖ Ghelijckerwijs het een van de noot = ❘ Ondertekend (* vijro): Te ❘ Genenen / den 10. ❘ Januarij. [sic!] (vijvo): Vignet. A (= 1) - Ffijro (= 226): Die Psalmen ❘ Dauids. ❘, enz. Argumenten en psalmtekst gotisch. Boven de psalmen staat de oorspronkelijke auteur aangegeven door Cle. Mar. of Clem. Ma. en The. Be. Ff ijro (226): Register aller Psalmen. F vro: Tafel ❘ Der Psalmen / die men vseert des Son = ❘ daeghs voor middach inder Ghe = ❘ meynte der stadt Genenen......Des Sondaechs nae middach.... Des Woonsdaechs / daghen der biddinghen. (F vjvo) Tafel der Psalmen die tsamen op een = ❘ derley wijse ghesonghen ❘ worden.
Daaronder: Ghedruckt buyten Londen by my ❘ Merten Wendelen. Anno 1566. ❘ den 2. dach Nonember. ‖ Eenen vrolicken Gheuer / behaecht Godt. ‖ Vignet als op vijvo. Den Haag, K.B. 1 C 14 en 580 J 21; Brussel, K.B. - Fétis 1469. | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
Het is welhaast zeker dat we hier te doen hebben met een uitgave van de Deventerse drukker Simon Steenbergen, die in 1567 een vertaling van de (Heidelbergse) Catechismus in het licht zond. Doedes, die deze laatste ontdekte, er de titel en drie bladzijden, waaronder de laatste met de naamvermelding van de drukker, uit reproduccerde, wees er al op dat het vignet op de titel van de Catechismus hetzelfde is als op de Psalmenuitgaaf van de ‘buiten-Londense’ Merten Wendelen. (Doedes, Heidelbergsche Catechismus, blz. 154). Hij had ook de aandacht kunnen vestigen op de identiteit van de lettertypen. Het vignet behoort m.i. onmiskenbaar bij Steenbergen: daar duidt de voorstelling, ontleend aan Daniël 2 - zie het bijschrift - op: het beeld uit Nebukadnezars droom, dat op het punt staat verbrijzeld te worden door ‘eenen steen / sonder handen vanden Berghe af gescheurt’. (Daniël 2:45, volgens Deus Aes). In elk geval is het onjuist om, zoals Van Es doet, (Gesch. v.d. Letterk. der Nederl. III, blz. 195) te spreken van een Londense uitgave. De plaatsaanduiding ‘buyten Londen’ werd na 1553 gebruikt door drukkers die in dat jaar uit Londen verdreven waren (Van der Erven, Van den Berghe, Myerdmans e.a.), later ook wel door anderen. Een verkleinde reproductie van het titelblad bij H. Hasper, Een reformatorisch Kerkboek, blz. 38. | |||||||||||
V‘De Psalmen Davids / en andere Lofsangen / wt den Fransoyschen Dichte in Nederlantschen overghesett / door Petrum Dathenum. Gedrukt 1566. sonder Nooten.’
Deze editie was blijkens de verkoopcatalogus-Salomon Schouten 1744 (Libri in Octavo, Nr. 1197, blz. 99) eertijds in het bezit van Isaac le Long. Bijgebonden was: De Catechismus van de Paltz / in de Nederduytsche sprake overgeset tot Heydelberch. Gedrukt 1566. in 8. De Catalogus voegt daaraan toe: ‘N B Aller eerste Druk, ongemeen Raar.’ Waar Le Long's exemplaar, dat waarschijnlijk destijds al een unicum was, gebleven is, is niet bekend. Er valt dus niet na te gaan of Psalmen en Catechismus uit dezelfde drukkerij afkomstig zijn. Als dat zo mocht zijn, is het niet onmogelijk dat Chiraet naast een uitgave met muziek ook een ‘teksteditie’ heeft bezorgd, gelijktijdig. In dit geval zou ons boek als Nr. II geclassificeerd moeten worden. | |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
VI8o. Titel verso wit. / * 2ro-4vo Voorrede: Allen Gemeynten en̄ Dienarē Iesu Christi / ❘ * 5ro Register aller Psalmen. * 7vo Een ander voorreden. Aro-Bb vivo: Psalmen Dauids. ❘ In Nederlantsche [sic!] dichte ouergheset. ❘ Argumenten en psalmtekst gotisch. (Bb vivo) - Cc vvo), de Gezangen als in Nr. I. (Cc viro) Register ❘ Der Psalmen die op de oude Wijsen ghesonghen ❘ worden. (Cc vivo) Een ander Register der ❘ Psalmen die op eenderley wijse ghesonghen worden.
Bijgebonden met eigen paginering Catechismus, Formulieren en Gebeden. Den Haag, K.B. 343 J 6; Leiden, U.B. 1154 F 262.
Deze druk wordt toegeschreven aan Herman Schinckel te Delft, ‘die daar over 23 July 1568. is onthooft / en de Boeken verbrandt.’ (Cat. Le Long, Libri in Octavo, Nr. 1200, blz. 100). Of Datheen met deze herdruk persoonlijk bemoeienis heeft gehad, is niet met zekerheid te zeggen. Wel is het opmerkelijk dat in psalm 78 na de tiende strofe een nieuwe is ingelast, zijnde de berijming van de bijbelverzen 21 en 22. De titelformulering komt nog overeen met de oudste edities. | |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
VII8o. Titel verso wit. ijro-(iiijvo) Voorrede: Allen Gemeynten / ende Die = ❘ (In het opschrift ontbreken achter Iesu Christi de woorden: ‘die onder die Tyrannie des Antichrists suchten ende klagen’.) vro - (vijvo) Register der Psalmen. viij wit. A - (Dd vijvo Die Psalmen Dauids ❘ Wt den Fransoysche in Nederlantschen ❘ dichte onerghesedt. ❘ Argumenten en psalmtekst gotisch. (Dd vijvo)-(Ee vjro) de Gezangen. Daaronder Eynde. Onmiddellijk aansluitend: Ghebedt voor den Eten / Verduytscht door P.H. ‘Vader almachtich / wys / en goet’, gevolgd door de rijmspreuk: Eet en drinct heuchlijck [enz.] en Dancksegginghe nae de maeltijt: ‘Wy dancken v eeuwighe Vader’, gevolgd door de rijmspreuk: Ghedanct sy God [enz.] FINIS.
Den Haag, K.B. 32 G 50. | |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
De Catechismus en de andere in de titel vermelde stukken zijn in het (unieke?) Haagse exemplaar niet bijgebonden. De titelredactie, met vermelding van Marot en de Bèze, komt overeen met de editie-Wendelen (Nr. IV). De mededeling in de titel ‘Ende door den seluen wederom ouersien ende verbetert’, treedt hier voor het eerst op. Moeten we het ‘wederom’ opvatten als ‘voor de tweede maal’? De editie-Schinckel zou dan de eerste revisie van Datheen zelf kunnen zijn; het volgende nr. (VIII) de derde herziening - zie de titel. Het onderhavige nr. neemt inderdaad een tussenpositie in: de nieuwe 11e strofe uit Nr. VI (Schinckel) vinden we hier overgenomen, terwijl we de liederen vóór en na de maaltijd voor het eerst ontmoeten. | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
VIII8o. Bevat: *.ij.ro-*.iiij.ro ALLEN GHEMEYNTEN, ENDE ❘ Dienaeren Iesu Christi, Wenschet Petrus Da- ❘ thenus [etc.] (Evenals in Nr. VII ontbreken de woorden: ‘Die onder die Tyrannie des Antichrists suchten ende klagen’ achter Iesu Christi)
(iiij.vo) Register aller Psalmen. (vijro) Psalmen die op d'oude wysen ❘ ghesonghen worden. (viijro) Ghebedt voor den Eten. ❘ Psalm. 104. & 145. ❘ 4 + 20 + 4 versregels. (viijvo) Ghebedt na den Eten., 4 + 20 + 4 versregels. A i (= Fol. j.) - Fo. C.xcij. Dye Psalmen Dauids. ❘ Wt den Fransoysche in Nederlantschen ❘ dichte ouerghesedt. ❘ Argumenten en psalmtekst gotisch. Fo. C.lxxxvi Die tien Gheboden des HEEREN, en de zes andere gezangen. Onder: Een cort Ghebedt voor de ❘ Predicatie. ❘ Jan Wtenhoue. ❘ (Fo. C.xcivo), halverwege de bladzijde: Eynde. Onmiddellijk daaronder: Ghebedt voor den Eten / : Vader almachtigh / wys / en goet / Fo. C.xcij.ro Dancksegginghe na de maeltijt: Wy dancken v / [enz.], beide gevolgd door dezelfde rijmspreuken als in Nr. VII. FINIS. Fo. C.xcij.vo Tafel der Psalmen die op eender = ❘ ley voysen ghesonghen worden. ❘ Den Haag, K.B. 1 B 13. | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
Scheurleer plaatst deze uitgave, hoewel ze geen jaartal draagt, nog in 1566 (Zie Nederl. Liedboeken, blz. 13, Eerste Supplement, blz. 4) Ik meen echter dat er aanwijzingen zijn die duiden op een uitgaaf in 1567. De Psalmen maken namelijk één deel uit met wat eraan voorafgaat, te weten:
EENEN ❘ Kalendier historiael / ❘ met de iaermerctē van di = ❘ uersche Landen / Ste = ❘ den ende Vrij = ❘ heden. ‖ In Nederlandtsche Sprake ❘ ouergheset. ‖ 4. Esd. 14 ‖ De vvaerheyt is vvech ghe ❘ uloden, en̄ de loghene heeft ❘ haer op ghemaeckt. ‖
Deze titel is omlijst door dezelfde gravure als waarin de Psalmentitel is gevat.
Op A ijvo vindt men een ‘Aenwysinghe vande verloopende feestdaghen’, lopende van 1565 tot 1606; op (B vijvo) een Rekeninghe der Iaren van de scheppinghe der vverelt, totten Iare. 1567, Na de tellinghe D.M.L., in welke tijdrekening voorkomt: Van Iesus Christus tot desen teghenvvoordighen Iare 1567. (spat. van mij). Bovendien wijzen titelformulering, inhoud en in het bijzonder de vermelding ‘ten derdenmael ouersien ende verbetert’ erop, dat we te doen hebben met een ‘verbeterde herdruk’ van het voorgaande nummer. Ook hier ontbreken de Catechismus, Ceremonien ende Ghebeden, hoewel de titel ze aankondigt. In het Haagse ex. is achterin bijgebonden: ¶ De Artyckelen des Gheloofs / door ❘ Jan Wtenhove Ouerghesettet, 8 blzz. gesigneerd A i, A ij, A iij. Geheel op noten. Zie Catalogus van de Muziekwerken en de Boeken over Muziek (Muziekhistorisch Museum van dr. D.F. Scheurleer), Tweede Deel, 's-Gravenhage 1924, blz. 180.
Aantekening bij Nr. IX (blz. 509).
Bij deze uitgave tekent Le Long, die er een exemplaar van bezat, aan: ‘Dese en de volgende Druk [ons Nr. X] zyn seer Raar, gedrukt onder 't Kruys / voor reekeninge van Jan Pietersz Reaal te Amsterdam, die daar na Burgermeester wierdt.’ (Zie Cat. Le Long, Nr. 1202 blz. 100). Dit verklaart waarschijnlijk de drukplaats Rouaan. We weten althans niet of Datheen zelf in deze stad is geweest. In 1565 drukte een zekere Abel Clemence Les CL Pseaumes de Dauid, etc. Zie O. Douen, Clément Marot et le Psautier huguenot II, Paris 1879, p. 534, no. 148. Daar de uitgave zonder plaats verschenen is, weten we niet of dit de Rouaanse Clemence is geweest. Vergelijking van de lettertypen enz. kan waarschijnlijk uitsluitsel geven. De correctie, op de titel aangekondigd, blijkt uit de aanvulling in psalm 78, waar een nieuwe (elfde) strofe is ingevoegd, een andere dan in de nrs. VI, VII en VIII, en uit de inlassing van een 18e strofe in psalm 89, zoals het Advertissement meedeelde. Een merkwaardige drukfout, die in vele latere edities werd overgenomen, vindt men in psalm 25, iv, 7: Hy toont oock syn wesen vry, waar alle voorgaande edities weghen (vias) hebben.
De marginale bijbeltekst is die van Deus Aes. | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
IX8o. *** jvo: Advertissement tot allen Christgeloovigen ❘ Alderliefste Broeders ende S. in den Heere, naedemael ons gemoet gedrongen es geweest de Psalmen Dauids in drucke te laten wtgaen tot profijte ende oorbair aller Christgeloovigē (ende den gheenen die verre zijn, op dat deur vsantie der seluer in plaetse de rechtueerdiger liedeken, vele ter kennissen mochten getrocken werden, smaeckende en̄ gevoelen̄ deur de cracht godes de soeticheyt des geclancx der harpen Dauids,) hebben wy ons niet willen laeten verdrieten, die selue andermael te corrigeren, beuindende eenige verskens inden selfden vergeten te zijn. Als inden 78. Psalm hebbē in Ryme toegeuoecht het 21. ende 22. vers, noch inden 89. Psalm hebben toegeuoecht 45. 46, ende 47. verset, de welcke in alle andere voorgaende Psalmen achtergelaten ende vergeten waeren noch hebben wy de Psalmen gestelt een yegelicke by veersekens volgëde den texst die op de canten by geuoecht es, biddende een yegelicken ons slecht labeur in dancke te nemen, Cortelick alle L.B. en̄ S. den Geest des Heeren beuelende, wt Rowaen den xxj. Apr. 1567,
1. Thess. 5, 20. veracht geen prophetie. ijro-iiijvo: Voorrede ALLEN GHE- ❘ (vro) Register om ❘ te vinden die pslmen ❘ [sic!] die de Christelicke Kercke ofte een ygelyck ❘ bysonder persoone, nae hare bequaemheyt ❘ ofte gelegentheyt der saecken, sal willen ge- ❘ bruycken. vijro: Register Al- ❘ ler Psalmen. A jro-GG.iij.vo: de psalmen, argumenten, psalmtekst en de marginale tekst romeins. GG.iij.vo-HH.iij.vo: de gezangen als in de oudste uitgaven van 1566. HH.iiij.ro-OO.viijro: de Catechismus, enz. OO,viijvo wit. Den Haag, K.B. i D 22 en 299 L 17; Leiden, U.B. 1497 G 11 (titelblad ontbr.). | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
Xijro - (vjro) Voorrede: ALLEN ‖ Ondertekend: Tot Franckenthal den 25. Martij ❘ 1567 (de vorige uitgave heeft, correct, 1566) (vjvo): Totten Chri- ❘ stelicken Leser ❘ Dewijle de Almachtighe Godt, enz. (In extenso bij Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten, S. 54-55; idem, Bibliographie, S. 688 ff.) Daarna: 5 blzz. Register, 8 blzz. Register ❘ aller Psal ❘ men; vijro (?) Tafel van de ❘ Psalmen die men ❘ singt op een wiise. A.j. PSALMEN DAVIDS ❘ In Nederlantschen ❘ dichte overgheset. Argumenten en psalmtekst romeins, de marginale tekst cursief. Onmiddellijk aansluitend op GG.iij.vo de zeven gezangen, tot HH.iijvo. Voleynt den XXVIII. Aprilis, Anno MDLXVII.
Den Haag, K.B. 1 D 21 (titel ontbreekt) en 488 K 20 (titel ontbreekt); Utrecht, U.B.D. oct. 1239 (Rariora); Brussel, K.B., Fétis 1471. | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
Een uitvoeriger beschrijving vindt men bij Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten, S. 24, Nr. XXVII en Bibliographie, Nr. MCXXV (S. 514-516). Vier bladzijden zijn gereproduceerd door H. Hasper, Het Boek der Psalmen, Bijlage voor de Protestanten, blz. 17 en 18. De Psalmen zijn hoogstwaarschijnlijk van hetzelfde zetsel gedrukt als de voorgaande uitgaaf, het ‘voorwerk’ is echter geheel opnieuw gezet. De Catechismus ontbreekt.
Van de drukkersvoorrede ‘Totten Christelicken Leser’ haal ik slechts het begin aan: ‘DEwijle de Almachtighe Godt door zijn Godtlicke ghenade ende barmherticheyt die hy tot onswaert heeft, door de liefde zijns Soons Iesu Christi onses Heeren dese onse Nederlanden met zijn Godtlicke woordt heeft begaeft, ende het warachtige Euangelium heeft laten verschijnen den ghenen die so langhe in duysternisse hebben gheseten, soo en konnen wy hem niet ten vollen dancken met gheenderley saken, dat hy ons so ghenadichlick verlost heeft wt die vervloeckte Placaten ende Tyrannische Inquisitie. Daerom op dat wy uwer Liefden eenighen dienst mochten doen, so hebben wy de Psalmen Dauids met noten gedruckt (van Petro Datheno wt den Fransoyschen dichte met grooter neersticheydt ouergheset) V.L. willen presenteren, tot dien eynde, op dat alle onnutte ende onbehoorlicke Liedekens die duslanghe in het Pausdom in swanghe hebben ghegaen, mochten wt de ghewoonte komen, ende het Rijcke Iesu Christi daer door mocht verbreydt worden: want het ghene dat daer in staet en is niet van menschen gedicht, ofte eeniger Godloosen werck (als in het Pausdom gheschiedt is) maer de heylighe Dauid heeftse ghesproken, gedreuen zijnde vanden heylighen Geest. Daerom bidden wy V.L. dat ghy v voortaen wilt bekommeren met geestelicke Liedekens, op dat wy Gode moghen aenghenaem zijn, ende de duysterheyt verlatende, in het warachtighe Licht mochten wandelen.’ Het overige van deze voorrede is een korte samenvatting van Calvijn's Préface van 1543.
De Latijnse tekst in margine is ontleend aan Santes Pagninus' vertaling van de Psalmen (sedert 1523), een tekst die men met enige wijzigingen naar Vatable terugvindt in het Liber Psalmorum, Rob. Stephanus, Oliva 1556/7. | |||||||||||
d. De Voorrede (naar I)ALLEN GEMEYNTEN ENDE Dienaeren IESV CHRISTI, die onder die Tyrannie des Antichrists suchten ende klaeghen, wenschet PETRVS DATHENVS die onouerwinnelicke kracht des heylighen Gheestes, ende volstandicheit des gheloofs in een reyne conscientie doer Iesum Christum.
Seer gheliefde broeders ende methulpers in Christo Iesu, op dat V.L. een opēbaer getuygenis myner goetherticheit t' uwaert hebben mochten, en̄ also bemercken, dat ick met mynen kleynen gaeuen niet weyniger en begȩere die kercke Godes te helpen opbauwen, dan andere | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
die van Godt hooghelick begaeft sijn: So hebbe ick die Psalmē Dauids, die ick op die Francoyssche melodien in Nederlantschen dichte gemaeckt hebbe V.L. willen toeschryuē en̄ daermet vereeren. En̄ doe dit des te lieuer, op dat alle menschen hier wt vernemen mogen, de eenicheit die tusschē ons is in den saelichmaekenden ghelooue, en̄ dat het derhaluë ongegrond en̄ onwaerachtigh is, dat sommige voorgeuen, dat ick wat anders van die Roomsche kercke, en̄ van die gemeynschap in haere onreyne valsche Godtsdienstē, soude geuoelē en̄ toelacten, dan V.L. doen. Want ick hebbe niet sonder groote droeffenisse verstaen, dat ettelicke, mynen naeme tot eenen deckmantel haerer dissimulatie mißbruycken, segghende: Dat ick toelaete, datmen de kinderkens in die Roomsche kercke wel magh laetē doopen sonder sonde: Daer doer ettelicke een quaet vermoeden van my ghekreghen hebbē. Maer ick betuyghe hier met opentlick, dat sy die sulcks wtgheuen, het sy dat se ryck ofte aerm sijn, dat se my onrecht doen, ende met onwaerheit ommegaen: Ende dat ick hier van noyt anders heymelick noch opentlick gheschreuen, noch mondelick geleert hebbe, dan euen also ick in een ghedruckt boecxken in Nederlandtsche spraeke, Anno 1559. in 't langhe wtgheuoert ende bewesen hebbeGa naar voetnoot1. Dit ben ick by allen menschen bereydt te verantwoorden, sy moghen sijn wie sy willen. Maer dat men my sulckes opdichtet, en is niet te verwonderen, dewyle men in voortyden den heyligen Paulo heeft naegheseyt, dat hy leerde: Dat men soude quaedt doen, op datter goet wt quaeme, het welcke doch sijner leere stracks contrarie was, &c. Dieß bidde ick alle Christenen, wie sy oock sijn, dat sy sulcken naereden gheen ghelooue gheuen, maer die, als onwaerachtigh straffen willen. Nu gheliefde broeders, op dat ick weder keerē magh tot mynen propooste, tot een ghewiß tecken onser ongeueynsder vrientschap en̄ eenicheit, schencke ick V.L. desen mynen aerbeydt, met bidden en̄ beghȩeren, dat ghy den seluen V.L. wilt laeten aenghenaem wesen. So jemandt segghen wilde, dat dese myne vereeringhe tot deser tydt (dewyle die Tyrannische Inquisitie ende grouwelicke veruolghinge nu voorhanden sijn, welcke meerder oorsaecke geuen tot suchten ende weenen, dan tot singhen) gaer ontydigh is, den seluen gheue ick tot een antwoorde: Eerstelick, datter een groot onderscheydt is, tusschen dat lichtuȩerdigh singhen, daermet die wȩerelt omgaet, ende dat singen der Psalmen Dauids, daer in men niet alleen de stemme wterlick hoort, maer die woorden verstaet, daer doer dat herte ten hemel op gheheuen, ende in den ghelooue, godtsaelichheit ende gheduldicheidt ghestercket wert. Daerom kan gheen tydt tot sulck singhen onbequaem sijn. Ten anderen, so vindt men hier niet alleyn vroylicke dancksegghinghen ende lofsanghen, maer oock heerlicke ghebeden ende klaeghliedekens, dic oock in die hooghste benawtheidt der kercken, dienelick sijn. Ten derden, dewyle die heylighe Ionas in den waluisch, die metghesellen Danielis in den | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
vierighen ouen, Dauid in sijn meeste gheuaerlickheden, CHRISTVS als hy nu den Ioden in den handen soude ouergheleuert werden, met Psalmen, klaeghen, ghebeden, lofsanghen, GODE ghesonghen, gheklaeght, hem aengheroepen ende ghepresen hebben, so konnen oock die Christenen in sulcken staete, des ghelycke doen. Dieß verhop' ick dat myn aerbeyt tot deser tydt V.L. niet mißhaeghelick wesen sal.
So veel die nuttichheit der Psalmen Dauids aenghaet, wie kan die wt spreken ofte ghenoeghsaem beschryuen? Die bewyset CHRISTVS IESVS wel, Luc. 24. daer hy den Discipulen dat verstandt opent, op dat sy wt den schriften Mosis, der Propheten, ende wt den Psalmen hem leeren kennen. Die bewysen die Apostelen ouer al, die met so veel heerlicke ghetuyghenissen wt Dauids Psalmen, haere leeringhe beuestighen. Die bewyßt die leeraer Athanasius in sijn boecxken ad Marcellinum, Daer hy toont, dat een yder boeck des ouden Testaments een besondere materie tracteert ende verhandelt, maer dat het alle t' saeme in den Psalter Dauids te vinden sij. Item, dat alle dic Articulen onses Christelicken gheloofs, naemelick, van dat eenigh, eewigh, oneyndelyck, goddelick wesen, Van die drievuldicheit der persoonen, Van die waere goddelicke ende menschelicke natuere CHRISTI, Van sijn lyden, steruen, begraeuen, nederdaelen ter hellen, &c. in den Psalmen Dauids grondelick ende klaerlick gheleert, ende bestetighet werden Daer in vindt ghy GODTS wonderwercken ende oordeelen, die hy beyde in 't troosten ende verlossen sijner kinderen, ende in 't straffen ende plaeghen der godtloosen bewesen heeft. Daer vindt ghy, hoe Godt doer sijn voorsichticheit, hemel ende ȩerde, alle Creaturen, maer in sonderheit sijn kercke, regiert en̄ bewaert. Daer vindt ghy schrickelicke dreyghementen, ende heerlicke vertroostinghen, klaeghredenen ende lofsanghen, dancksegghinghen ende ghebeden, ende met wat wederwȩrdicheit dat ghy belaeden sijt, daer vindt ghy troost ende medecync. Summa, wat tot den rechten ghelooue, tot een oprecht, godtsaeligh leuen, tot ghedult ende lydtsaemheit van nooden is, dat vindt ghy in Dauids Psalter, die derhaluen met rechte een kleyne Bibel magh ghenaemt wesen. Dewyle nu V.L. eenen deel der benawtheden Dauids proeuen, ende daeghelicks smaeken, ende met veele Sauls, Doeghs, Absalons ende Achitophels strijden ende kampen moet, Ouerleeßt, singht, ghebruyckt des heylighen Dauids Psalmen. Want gelyck Chrysostomus seyt: Also een groen syden doecxken die ooghen ende t' gesichte verquickt, als sy hen dat altyt vooren stellen die quaede ooghen hebben: Also wert die ooghe des ghemoets verquicket, ende in lydtsaemheit ghestercket, als die mensche in sijn wederwȩrdicheidt, Dauid (die als goudt in den vyere des kruyßes is beproeft ende gheloutert gheweest) hem voor ooghen stelt. Dat ick desen Psalter op deser wyse in dichte ghestelt hebbe, en is niet gheschiet, om den aerbeyt van andere, die daer in haer beste gedaen hebben te mißprysen, ofte om my eenigher konst te beroemen, maer dewyle dat wy met den Euangelischen kercken in Vranckryck, in der leere, ende ceremonien eendrachtigh sijn, so hebbe ick van herten begȩert, dat wy in den sangh der Psalmen, hen oock mochten ghelyck sijn, die in die spraeke seer lieuelick ende klaer ouerghesettet sijn, de welcke ick so naeghevolght hebbe, als 't my moeghelick gheweest is, ende onse spraeke heeft konnen lyden. Ten anderen daerom, dat die Psalmen alle (mynes wetens) | |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
noyt bequaemelick sijn ouerghesettet geweest, om stichtelick in der Ghemeynten te singhen: ende om dat sy, die de Psalmen eensdeels ouergesett hebben, wtdrucklick ende ernstlick begȩert hebben, dat men haer werck soude blyuen laeten, ende so daer jemant waere, dat wat maeken wilde, dat hy dat van nieuws doen soude. Om desen, ende derghelycken Christelicken oorsaeken, hebbe ick dit te handen ghenomen, ende doer Godts ghenaede so wyt ghebracht.
Op dat oock die Christelicke leser een volkommen handtboecxken hebben mochte, hebbe ick den Christelicken Catechismum en̄ den voornaemsten deel der kercken ordeninghe, ende der ghebeden, so die by ons ghebruyckt sijn, tot den Psalmen laeten drucken, alles tot beteringhe der kercken Christi. Daer om is eyndelick noch eenmael myn vriendelick beghȩeren aen V.L. seer beminde broeders, dat V.L. dit danckelick willen ontfanghen, ende met aendachtighen herten ghebruycken, Godt altyt voor ons met vierighen herten biddende, wy willen oock V.L. altydt gedachtigh sijn, ende met smeeken ende bidden, tot Godt aenhouden, dat hy V.L. met synen gheest stercke en̄ regiere, met sijn krachtighe handt bescherme ende bewaere, op dat V.L. den loop volloopē, den strydt volstryden, dat ghelooue behouden, ende also die kroone der heerlickheit hiernae onfanghen moghen, Amen. Tot Franckenthal, den 25. Martij 1566. V.L willighe Dienaer ende met broeder Petrvs Dathenus. | |||||||||||
e. De aanleidingWat Datheen tot de overzetting van het Franse psalter gedrongen heeft, is in de allereerste plaats geweest zijn ontevredenheid met de berijming van Jan Utenhove. Al enige jaren tevoren, toen hij nog predikant in Frankfort was, had hij bij Van der Erven in Emden zijn bezwaren tegen de gang van zaken kenbaar gemaakt. We weten dat uit de brief die Godfried van Wingen de 6e juni (1558) uit Emden aan Utenhove schreef om verslag uit te brengen over de kritiek die op de vertaling van het Nieuwe Testament was uitgebracht: ‘Inter hos est (quod sanè dolens scribo non postreme note etiam Petrus noster Dathenus, quj missis ad AErvium nostrum tuis atque suis, quos adiunxerat, Psalmis, summa apud illum obtestatione institit, vt ille ab inducta per nos inutilj, imo damnosa (vtpote que turbas in Ecclesiam spargeret, inque qua nos nihilo magis essemus effecturj, quam effecisset Jodocus Lambertus: et que his plura addebat, vnico duntaxat adducto exemplo de Du et Ghy) curiositate, sedulo abstineret, séque ad communem σχολιογταϕίαν quam proximè accomodaret’Ga naar voetnoot1. Voor Utenhove was die Du-Ghy-kwestie een principiële zaak geworden. In zijn 25. Psalmen van 1551 had hij God met ‘ghy’ aangesproken, maar bij de herdruk had Van der Erven, stellig op instigatie van de auteur, hoewel deze toen in Polen vertoefde, alle ghy's in du veranderdGa naar voetnoot2. Datheen hield niet van deze en andere vreemde nieuwigheden die hij in het werk van de Londense ouderling aantrof en waarvan hij slechts verwarring in de kerk duchtte. Waarschijnlijk heeft hij zich wel met de | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
oudste redactie kunnen verenigen - hij had die in zijn Londense periode vier jaar lang in Austin Friars gezongen - maar met de wijzigingen kon hij niet instemmen. Bij zijn brief aan Van der Erven had hij enkele van Utenhove's psalmen vergezeld doen gaan van eigen proeven van berijmingGa naar voetnoot1. De bedoeling zal wel geweest zijn dat de uitgever ze aan Utenhove zou doorzenden. De volgende uitgaven, en zeker die van de Hondert Psalmen (1561) zullen er Datheen van overtuigd hebben dat de Londense ouderling zijn eenmaal ingenomen standpunt in deze onverkort wenste te handhaven. Als Datheen nog gehoopt mocht hebben dat Utenhove zijn adviezen en voorbeelden ter harte zou nemen, begreep hij nu, dat hij van die kant geen verandering behoefde te verwachten. Totnogtoe had hij in zijn gemeenten, Frankfort en Frankenthal, de Londense psalmen gezongen: een groot deel van zijn gemeentenaren immers was uit Londen gekomen en had het psalmboek meegebracht; nu moest hij zelf, wilde hij niet langer met steeds groeiende tegenzin Utenhove's liederen zingen, het berijmingswerk ter hand nemen. Wat de Londenaar verder deed - ‘so magh ick veroorsaeckt werden mit der tyd, in meer andere Psalmen te arbeyden’, had deze in zijn voorrede tot zijn laatste bundel geschreven - liet hem onverschillig. Datheen geloofde niet dat een eenmaal complete bundel van Utenhove hem veel concurrentie zou aandoen, daarvoor kende hij de afkeer van het vreemde taal- en spellingbeeld bij zijn gemeenteleden en de andere Duitse vluchtelingenkerken te goed. Datheen had ook nog iets anders in de genoemde voorrede gelezen, een passage die hem meer dan iemand anders treffen moest: Dit auer wil ick hierentusschen ghebeden hebben, in den name Christi des Heeren, dat sick niemand lichtuȩrdelick veruoordere dese myne ouersettinghe eenigherley wyse te veranderen, onder wat voorwendinghe het seluc oock gheschien moghte: Waerdoor (also ick alrede wel voortyd eruaren hebbe) so wel de meyninghe des heylighen Geestes, als oock de kracht der composicy, in der ouersettinghe, ghekranckt end gheschonden moghte werden ten naedeele der waerheytGa naar voetnoot2. Heeft Utenhove hier wellicht gedacht aan Datheen's ‘proeven tot verbetering van Utenhove's psalmberijming’ van 1558? Was daar naar zijn opvatting de ‘mening des heiligen Geestes’ - door de wijziging van du in ghy? - en de ‘kracht van de compositie’ ten nadele van de waarheid aangetast? En dacht hij ook verder aan de predikant van Frankfort toen hij verder schreef: So daer yemand beghenadight werdt van den Heere, de selue Psalmen van nieus aen ouer te setten, mit meerder ghenaede end stichtinghe [- had Datheen hem soms voorgehouden dat zijn Psalmen de gemeente zo weinig stichtten? -] die magh hier in synen aerbeyd oock aenwenden ten nutte der Ghemeynten Gods, in onsen Nederlandschen Vaderlande [- maakt Utenhove hier opzettelijk onderscheid tussen Engeland en het Nederlandse Vaderland, dat Datheen representeert? -] .....My is ghenough dat myne aerbeyd in syn wesen ghelaten werde: ten ware mit mynen weten end bewillinghe, tot meerder beteringhe end stichtinghe.... | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
In zijn eigen voorwoord reflecteert Datheen op deze passages en wel op de volgende wijze: ‘Ten anderen daerom, dat die Psalmen alle (mynes wetens) noyt bequaemelick en sijn ouerghesettet geweest, om stichtelick in der Ghemeynten te singhen: ende om dat sy, die de Psalmen eensdeels ouergesett hebben, wtdrucklick ende ernstlick begȩert hebben, dat men haer werck soude blyuen laeten, ende so daer jemant waere, die wat maeken wilde, dat hy dat van nieuws doen soude.’ Prof. Smit, die zich ook met deze kwestie heeft beziggehoudenGa naar voetnoot1, nocmt Datheen's samenvatting van Utenhove's woorden ‘vrij en tendentieus’. ‘Formeel moge deze mededeling geen onwaarheid bevatten, toch geeft zij een onjuiste voorstelling van zaken. Inderdaad waren vóór 1566 “de Psalmen alle” nog nooit “bequaemelyk ouergeset”, behalve dan in de Souterliedekens, die voor kerkelijk gebruik niet in aanmerking kwamen. Maar toen hij dit schreef, kende Datheen Utenhove's Hondert Psalmen Dauids en wist hij dat een volledige berijming hoogstwaarschijnlijk binnen afzienbare tijd daarop zou volgen’Ga naar voetnoot2. Men kan daar dit bij opmerken: toen Datheen met zijn berijming begon, waarschijnlijk zomer 1564, waren er drie jaar verlopen sedert Utenhove's aankondiging van voortzetting van zijn berijming. Datheen, die het langzame werktempo van de Londense ouderling - in de vier jaren van de eerste Engelse periode had hij slechts 25 psalmen kunnen bewerken! - en diens zwakke gezondheid kende, mocht op goede gronden betwijfelen of de completering ooit volbracht zou worden. Zelfs op het moment dat hij zijn voorrede schreef, 25 maart 1566, was de Londense berijming nog steeds niet voltooid. Zou die wel ooit komen? Trouwens, Datheen zat er niet op te wachten. Hij zou ze waarschijnlijk niet geaccepteerd hebben, ongeschikt als ze was om stichtelijk in de gemeente gezongen te worden! Daar had hij, van zijn kant, gelijk in.
Prof. Smit betoogt dan dat Utenhove zich alleen krachtig gekeerd zou hebben tegen de gewoonte van uitgevers om in de taal en spelling van zijn Psalmen eigenmachtig wijzigingen aan te brengen, alsof dáárdoor de mening van de heilige Geest zou zijn of worden aangetast. Ik geloof dat Utenhove eerder (al zat de spellingkwestie hem ongetwijfeld hoog) veranderingen als Datheen had voorgesteld, op het oog had. Neemt men dit aan, dan verliest ook Smit's verdere aanklacht iets van zijn kracht: ‘Datheen maakt [van Utenhove's geciteerde passage] echter: de berijmers van Psaltergedeelten (lees: Utenhove) willen niet dat van hun werk gebruik wordt gemaakt, een ander moet maar weer geheel opnieuw beginnen! Zoals hij verdoezelde dat Utenhove reeds bijna klaar was met een volledige berijming, zo verdoezelt hij hier het feit waarom het in diens voorrede eigenlijk ging: het veranderen van taal en spelling. Dat zijn berijmingen zoals zij waren niet mochten worden gebruikt, had Utenhove nooit beweerd’Ga naar voetnoot3. Datheen gaf echter Utenhove's woorden, eerder misschien nog zijn gedachtengang, vanuit zijn eigen ervaringen weer. De Londense ouderling had in de naam van Christus verzocht zijn psalmen | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
noch in spelling, noch in hun woordgebruik te wijzigen; ze onveranderd overnemen kwam uiteraard niet in aanmerking: wat kon Datheen anders doen dan geheel opnieuw beginnen? En was dat toch eigenlijk niet ook de bedoeling van Utenhove's uitlatingen? Tenslotte zegt prof. Smit dat een samenwerking tussen Utenhove en Datheen, gezien beider principieel tegengestelde opvattingen, wel niet mogelijk zou zijn geweest, en hij voegt daaraan toe: ‘maar Datheen kon daaraan toch niet het recht ontlenen tot een zó tendentieuse voorstelling van zaken. Er blijkt slechts uit, dat hij zelf geen samenwerking begeerde’Ga naar voetnoot1. Ik weet niet of Datheen's kritiek in 1558 een uitnodiging tot samenwerking inhield. In elk geval heeft Utenhove in 1561 door daad en woord bewezen dat hij geen duimbreed van de eenmaal ingeslagen weg wenste af te wijken. Niet Datheen, maar Utenhove heeft een eventuele samenwerking van de hand gewezen, apodiktisch, en a priori, met ieder die niet genegen was zijn exclusieve taalinzichten te delen. Wat De Bruin heeft opgemerkt ten aanzien van Utenhove's Testamentvertaling: ‘Utenhove achtte nu den tijd gekomen om het tegenovergestelde [van Luther nl., die in de eerste plaats de Bijbel tot de mensen had willen brengen] te doen, de menschen tot den bijbel te brengen’Ga naar voetnoot2, geldt ook voor zijn psalmberijming. Datheen daarentegen, meer herder dan leraar, meer volksman dan geleerde, begreep dat het eenvoudige kerkvolk nog (lang) niet tot een dergelijke hoogte was geëmancipeerd. In ‘volkse’ taal zou hij de psalmen tot het volk brengen. Het volk is hem daar dankbaar voor geweest, en heeft hem tegenover de Londenaar in het gelijk gesteld. Zouden anders de Engelse gemeenten, als ze zo gehecht waren geweest aan het werk van hun gerespecteerde ouderling, binnen zes jaar na diens dood zonder noemenswaardige tegenstand zijn berijming hebben verwisseld voor die van Datheen? Afgezien van de kleine punten waarop ik met de Utrechtse hoogleraar van mening verschil, is zijn conclusie, ‘dat Datheen er bewust op uit was om de berijming van Utenhove, waartegen hij ernstige bezwaren had, door de zijne te vervangen’, volkomen juistGa naar voetnoot3. Minder juist acht ik echter weer Smit's mening, dat Datheen zich zozeer gehaast zou hebbenGa naar voetnoot4 uit de overweging ‘dat hij de volledige uitgave van Utenhove's Psalmen, die aanstaande was, vòòr wilde zijn’Ga naar voetnoot5. Ik heb al betoogd dat Datheen van de ander geen concurrentie te vrezen had. De Hondert Psalmen zijn op het vasteland niet of nauwelijks bekend geworden. Datheen zou met zijn werk doorgegaan zijn ook al zou Utenhove hem zijn voorgekomen, en zijn bundel zou de Londense evenzeer hebben verdrongen als dat in Engeland het geval geweest is, zo er op het vasteland al iets te verdringen ware geweest. De suggestie als zou Datheen zijn succes min of meer te danken hebben gehad aan het tijdig overlijden van de Londense ouderling, moeten we dan ook geen voet geven. Er is voor de haast waarmee Datheen werkte een andere, minder compromitterende, verklaring | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
te vinden. Hij wist dat aan de periode van betrekkelijke rust elk ogenblik een einde kon komen, dat de Keurvorst, in wiens dienst hij sedert 1564 als hoftheoloog was komen te staan, hem kon opeisen voor een bepaalde zending. Had de vorst hem misschien een zekere termijn gesteld om zijn litteraire arbeid te voltooien? In elk geval zien we Datheen, onmiddelijk na het schrijven van zijn voorrede op 25 maart 1566, in opdracht van Frederik de Vrome een reis naar Zwitserland ondernemenGa naar voetnoot1. Een tweede (naast de ideële de materiële) aanleiding was de verschijning van het volledige Franse psalter in 1562, door Datheen zelf in zijn voorrede de eerste reden genoemd. Hij zegt daar zijn vertaling te hebben opgezet om overeenstemming te hebben met de evangelische kerken in Frankrijk, waarmee de Nederlandse (vluchtelingengemeenten in Frankenthal en elders) in leer en ceremoniën ‘eendrachtig’ waren. We moeten ook deze opmerking zien tegen de achtergrond van Datheen's ervaringen. Met de vertaling van de Franse psalmen distancieert hij zich van de lutheranen, die het hem in Frankfort zo moeilijk hadden gemaakt, en van wier zang Utenhove nog een aantal psalmen, gezangen en melodieën behouden had. | |||||||||||
f. Datheen's bronnenDe hoofdbron is het Franse psalmboek van 1562. Van de daarin voorkomende psalmen getuigt Datheen dat ze ‘seer lieflyk ende klaer ouergeset zyn’, een oordeel waar zijn tijdgenoten mee ingestemd zullen hebben en dat we ook nu nog kunnen onderschrijven; ‘dewelke ik soo nagevolgt hebbe als 't my mogelyk geweest is, ende onse spraek heeft konnen lyden’. Deze uitspraak behoeft geen commentaar. Zo goed als allen die zich met de ontstaanswijze van Datheen's psalmboek hebben beziggchouden, hebben volstaan met de eigen woorden van de auteur weer te geven. Een enkel voorbeeld: Josua van Iperen (1777): ‘...het Fransch, naar zyn zeggen, zoo naby gevolgd, als mogelyk was...’Ga naar voetnoot2 H. ter Haar (1858): ‘...Dathenum de industriâ ac data opera ad litteram, quoad ejus fieri posset, Maroti Bezaeque versionem reddidisse...’Ga naar voetnoot3 J.G.R. Acquoy (1893): ‘(De Tien Geboden) werden in 1566 door Dathenus bij schier woordelijke vertaling overgenomen’ en de noot hierbij: ‘Op die woordelijke vertaling, ook van de Psalmen, heeft men nooit acht gegeven, maar zij verspreidt m.i. een eigenaardig licht op de berijming zelve...’Ga naar voetnoot4 Th. Ruys (1919): ‘Zijn Psalmberijming sluit zich immers zeer nauw aan bij de berijming van Marot en Beza’Ga naar voetnoot5. W.J. Kooiman (1943): ‘...invloed van Luther is bij een man, die principieel zoo letterlijk naar het Fransch vertaalde, niet te verwachten’Ga naar voetnoot6. | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
Hoever de letterlijkheid gaat, verneemt men niet. Zelfs de 18e-eeuwers hebben zich weinig om Datheen's methode bekommerd. Een hoogst enkele maal neemt een verdediger de moeite om de Franse tekst naast die van Datheen te leggen, om aan te tonen dat een merkwaardig beeld of zonderlinge zinswending uit de Nederlandse berijming steun vindt in het Franse origineel, maar in de meeste gevallen blijft dat beperkt tot de ‘oude schoen’ uit psalm 60Ga naar voetnoot1. Alleen de schrijver van het Beredeneert Vertoog van 1762 gaat iets uitvoeriger op de kwestie in. De verzen vii, 7; xiv, 4; xviii, 35; viii, 6; xiv, 6 en xlv, 5 vergelijkt hij met Marot om tot de conclusie te komen: ‘Dus heeft Datheen hier het Fransch, dat hy zegt te vertaalen, verlaten...’Ga naar voetnoot2. In onze tijd is het W.A.P. Smit geweest die begrepen heeft dat een esthetisch-kritische beoordeling van Datheen's psalmen niet buiten een vergelijking met Marot en de Bèze om kan en mag plaats hebbenGa naar voetnoot3. Een systematisch onderzoek naar Datheen's wijze van vertalen is echter nog nooit ingesteld.
Totnogtoe hebben we in de 16e eeuw geen psalmberijmer aangetroffen, noch ten onzent noch in de ons omringende landen, die niet met de bijbel in zijn moedertaal te rade ging, al verschilde de mate waarin dat gebeurde van dichter tot dichter. Het principe van de uiterste tekstgetrouwheid - de bijbeltekst door middel van rijmwoorden tot een gedicht maken - zal men bij Datheen uiteraard niet vinden, omdat zijn Franse voorgangers, hoe ‘getrouw’ ze overigens waren, zich allerlei vrijheden en uitbreidingen hebben veroorloofd, die hij, met de bekende restricties, overnam. Daarom zal het des te interessanter zijn na te gaan waar hij bewust van zijn voorbeeld afweek om de Nederlandse bijbel te volgen. In verband hiermee is het niet onaardig te zien welke tegenstrijdige beweringen er omtrent Datheen's verhouding tot de bijbeltekst geuit zijn. Marnix' bezwaar dat Datheen niet voldoende met de ‘Hebreeuwse waarheid’ overeenkwam en dus op verschillende punten afweek van de bedoeling van de Heilige Geest, bleef doorklinken tot op het jaar waarin Datheen's berijming officieel door een nieuwe vervangen werdGa naar voetnoot4. | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
De Babilonienbroekse predikant Albert de Vulder beschuldigt Datheen van ‘spreekwijzen... onbekent van waar gehaalt, vermits noch Marot of Beza, uit welke Datheens beryming is genomen, noch de oude overzetting des Bybels, welke hadde kunnen en moeten gevolgt worden... iets, waar naar syne beryming zweemt, hebben.’ - ‘Datheen gebruikte in syne onkunde de Fransche Psalmen van Marot en Beza, zelv niet eens de oude overzettinge van den bybel’Ga naar voetnoot1. De Vulder's laatste uitval lijkt me geïnspireerd op een soortgelijke van Andreas Andriessen: ‘Hy heeft zyn werk niet alleen niet naar den Hebreeuwschen Grondt-text, of goede overzetting uit denzelven, maar naar de gebrekkige beryminge van Marot en Beza... aan gelegt’Ga naar voetnoot2. De (anonieme) schrijver van het Beredeneert Vertoog van 1762 heeft echter een andere ervaring: ‘Het komt my ondertusschen uit vergelykinge van deeze en andere plaatschen voor, dat Dathenus waarlyk onze oude Overzettinge zeer veel gebruikt hebbe, en dat men dus, schoon dit eene thans algemeene opvattinge is, niet volmondig zeggen kan, dat hy de Psalmen niet berymt hebbe naar den grondtext, ofte eenige overzettinge uit denzelven’, een betuiging die hij verderop in zijn geschrift herhaaltGa naar voetnoot3. Een even welwillend verdediger blijkt Willem te Water te zijn. ‘Maer meer stoffe tot ontschuldiginge van Datheen is er te vinden in de Nederlantsche overzettingen des Bijbels, binnen de zestiende eeuwe aen 't licht gebracht, en meest uit die, waer in de vertalinge van Luther gevolgt is’Ga naar voetnoot4. Dit was ook de indruk van B.A., de bewerker van de herdruk van het Hantboecxken in 1567, een onbevooroordeelde tijdgenoot dus, die maar het liefst te werk was gegaan als Utenhove en Datheen, naar men uit zijn voorrede kan opmaken: ‘...oock waer ick de duytsche woorden / ende dicht niet en heb om de corticheyt wille cunnen gevolgen aldaer heb ick des Propheeten woorden sin / oft meyninge in stede genomen / ende altoos het beginnende woort vanden Psalm ende Liedekens (daert mogelyck geweest is) nae het hoochduytz laten blyuen / al wast dat ick van meyninge / raet / ende aduys van contrarie opinie synde (gelyck de andere Nederlandtse / ende Londische Psalmboecken / maer alleenlyck des Propheeten text ende woorden (.....) men my die oock soo soude laeten volgen....’Ga naar voetnoot5 Aan welke bijbelvertaling Datheen de voorkeur heeft gegeven, kon een eenvoudige vergelijking gemakkelijk leren. Het bleek Deus Aes te zijn.
Wat moeilijker is het uit te maken of Datheen onder zijn hulpbronnen ook psalmcommentaren heeft gebruikt. Zelf laat hij zich daar niet over uit. Het aantal exegetische commentaren dat ge- | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
durende de 16e eeuw, ook al beperkt men zich tot het jaar 1564, het licht zag is verrassend groot. In aanmerking kunnen allereerst komen de commentaren van gereformeerde zijde, die van Calvijn en MusculusGa naar voetnoot1. Ik heb in die spaarzame gevallen waarin alle andere ‘bronnen’ mij in de steek lieten, mijn toevlucht tot deze genomen, maar daarbij bedacht dat Datheen ook zelf nog wel iets kon vinden. In dit verband past een opmerking over de beide in 1567 te Rowaen bij Abel Clemence uitgekomen edities, waarvan de ene de ‘Duytsche’, de andere de ‘Latynsche’ tekst aan de kant heeft. De Nederlandse is ontleend aan Deus Aes van 1565, de ‘Latynsche’ aan de vertaling van Santes Pagninus. Mogelijk heeft Datheen dus ook kanttekeningen van Pagninus verwerkt, wat zal worden nagegaan.
We hebben gezien dat Utenhove in zijn oudste psalmen elementen aan de Souterliedekens ontleende, en aan Marot ook daar waar hij deze niet vertaalde; dat Lucas de Heere en de samensteller van het Hantboecxken hetzelfde deden ten opzichte van Utenhove. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat Datheen niet anders tegenover zijn voorgangers, voorzover hij hun berijmingen gekend heeft, gestaan zal hebben. Tot die voorgangers reken ik: de Souterliedekens; Utenhove tot 1561 die Datheen in elk geval gekend heeft; de Psalmen van Lucas de Heere en die uit het Hantboecxken, die hij gekend hebben kan omdat ze nog in 1565 verschenen waren; en de Psalmen van Ambroius Lobwasser. Ik zou Lobwasser niet hebben genoemd, als deze niet met Datheen in verband was gebracht. De eerste die dat deed, was voorzover ik kan zien, de Utrechtse hoogleraar Johannes Ens. In zijn historische verhandeling over de Formulieren van Enigheid en de Liturgie zegt deze, sprekend over het psalmgezang: ‘Dit bewoog Dathenus, gelyk hy zelf in zyn Voorrede zegt, de Psalmen uyt de Franze in Nederduytzen rym, naar den zelven zangmaat geschikt overtebrengen, volgende in dezen het voetspoor van Ambrosius Lobwasser, die uyt dezelve Franze het Psalmboek Anno 1565 in Hoogduytze rym had overgebragt, dat in de Paltze Kerk-gezangen gebruykt wierd’Ga naar voetnoot2. ‘Volgende het voetspoor’ behoeft niets anders te betekenen dan: zoals Lobwasser het Franse psalter in Hoogduitse verzen had overgebracht, zo deed Dathenus dit in Nederduitse; hoewel men zal toegeven dat prof. Ens afhankelijkheid van Lobwasser suggereert. Van het grootste belang is echter de mededeling dat deze psalmen in 1565 in de Paltzische kerken gebruikt werden, want dan moet Datheen ze in elk geval gekend hebben. Gelukkig laat Ens ons | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
niet in het onzekere omtrent de bron waaruit hij zijn wetenschap put: de Historia Ecclesiae Palatinae van Henricus Altingius, opgenomen in de bundel Monumenta Pietatis et Literaria [etc.] van 1701. De passage waar het op aan komt, luidt: Ex eo induciae ad tempus cum Lutheranis fuêre. Ecclesiae autem Palatinae, piâ curâ Electoris magis auctae ornataeque sunt. Prodierat 1565, Psalterium Davidis ex Gallico rythmis Germanicis redditum ab Ambrosio Lobwassero. Id Elector in usum cantûs Ecclesiastici Ecclesiis suis commendavit: servatis tamen hymnis quibusdam Lutheri et aliorumGa naar voetnoot1. Het heeft meer dan twee eeuwen geduurd voordat men aan verifiëring van Altingius' bericht heeft gedacht. In 1777 noemt Van Iperen Lobwasser's psalmen onder de berijmingen die Datheen bekend zijn geweestGa naar voetnoot2. Ter Haar gaat nog een stap verder, verder zelfs dan Altingius. ‘Jam vero, quum in patria nostra reformatorum conciones sub divo haberi coepissent, diversâ plane modulatione utentes, alii e tot auditorum millibus Gallicam, alii Utenhovii, alii etiam Lobwasseri (quae ao 1565 in Palatinatum introducta erat), alii aliorum cecinerunt versionem. Tum Datheniana Belgis innotuit versio...’Ga naar voetnoot3. Ter Haar noemt zijn bron niet, steunt evenwel kennelijk op Altingius. Maar tegenover diens aanbevelen (commendavit) plaatst hij zijn ingevoerd zijn in 1565 (introducta erat). Eerst na de bibliografische studiën van Ph. WackernagelGa naar voetnoot4 is de passage van Altingius gewraakt. Of duidt het feit dat de vertaler van de Historica Ecclesiae Palatinae, Johannes WilhelmiusGa naar voetnoot5, het jaartal 1565 wegliet, al op twijfel? Beschouwt E.E. Koch in 1867 Lobwasser nog als de ‘Anreger’ van DathenusGa naar voetnoot6, in 1896 acht M.H. Jellinek dit tot de onmogelijkheden te behoren: ‘Denn im Jahre 1573 [in noot: wohl schon im Herbst 1572] erschien Ambrosius Lobwassers Uebersetzung des Psalters und schlug den Rivalen [Schede] gänzlich aus dem Felde. Schede musste es erleben, dass der Kurfürst den pfälzischen Kirchen den Gebrauch der Lobwasserischen Psalmen vorschrieb.’ Het merkwaardige is dat Jellinek bij de laatste woorden verwijst naar H. Altingii H. Eccl. Pal., Mon. Piet. I 204, nota bene de pagina die het jaartal 1565 draagt!Ga naar voetnoot7 Ruim een kwart eeuw later acht Hollweg het pleit beslecht, als hij bij een notitie in de voorrede van het Gesangbuch der Reformierten in Jülich, Cleve, Berg und Mark (1738), luidende: ‘Wir haben die | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
Psalmen nach Lobwassers Übersetzung behalten, weil dieselbe bereits eine Zeit von 170 Jahren in unseren Kirchen seynd gebraucht’, apodiktisch verklaart: ‘Das ist irrig’Ga naar voetnoot1. Toch zijn de moeilijkheden hier niet mee opgelost. Want er is meer. Daar is allereerst de vraag naar Alting's betrouwbaarheid. Het is me niet gelukt uit te vinden wanneer Alting zijn verhaal over de Paltzische Kerken heeft opgesteld, maar over zijn geloofwaardigheid bestaan verscheidene getuigenissen. V.L. a Seckendorf citeert hem in zijn Historia Lutheranismi herhaaldelijk: ‘Est apud me Henrici Altingii clarissimi inter Reformatos Theologi Narratio historica de Ecclesiis Palatinis anno 1681 Groeningae eleganti stylo composita. Describi cam fecit Heidelbergo ante annos plus minus viginti frater meus Henricus’Ga naar voetnoot2. Wilhelmius schrijft in zijn ‘Voorrede aan den genege Lezer’: ‘Deze Geschiedenis van de Hervorminge der Paltzische Kerken is weleer in 't Latyn beschreven door den Heer Hendrik Alting, Hoogleeraar in de H. Godgeleertheit laatst op de Univerziteit van de Stad en Lande van Groningen, maar eerst te Heidelberg, alwaar hy toegang had tot de Kancellary van den Keurvorst, en tot de aanteekening van de handelingen der Akademie; uit welke, als ook uit de Geleerde Schriften van die tyd, hy dit met alle getrouwigheit opgestelt heeft; waar op men derhalve als op eene ware geschiedenis staat kan maken. Deze Geschiedenis is een lange tyd als een geschreven Boek by de Geleerden gelezen en tot hun gebruik uitgeschreven, en werd als een geschreven Historie bij de Geleerden alom aangehaalt’Ga naar voetnoot3. En de uitgevers van de Monumenta Pietatis van 1701Ga naar voetnoot4 verklaren in de Praefatio: ‘De fide Auctoris dubium nemini esse poterit.’ Dezelfde Hollweg die de uitgevers van het Guliks-Kleefs-Bergs en Marks gezangboek op een ‘Irrtum’ betrapte, noemt Alting ‘durchaus nicht so schlecht orientiert, wie Krafft meint’ en een ‘gut unterrichteter Kenner’, als het gaat over het Bonner Gesangbuch!Ga naar voetnoot5 In de kritiek op Altingius gaat het om de woorden prodierat en commendavit en hun verbinding met het jaar 1565. Het jaar vindt een belangrijke steun in Lobwassers eigen opdrachtgedicht ‘An die Fürstliche Durchlauchtigkeit zu Preussen’, dat tot onderschrift heeft: ‘Gegeben zu Konigßberg in Preussen, den 15. tag Febr. deß LXV. Jars’Ga naar voetnoot6. Op deze dag dus was Lobwasser klaar met zijn psalmberijming. Hij hoopte nu op voldoende ondersteuning van zijn vorst om zijn werk te kunnen uitgeven. We weten dat eerst onder 's vorsten opvolger het plan tot uitgave verwezenlijkt kon worden. In 1573 zag te Leipzig ‘Der Psalter dess Kniglichen Propheten Dauids, In deutsche reymen verstendiglich vnd deutlich gebracht.... Durch den Ehrnuesten Hochgelarten Herrn Ambrosium Lobwasser’ het licht. Met Wackernagel kan men de handschriftelijke datering (1563) van het Amberger Gesangbuch, dat de volledige Lobwasser bevat, ‘bedenklich’ achtenGa naar voetnoot7, maar het is volstrekt niet uitgesloten dat de psalmen hetzij in afschriften, hetzij op gedrukte blaadjes, al in de loop van 1565 | |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
verspreid werden. Het feit dat Lobwasser kort na 1562 aan zijn vertaling begonnen isGa naar voetnoot1, de grote aantrekkingskracht die de Franse melodieën alom op de massa hadden, de aandrang van vrienden om zijn werk te publiceren, maken dit alleszins aannemelijkGa naar voetnoot2. Maar nu komt de zaak-Schede (Melissus) het commendavit van Altingius op losse schroeven zetten. Reeds Lobwassers eerste, anonieme, biograaf zinspeelt op de merkwaardige gang van zaken, als hij in verzen die ons door Melchior Adam zijn overgeleverd over de psalmen van Lobwasser zegt: Hos adeo Elector Rheni laudavit, ut ipsos
Cantare in templis iusserit usque suis.
en dan vervolgt:
Vera loquor, Schedium quendam conduxerat idem:
Vt Psalmos tali redderet ille modo:
Sed iam lapsus erat completis mensibus annus;
Transtulerat psalmos quando poëta duos.
Prodiit interea senis huius psaltria Musa,
Et rarum, et magnae sedulitatis opus:
Ille, quod optavi dudum, mihi praestiti autor;
Insignem dicunt tunc retulisse ducemGa naar voetnoot3.
Hartknoch, hoewel in hoofdzaak zich aan Melchior Adam refererende, is iets uitvoeriger in zijn uiteenzetting: ‘In währender Zeit seiner Profession hat er [= Lobwasser] bey müszigen Stunden die Psalmen Davids aus dem Frantzösischen Gesang-Buch Theodori Bezae und Clementis Marotti in Teutsche Reimen gebracht / welche hernach von der Reformirten Kirchen in gantz Teutschland und allhier in Preussen sind angenommen worden. Den Anfang machte darinn der Churfürst von Heydelberg in seinem Lande. Denn derselbe hielte zu dem Ende Einen / mit Namen Paulum Melissum Schedium, dasz er das Psalter-Buch aus dem Französischen ins Teutsche übersetzen solte. Allein / das Werck gieng so langsam zu / dasz Melissus im gantzen Jahr nicht mehr als zwey Psalmen verfertiget / hat es auch hernach nicht weiter als auff 50. gebracht... Unterdessen als Melissus in diesem Wercke begriffen ist / kamen des Lobwassers Psalmen harausz / welche gemeldeter Churfürst mit Freuden angenommen / und in seinen Kirchen singen lassen’Ga naar voetnoot4 Ook Jellinek, die toch zoals gebleken is, Alting's mededeling kent, sluit zich bij het bovenstaande aan: ‘Dieses berühmte Werk [het hugenootse psalmboek] unternahm Schede im Auftrag des Kur- | |||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||
fürsten ins deutsche zu übersetzen. Der Kurfürst bestritt die Druckkosten’Ga naar voetnoot1. Hoe jammer dat ook Jellinek in gebreke blijft een plaats te noemen waaruit onomstotelijk blijkt dat Frederik III van de Paltz aan Schede, die sedert 1571 in Heidelberg verbleef, een opdracht gaf, terwijl, volgens Altingius, in 1565 Lobwasser's psalmen al door hem zouden zijn aanbevolen. Kunnen de keurvorstelijke archieven, hoewel onder Lodewijk XIV grotendeels verwoest, hier misschien uitsluitsel geven? De stelling dat Dathenus schatplichtig geweest zou zijn aan Lobwasser, is echter ook omgekeerd! Zo poneert Probus in zijn Vertoog over het... Gebruik en... Misbruik van het Psalmgezang: ‘De Hoogduitsche Beryming volgt in dit Vers, het Voetspoor van Dathenus’ en enkele bladzijden verder zegt hij, naar aanleiding van psalm 1, 3: ‘De Heer Lobwasser schynt Achting voor de Rym van Dathenus gehad -, en hem al veel nagevolgd te hebben, ten minsten hier heeft hy het woordeken fyn van hem overgenomen’Ga naar voetnoot2. Even positief is Van Iperen: ‘Die zelfde reden [nl. overeenstemming met de Franse kerken] klemt ook, in betrekking tot de Hoogduitschers, omdat het Psalmboek van Lobwasser, met dat van Dathenus, niet slegs in zangmaat en toonen, maar ook bykans, hier en daar, in woorden overeenkwam: en dus deszelfs voormalige invoeringe veel moet te weeg gebragt hebben, tot het invoeren van Dathenus Beryminge, in de Nederlanden, en by de Nederlandsche vlugtelingen’Ga naar voetnoot3. Om het geval nog wat ingewikkelder te maken komt daar Albert de Vulder opmerken: ‘Lobwasser hadde, behalven syne eigene kundigheid, de overzettinge van Lutherus voor zig, welke hy konde volgen en op vele plaatzen gevolgt heeft’Ga naar voetnoot4.
Al deze wetenschap blijkt ons dus geen stap vooruit te hebben gebracht. Er rest nog slechts op inwendige gronden een eventuele afhankelijkheid vast te stellen. Maar daarbij moet men uiterst voorzichtig zijn: beide berijmingen gaan terug op dezelfde Franse tekst; Datheen - dit mogen we voorlopig aannemen - volgt zijn voorbeeld vrij getrouw, terwijl van Lobwasser wordt getuigd: -Die Uebertragung ist eine möglichst genaue, welche sich Zeile für Zeile ängstlich an das Original bindetGa naar voetnoot5; beiden raadplegen voor hun woordkeus de bijbel: Lobwasser de Luther-tekst van 1545, Datheen de naar deze editie vertaalde Deus Aes; de twee talen zijn in de 16e eeuw nog nauwer verwant dan thans, terwijl het Nederlands van Datheen een aantal ‘oosterse’ elementen bevat -, zodat er tal van overeenkomsten kunnen optreden zonder dat van ontlening sprake is. |
|