De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 471]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 472]
| |
Het tweede deel, dat de liederen bevat, heeft een afzonderlijke titel:
Dat ander deel ❘ der Christelijcke Liederē. Lof = ❘ sanghen / Ghebeden / ende ❘ Danckliederen / die Godt den Heere tot lof / ❘ prijs / ende eere ghesonghen worden / or = ❘ dentlijck in alle Christelijcke Ghemeyn = ❘ ten: Vergadert wt veel Sanck = ❘ boecken / allē Christenen tot ❘ dienst ende profijt ouer = ❘ gheset wt den hooch = ❘ duytschen in ne = ❘ derduytsche ❘ tale ende dicht. B.A. ‖ PSALM. XCVI. ‖ ❡ Singhet den Heere een ❘ nien Liet / dat alle de wereldt single ❘ den Heere: Singhet den Heere ❘ ende looft zijnen name / en̄ ❘ vercondicht zijn salic = ❘ heyt van daghe tot daghe. ‖ (Op de laatste bladzijde, onderaan:) Gheprint te Vranckfort / ❘ by my Hans de Braeker. ❘ Anno. Domini. M.D.LXV.
Het is echter niet zeker dat Schultz Jacobi zijn bijzonderheden aan het boekje zelf heeft ontleend. We moeten, zoals we straks zullen zien, de mogelijkheid van een andere bron openhouden. In elk geval verzuimt de schrijver om ook maar met een enkel woord te reppen van de bewaarplaats van het waardevolle, zeldzame exemplaar. Het boek blijft dus in de duisternis. Philipp Wackernagel, de verdienstelijke Duitse pionier van onze Nederlandse hymnobibliografie, heeft het laatste opstel van Schultz Jacobi niet gekend. In zijn Beiträge zur niederländischen Hymnologie, Erstes Heft, verwijst hij naar de Catalogus van 1744, onder vermelding van de titel aldaarGa naar voetnoot1, en nog in 1898 verzucht D.F. Scheurleer, de grote liedboekkenner en -verzamelaar, in verband met de aanwezigheid van Duitse kerkliedaanduidingen in Jan Fruytiers' Ecclesiasticus (aanduidingen in Nederlandse tekst): ‘Bundels uit die dagen met zulke Nederlandsche vertalingen blijven onvindbaar. Altijd zoekt men o.a. nog te vergeefs naar het boekje dat volgens le Long in 1565 bij de Braecker te Frankfort a/M. verscheen’Ga naar voetnoot2. Toch was het zo vurig begeerde boekje niet ver weg. Het bevond zich in een openbare verzameling, en wel in de Stadsbibliotheek van Haarlem, waar prof. J.W. Pont het in 1908 ontdekte. De lutherse hoogleraar deed uitvoerig verslag van zijn vondst in het derde deel van de Nieuwe BijdragenGa naar voetnoot3. De 24e augustus 1954 trof ik in de bibliotheek van het Brits Museum te Londen een tweede exemplaar (3089.aaa.9) aan, waarin de laatste(?) particuliere bezitter op de binnenzijde van de band, voor en achter, een uitvoerige aantekening heeft aangebracht. Het handschrift is hier en daar, ook door een kreukel in het papier, wat moeilijk te lezen. Na de mededeling dat dit ex. afkomstig is uit | |
[pagina 473]
| |
de bibliotheek van [C.A.] v. Wackendorff en een verwijzing naar de hem bekende litteratuurGa naar voetnoot1 vervolgt de schrijver van de nota: ‘Z.J.J. Schults Jacobi: Oud en Nieuw 1863 bladz. 133/5 alwaar een verslag naar dit exemplaar daartoe verstrekt. [Betekent dit dat de eigenaar het verslag heeft verstrekt, of heeft hij het ex. S.J. ter beschikking gesteld?] Hij noemt het het eerste Luthersche Gezangboek en zeide mij het [?] hem vroeger niet was voorgekomen [?]’ Achterin gaat hij verder: ‘Volgens den Heer J J Schults Jacobi bijzonder bekend met al wat de Luthersche Gemeenten hier te lande betreft zei: hoogst zeldzaam boekje waarvan door hem nooit een exemplaar was gezien en wenschte dat in het bezit van het Luthersch Seminarium te Amsterdam mogt zijn.’ De nota is ondertekend met dezelfde initialen die ook voorin staan: VDvN, die men mag toekennen aan de heer [Mr. J.] Van Dam van NoordeloosGa naar voetnoot2. Hoewel de voorrede al door Pont onverkort is meegedeeldGa naar voetnoot3, moet het merkwaardige stuk ook hier een plaats hebben. Veel commentaar eist het niet, vandaar dat ik wil volstaan met cursivering van enkele opmerkelijke passages. Den Ouersetter aen den Christelijcken Leser. | |
[pagina 474]
| |
ende oock den moet niet verloren geuen / in tijde der veruolginghe / tribulatie ende droefheyt / so wanneer dattet ons qualyck gaet / oft dat wy van den Heere versocht / oft om ons gheloef te proeuen / geoefent werden. Daeromme heb ick dit Boecxken / zijnde wel ghetrouwelijck ende so nae den hoochduytschen alst moeghelijck gheweest is / ouergheset / v willen toeschrijuen ende toe eyghenen / ter eeren ende wt gunstigher liefden / van onse lieue / benaude / ende seer bedroefde oude Moeder / die heylighe Christelijcke Kercke / wiens cleyn hoopken / te wetene / die liene Godts wtuercorenen / nu in haers lieue Moeders ouderdom / so iammerlijck mishandelt ende veruolcht werden van deser werelt Tyrannen. Den welcken (hun nochtans als principael ledenen deser Kercken roemende) die swackheyt ende groote ongeuallicheyt der seluer Moeder / meer dan genoech bekent is. Niet te min / die groote onuerwinnelijcke / stercke / Jalouse Godt / die haer tot een Bruyt / zijnen eenigen lieuen Sone Christo / vercoren heeft / en sal die groote ongenade ongewroken noch ongestraft niet laten / maer die hun wederom toemeten ende vergelden / nae hun gelooue ende boose verdienste. Te meer dat sylieden (als betoouert zijnde met verleydende opinien / der booser valscher Cainischer Kerckē / den Heere Christum in zijn ledekens daghelijcx veruolgende) verschueren / veriaghen / ende verslinden met alle moetwil / als bloetdorstige Tygren / ende rasende Woluen / dese elendige / oude / bedruckte Moeder met haere lieue kindren / daer hun nochtans ter contrariē beuolen wort. Esai. 49 haer te zijne Voesterheeren / bewaerders / ende beschermers. Ende daerom lieue Christenen / want die versmaetheyt der werelt / door Christum (die als onse voorganger / die aldermeeste smaet geleden heeft) in eenen Hemelschen segen ende salicheit bekeert is / wilt v in dit dal der droefheit / met desen Godtsaligen Sanck / Psalmen / ende Gheestelijcke Liedekens / van v droefheyt / elende / en̄ swaren last / verlichten ende verhuegen / verwachtende die heerlijcke toecoempste ons Heeren Iesu Christi / die v alle uwe tranen sal afwisschen. En̄ voorts beneerst ende soeckt ernstelijck te halen uwe eenige toeulucht / hulpe / end troost / int gelooue en̄ vast betrouwen (gelijck als die gene die in vreese van eenige schipbrekinge zijn) aen desen heyligen Ancker der hopen / en̄ daerop als op den vasten Steen stuenen. Want hier / als in des heyligen Gheest Apothecarije / vint ghi raet / ende sonderlinge remedie in alle aenuechtingen tot uwe qualen ende ghebreken / aengesien / dat int eenich Woort Godts / alle salicheyt en̄ leuen begrepen is / het is v van Godt beloeft / en̄ om niet / sonder eenige uwe verdienste / geschoncken door Christum onsen Heere en̄ Salichmaker / so verre ghi dese Remedie int recht gheniet gebruycken wilt. Summa / wie hē wil laten helpen / dien wert hier die hant trouwelijck geboden / om met bekennen / biddē / en̄ lijden / die Christelijcke victorie te verweruen. Die Vader der bermherticheyt / en̄ God aller troostinge / wil ons allen bewarē / en̄ met zijnen heyligen Gheest vorderen ende stercken in die kennisse zijns woorts / door Ihesum Christum onsen Heere en̄ Salichmaker / wien voor dese / en̄ andre zijne dagelijcksche Godlijcke gauen / daermede hy ons so rijckelijck begaeft heeft / en noch dagelijcx begaeft / sy lof / prijs ende danckbaerheit inder eewicheyt. Amen. Voorts sudly verstaen / Christelijck Leser / dat ick dē stijl der voorseyder Psalmē / op die Antwerpsche en̄ Brugsche sprake gemaeckt hebbe / mits dat Antwerpē en̄ Brugge respectiuelijck in Brabant en̄ Vlaen- | |
[pagina 475]
| |
derē (om den handel vand' grooter comāschap daerinne geoefent) die principale vermaerste Coopstedē zijn / daer af die talē en̄ spraken meest int Nederlant gebruyckt werdē / en̄ aldaer het meeste volck is verkeerende. Oock soo hebbe ick meer dē sin vandē Propheet / dan het dicht gheuolcht / so ick gheen Rhetorizijn wesende / en̄ alle ongewoēlijcke en̄ geschuymde termijnen gheschout hebbende / niet soo seer en heb gearbeyt / deselue door dē Druck int openbaer te brengē / als om my / mijn familie en̄ gesin daermede te stichten. Hebbe oock tot uwen dienst en̄ gerieue elcken Psalme / met zijn Summaris en̄ cort begrijp bouen elcken Psalm geset / van dat hy inhoudende is. Eensamelijck oock elck zijnen Thoon / so tselue int Hoochduytsch beghint. Die exempelen der heylighen Propheten ende Coninghen int oude Testament / bewijsen ons volcomelijck en̄ claerlijck / dattet goet en̄ Godt seer aengenaem is / Psalmen ende Gheestelijcke Liedekens te singehn. [sic!] Daer wt oock die H. Paulus veroorsaeckt wert / hier af int nieuwe Testament soo heerlijcken vermaen te maken. Ende onder anderen. Ephes. 5. Colloss. 3. I Corint. 14. etc. In weerwil van de onderzoekingen van HollwegGa naar voetnoot1 en anderen blijft er om het boekje, met name om de vertaler en de drukker, een waas van geheimzinnigheid hangen. In de titel van Dat ander deel komen de letters B.A. voor, waarin men de initialen van de vertaler mag zien. Helaas moet ik met Kooiman zeggen: ‘Het zal wel altijd onbekend blijven, wie zich achter deze aanduiding verbergt, gesteld al, dat we ze werkelijk als initialen mogen beschouwen’Ga naar voetnoot2. Als drukker wordt op de laatste bladzijde genoemd Hans de Braeker. Deze had een drukkerij te Wezel, tot 1568Ga naar voetnoot3. Er klopt dus iets niet met het adres ‘Vranckfort’. Hollweg zag hierin - Kooiman nam zijn hypothese over - de schuilnaam voor Wezel, als zou het te gevaarlijk zijn om de juiste woonplaats van de drukker te noemen. Maar wat voor misleidends zit er in deze manier van doen? Wie zou zich van de wijs laten brengen als Hans de Braeker te Wezel op een van zijn uitgaven, voor die stad bestemd, ‘Vranckfort’ zou vermelden, terwijl iedere Wezelaar wist dat de drukkerij zich nog in volle glorie binnen de stad bevond? Zou men niet op zijn hoogst van een merkwaardige vergissing spreken? De justitie zou, als er iets kwaads was gedaan, de delinquent wel weten te vinden. Men doet er echter verstandig aan de problemen rondom het Hantboecxken te combineren met die van de (verbeterde) herdruk, die in 1567, zonder plaatsaanduiding en drukkersnaam, verscheen onder de titel:
Alle de Psal = ❘ men des H. Coninckly = ❘ cken Propheten Dauids medt ❘ de Christelycke loffsangen / gebeden / en = ❘ de danckliedekens soo Tantwerpen (inde ❘ Christelycke Gemeynte van d' Augspurg = ❘ sche Confessie tot loff / prys / ende eere des ❘ almachtigē Godts) ordentlyck gesongen ❘ worden / vuyt veel sangboecken | |
[pagina 476]
| |
(tot dienst ❘ ende profydt van alle Christenē) tsamen ❘ vergadert / gecorrigeert / vermeedert [sic!] ende vuyt de hoochduytsche ❘ (inde Nederlantzsche) ta = ❘ le ende dicht ouer = ❘ gesedt. ∥ Psalm XCVJ. ❘ Singt den Heere een nieuw liedt / alle de wee- ❘ relt die singhe den Heere / singt den Heere en̄ looft ❘ synen name. ∥
Van het tweede deel luidt de titel:
Den geheelen ❘ Soudter des H. Pro = ❘ pheten ende Conincks Dauidt ❘ (tot dienst / ende recreatie van allen goe = ❘ den vroemen Christenen) neerstich ❘ gecorrigeert / verandert / ende ❘ veel daer toege = ❘ sedt. ∥ Collos. iij.b. ❘ Leert ende vermaent melcanderen met ❘ Psalmen / loffsanghen / ende met gee- ❘ stelycke liedekens inder gena- ❘ den / singende den Heere ❘ in uwer her- ❘ ten. ∥ Anno 1567. ∥Ga naar voetnoot1
De overzetter van de Psalmen uit het Hantboecxken bevond zich op het ogenblik dat dit gedrukt werd buiten de stad waar hij, en ook zijn drukker, verblijf hield, en waarschijnlijk te Frankfort. Niet alleen staat onder de voorrede van de herdruk ‘Datum te Franckfort den 15. Februarij 1567. stilo Romano’, maar in het begin ervan wordt gesproken over de ‘Christelycke liedekens soomen hier te Franckfoort ende Nueremberg inde Gemeynte singēde is.’ (Curs. van mij)Ga naar voetnoot2. Deze voorrede verhaalt ons ook omstandig hoe de uitgave van 1565 tot stand is gekomen. De auteur was begonnen met enkele psalmen voor zich en zijn huisgezin uit het Duits te vertalen. Daarop kreeg hij herhaaldelijk verzoeken om ten behoeve van de Christenen van (z)ynen lieuen Vaderlande - zijn daar allereerst de Nederlandse ballingen in Duitsland mee bedoeld? - met dit werk voort te gaan. Maar daar had onze B.A. die zowel in de muzieke als in de dichtkunst een volslagen leek was, een zwaar hoofd in, temeer daar uitnemende rederijkers en musici het uitermate moeilijke werk al kort na het begin hadden gestaakt. Het was hun niet doenlijk gebleken aan aller verlangens te voldoen. Immers, ‘de Vlamingē (begeerden) maer het dicht en̄ melodye / de Brabanders slechts de voos en̄ den Propheetischen sin / en̄ de Christen in Duytz ende Oostlandt / noch dicht / rym / noch des Propheetē woorden / dan maer slechts den hoochduytschen sin / dicht / en̄ woorden te volgen.’ Daar komt nog bij, zegt onze ‘Ouersetter’, ‘dat de hoochduytsche spraecke (nae de frayhicheyt van haren aert) soo vuytermaten zeer cort wesende / medt eenen haluen sin op houdende / oock Singularem & pluralem, numerū ... oock Praesens, Praeteritum & Futurum....onder malcanderē teender plaetzen gebruyckēde, oock de Autheurs / Saxenaers / Meysseners ende Swaben wesende / ende heel differēdt, oock diuers in hun sprake synde / ende bouen dien om hun dicht te vinden (hoe wel tselfste van hun niet veel gay geslagen synde) nochtās vuytnemende zeer verre vanden Propheetischen text en̄ woorden / geloopen / oock vremde woorden / ende rymen (om het dicht te sluyten) ingebrocht en̄ gesoucht hebbē’. De aandrang op de auteur was echter zo groot, dat hij het begonnen werk voortzette en toen hij dan alle psalmen - maer te seggen in een halue cladde - vertaald had en van | |
[pagina 477]
| |
plan was deze voor en tijdens het drukken te revideren, werd hij ‘alsoo bottelyck en̄ onuerhudts vanden Godloosen veriaecht ende verdreuen’, dat hij dit niet kon doen. De drukker ging echter door met het aanbestede werk en het gevolg was dat allerlei fouten - het onjuist behandelen en oplossen van afkortingen, te lange regels, het uitvallen van woorden - niet weggecorrigeerd waren. De liederen had de drukker door twee anderen laten vertalen, terwijl ook de Titel en de Proloog niet van de oorspronkelijke samensteller afkomstig waren. Maar al zou de bewerker van de Psalmen zich op het moment van het drukken te Frankfort bevonden hebben, dan nog blijft Hans de Braeker's adres aldaar vreemd: een tijdelijke verplaatsing van het drukkersbedrijf naar de stad aan de Main moet uitgesloten geacht wordenGa naar voetnoot1. Laten we, nu we over wat meer materiaal beschikken, de vigerende hypothese, zoals die door Hollweg opgesteld en door Kooiman overgenomen is, en omtrent de juistheid waarvan ik mijn twijfel al heb uitgesproken, nader beschouwen. De hypothese luidt: Het Hantboecxken is in Wesel gedrukt door Hans de BraekerGa naar voetnoot2. De vertaler, een Antwerpenaar van origine, moet gezocht worden in de Wezeler kringGa naar voetnoot3. Op grond van zijn Lutherse gevoelens werd hij uit Wezel verjaagd. De Braeker mocht blijvenGa naar voetnoot4. In 1567 keerde B.A. naar deze stad terug en legde een herziene uitgave ter perse, eveneens bij Hans de BraekerGa naar voetnoot5. Deze uitgave was echter bestemd voor de Antwerpse Lutherse gemeenteGa naar voetnoot6. Ik stel daar een andere hypothese, die de bovenstaande radicaal omkeert, maar een aantal moeilijken onwaarschijnlijkheden liquideert, tegenover, waarmee ik terugkeer tot Pont's oorspronkelijke opvattingen. 1. Het Hantboecxken is niet gedrukt door Hans de Braeker en dus niet te Wezel, maar te Antwerpen. Hollweg is lang niet zo positief als Kooiman doet voorkomenGa naar voetnoot7. Hij zegt: ‘Ich glaube (curs. van mij) dasz beide Gesangbücher in Wesel gedruckt wurden’ en steunt alleen op Pont's mededeling: ‘De letters... wijken toch zo goed als niet af...’Ga naar voetnoot8. Grote overeenkomst is nog geen absolute gelijkheid. Over de waardeloosheid van het schijnadres ‘Vranckfort’ sprak ik al. Wat is er tegen om aan te nemen dat de drukkersnaam Hans de Braeker evenzeer als de plaatsnaam een mystificatie is? De Antwerpse drukker Joh. Hoochstraten zag er niet tegenop zich in 1528 te verschuilen achter Hans Luft, drukker te Wittenberg en in 1530 achter Steffen Rodt, rector in Zwickau; een aantal jaren | |
[pagina 478]
| |
tevoren had zijn collega Claes de Grave hetzelfde gedaan met Melchior Lotter te Wittenberg. De Geneefse drukkers De Vingle en Gérard maakten rondom 1540 misbruik van bestaande Nederlandse drukadressenGa naar voetnoot1. Voor een Antwerpse drukker boden een buitenlandse collega die zich niet aan de daad had schuldig gemaakt en een buitenlandse stad, die bovendien niet met de drukkersnaam klopte, alle veiligheid. Dat het Antwerpen geweest is, leid ik af uit de woorden van de voorrede tot de herdruk van 1567: ‘Nae dien ick eerstwerffs... sommige Psalmen... ouergesedt hadde / .. die..... alsoo veel Christelycke Sangers behagende waren / datze my te meer reysen [verzochten] om die allegadere... tot dienst ende recreatie den Christenen van mynen lieuen Vaderlande... voorts te willen ouersetten’...... Dit zijn de woorden van de auteur in ballingschap, die de ontstaansgeschiedenis verhaalt. In deze samenhang krijgt de ontdekking die Pont in 1910 meedeelde, nl. dat Peeter van Keerberghe er in januari 1570 van beschuldigd werd ‘der Martinisten Psalmboeck’ verkocht en ook ‘de Sectarisse psalmboecken’ gedrukt te hebben, opnieuw een pregnante betekenisGa naar voetnoot2. Het Hantboecxken heeft in al zijn aspecten het karakter van een Nederlandse uitgave. 2. Het Hantboecxken was in de allerecrste plaats bestemd voor de ‘Christenen’ van Vlaanderen en Brabant, met name van Antwerpen. De samensteller ervan, B.A., werd ‘bottelyck ende onuerhudts van den Godloosen veriaecht ende verdreuen’. In verband met deze verjaging zegt Kooiman: ‘Aangezien Pont steeds uitging van de gedachte, dat dit op een verdrijving uit Antwerpen moest slaan, kon hij niet uit het probleem komen. Het is echter duidelijk, dat de schrijver doelt op een verjaging uit Wezel. Zij werd dus niet veroorzaakt door zijn evangelische gezindheid, maar door zijn Luthersche gevoelens. Omstreeks de jaarwisseling 1565-'66 toch moesten Heshusius en de zijnen te Wesel het veld ruimen, daar zij al te heftig te keer gegaan waren tegen de Calvinisten’Ga naar voetnoot3. Hier zou ik willen opmerken: als de verdrijving in december 1565 heeft plaats gevonden, moest de drukker in die maand nog met zijn werk beginnen. Dit klopt slecht met de datering van het Hantboecxken, 1565. Ten tweede, had B.A. inderdaad zulke extreme lutherse gevoelens? Merkt Kooiman niet even tevoren op, dat B.A. het inzake de samenstelling van een gezangboek helemaal niet eens was met de opvattingen van de Wezelse lutheranenleider Heshusius?Ga naar voetnoot4 Is de verjaging van een uitgesproken reformatorischgezind man uit Antwerpen in 1564 niet veel aannemelijker? De magistraat van de Scheldestad moge jegens buitenlandse heterodoxen enige liberaliteit aan den dag gelegd hebben, ten aanzien van ingeborenen gold die tegemoetkomendheid in dat jaar niet. 3. B.A. begaf zich naar het buitenland. Naar Wezel? Waarom niet naar Frankfort? De Raad van deze stad had wel alles tegen gereformeerden, maar niets tegen hen die zich met de lutheranen wilden conformeren. En zo gereformeerd was onze B.A. niet, dat hij daar enig bezwaar tegen zou | |
[pagina 479]
| |
hebben. Hier zal dan ook de herziening van het Hantboecxken tot stand gekomen en gedrukt zijnGa naar voetnoot1. In elk geval stamt de herdruk niet uit dezelfde drukkerij als het Hantboecxken, zoals Hollweg en Kooiman willen. Daarvoor zijn de verschillen in lettertypen te principieel. Als Hollweg beide boekjes naast elkaar had kunnen leggen, zou hij nooit tot zijn uitspraak gekomen zijn. 4. De herdruk was in de eerste plaats bestemd voor de Nederlandse (lutherse) vluchtelingen in Frankfort, Neurenberg en andere Duitse steden, waaronder Wezel. In dit verband acht ik het volgende feit van belang: B.A. heeft, dwars tegen zijn eigen opvatting in, gehoor gegeven aan hen die een slaafse vertaling uit het Duits wensten: ‘Soo heb ick hun te lieff dē hoochduytschen sin / dicht ende woorden.... geuolcht.’ Zo wijzigde de herziener om slechts één voorbeeld te geven, de beginregel van psalm 1: ‘Salich is hy die en wandelt niet’ in ‘Wel dem mensche die wandelt niet’. Waarom die bijna-klankgelijkheid met het Duitse ‘Wol dem menschen’? Waarom anders dan opdat de Nederlanders, die geen zelfstandige gemeente vormden maar in de Duitse opgingen, dezelfde liederen in ongeveer dezelfde woorden en klanken zouden kunnen zingen? De nieuwe titel, met de interpolatie ‘Soo Tantwerpen (inde Christelycke Gemeynte van d'Augspurgsche Confessie...) ordentlyck gesongen worden’, heeft de auteur, die misschien gehoord had, of vermoedde dat zijn Hantboecxken te Antwerpen in ‘ordentlyck’ gebruik was, d.w.z. in een ‘geordende’ kerkdienst gebezigd werd - de lutheranen hadden van de Katholieken de St.-Joriskerk ter beschikking gekregen en in het najaar van 1566 was er een lutherse gemeente ‘geïnstitueerd’ - zo geformuleerd uit een oogpunt van reclame. We beschikken niet over getuigenissen dat het Hantboecxken inderdaad in Antwerpen in gebruik is geweest. Over de herdruk vond ik een interessante mededeling in het opstel van A. Hallema: Wording en Lotgevallen van het Protestantisme te Breda tot de komst van Alva op 30 Juni 1568 in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis XXXVIII (1952), blz. 32: ‘Gelukkig voor de man [een Bredase metselaar] en zijn gezin kon hij zich zuiveren van de tegen hem ingebrachte aanklacht door de verklaring, dat hij nyet en kent den boeck, die ick [de commissaris van de Raad van Beroerten te Breda] hem getoont hebbe, geintituleert: de psalmen des propheten Davids, die soe tot Antwerpen als in de Christelijcke gemeynte van Ansborch gesongen worden.’ Dit gebeurde in 1571. Uit de verkorte en enigszins gecorrumpeerde titelopgave mogen we besluiten dat we hier te doen hebben met Alle de Psalmen van 1567Ga naar voetnoot2. Hoe het boekje in het huis van de metselaar kwam, wist deze zelf niet, maar het is niet onwaarschijnlijk dat het afkomstig was van een lid der Bredase lutherse gemeente. Wanneer het boek daar gebruikt werd, is het niet te boud te veronderstellen dat het ook de lutheranen in Antwerpen tot gezangboek diende. Een derde druk, eveneens van 1567 en nu in Wezel verschenen, zoals het titelblad ons leert, bewijst dat het boek onder de uitwijkelingen in een behoefte voorzagGa naar voetnoot3. | |
[pagina 480]
| |
Keren we terug naar het Hantboecxken. De proloog geeft, naar het mij wil voorkomen, weinig uitsluitsel omtrent de kerkelijke belijdenis van de samensteller. Van betekenis is alleen het feit dat het Bonse gezangboek ter vertaling werd gekozen. Le Long was van mening dat de bundel speciaal voor de luthersen bestemd was; de 19e-eeuwers hebben het hem nagezegd. Eerst Pont heeft in 1910 gewezen op het confessioneel-onbelijnde van het gezangboekGa naar voetnoot1. Dit is geheel in overeenstemming met het karakter van het Bonner Gesangbuch, dat we immers als een interconfessionele, uit zuiver-lutherse, Straatsburgs-gereformeerde en anabaptistische psalmen (en liederen) samengestelde zangbundel hebben leren kennenGa naar voetnoot2. Was B.A. wellicht een Buceriaanse lutheraan, een voorstander van het syncretisme dat juist in deze tijd de gemoederen in Duitsland zo sterk in beroering brengt en in Antwerpen in 1564-'65 onder invloed van Willem van Oranje wordt voorgestaan? Was het zijn opzet om alle partijen, ‘alle vrome Christenen’, zoals het in de titels van 1565 en 1567 heet, van dienst te zijn?Ga naar voetnoot3
Waarschijnlijk is B.A. vrij spoedig na het verschijnen van de nieuwe (derde, vermeerderde) druk van het Bonner Gesangbuch in 1561 met zijn vertaalarbeid begonnen. Dat het deze editie is geweest, valt af te leiden uit het feit dat ook enige psalmen zijn overgezet die in de nieuwe druk voor het eerst waren opgenomen (o.a. de psalmen 32, 75, 110 en 121 van Burkhard Waldis, Frankfurt 1553, en psalm 133 van Conrad Huber, Strsb. Gb. 1545)Ga naar voetnoot4. Het Hantboecxken geeft zijn Vorlage niet integraal weer: van de ongeveer vijftig zogenaamde dubbelpsalmen (een tweede, derde of zelfs wel vierde versie van een bepaalde psalm) heeft B.A. er slechts vijf overgenomen, en wel bij psalm 25, 26, 31, 119 en 124. In de 155 psalmen zijn 18 dichters vertegenwoordigd en wel: Joachim Aberlin met 57, Jacob Dachser met 38, Sigmund Salminger met 10, Martin Luther met 7, Ludwig Oeler met 7, Mattheus Greiter met 6, Burkhard Waldis met 5, Hans Sachs met 4, Wolfgang Dachstein met 3, Heinrich Vogtherr met 3, Andreas Knöppken en Wolfgang Musculus ieder met 2 psalmen, Thomas Blaurer, Adam Reusner, Ludwig Hetzer, Leo Jud, Justus Jonas en Conrad Huber ieder met 1 psalm. Van 5 psalmen is de oorspronkelijke dichter niet bekend. Van de 150 psalmen stammen dus meer dan 100 van Zuidduits-anabaptistische of met dezen verwante dichters, ongeveer 20 van Straatsburgse, terwijl het aantal psalmen van zuiver lutherse dichters slechts 18 bedraagt. | |
[pagina 481]
| |
Van de 52 melodieën uit het Bonner Gesangbuch van 1561 heeft het Hantboecxken er 37 overgenomenGa naar voetnoot1. We herinneren ons dat ook Jan Utenhove in zijn oudste bundels een aantal psalmen naar het Bonner Gesangbuch (van 1550) vertaalde. Of B.A. gebruik heeft gemaakt van het werk van de Londense ouderling is na te gaan. Het zal ook interessant zijn beider vertalingsmethode in een enkele psalm te vergelijken. Het is niet geheel billijk B.A.'s werk te beoordelen op het Hantboecxken van 1565 nu we weten dat dit zonder de correctie van de auteur is gedrukt. Om de man daarom alle recht te laten wedervaren, heb ik de varianten van de editie-1567 aangetekend. |
|