De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Conclusies en slotbeschouwinga. De confessionele achtergrondAan het slot van mijn Inleiding tot De Heere's Psalmen heb ik de vraag gesteld in hoeverre de gedichten zelf aanwijzingen inhouden tot het bepalen van De Heere's religieuze overtuiging. Allereerst heb ik de liederen onderzocht op de bronnen die het voorbericht met name noemde: S. Hieronimus, Augustinus, Arnobius, Titelmannus, Flaminius en Campensis. Van de 37 psalmen heb ik er 20 zeer nauwkeurig onderzocht, de resterende 17 wat oppervlakkiger. Gebleken is dat De Heere in psalm 1 een berijming van de Liesvelt-tekst wilde geven. In geen van de overige ziet men deze poging herhaald. Hij vertaalt dan de Franse psalmen van Marot (28 in totaal) en de Bèze (8) zoals hij die vond in het hugenootse psalter van 1562. De ‘Argumenten’ zet hij naar de letter nauwkeurig over, behalve op die enkele plaatsen waar de voorzichtigheid hem gebood anders te handelen. De Heere's verhouding tot de Franse psalmen beweegt zich tussen tekstgetrouwe weergave - van letterlijke vertaling wil ik liever niet spreken - en zeer vrije bewerking, wat soms neerkomt op het overnemen van slechts enkele elementen per strofe. Waar hij het Frans niet volgt, richt De Heere zich naar de Liesvelt-tekst. Enige malen roept hij ook Vorsterman te hulp, waardoor wel eens de indruk wordt gewekt dat hij het Souterliedeken te baat neemt. Ik geloof echter dat hij de bundel van Van Nijevelt zoveel mogelijk terzijde heeft willen laten. Het aantal herinneringen aan Utenhove is iets groter, maar ook ten aanzien van deze voorganger krijgt men de indruk dat de berijmer zich van diens werk heeft willen distanciëren, om zo vrij mogelijk tegenover zijn Franse ‘Vorlage’ te kunnen staan. Dat De Heere de Leuvense hebraïst Johannes Campensis onder zijn voorlichters rekent, is geen grootspraak. Inderdaad heeft hij enkele typische vertalingen of omschrijvingen - de opvatting van Sela als een soort nadrukkelijke bevestigingsformule - van deze, uit de Nederlandse vertaling, overgenomen. Wil men een spoortje van Flaminius ontdekken, dan kan men dat met enige goede wil doen. Maar men moet alle goede wil van de wereld bezitten om in psalm 29, iv, 4: En twoud datmen naemt Cades het enige spoor van Arnobius (quod adpellatur Cades); in psalm 134, i, 3: Die snachts (als ooc sdaegs) bid en waect, het enige van Titelmannus (Chaldea Paraphrasis hoc loco sic habet, Qui statis super custodia - cursivering van mij - domus sanctuarii Dei); in psalm ii, vi, 5: tempeest (zic hiervóór blz. 459) het enige van Hieronymus te vinden. In de 20 nauwkeuriger onderzochte psalmen heb ik van Augustinus zelfs dat spoortje niet gevonden. De Heere had genoeg vooraanstaande katholieke kennissen om te weten dat het met de visitatie zo'n vaart niet zou lopen. Geen enkele censor librorum die de moeite zou willen nemen om De Heere's bronnenopgave regel voor regel te controleren, een werk dat mij voor 20 psalmen evenzovele dagen heeft gekost. Trouwens, de Deken ende Plebaan van Sinter Goedelen Kercke, binnen der stadt van Bruessele, Meester Laurens Metsius, heeft geen al te fijne neus voor ketterij gehad. In de voorzomer van 1563 visiteerde (en approbeerde) hij een aantal Refereynen ende Liedekens (Bruessele, by Michiel van Hamont) die niet geheel brandschoon zijnGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hugenootse psalter, de bijbels van Van Liesvelt en Vorsterman, de Psalmen van Utenhove, de Paraphrasen van Campensis, - werken van notoire ketters, werken die door de Leuvense theologische faculteit in 1546 op de Index waren geplaatst en op welker bezit dus zware straffen stonden, om van het verspreiden van de inhoud niet te spreken, en een werkje dat diezelfde faculteit zeer ongaarne in handen van leken zag (Campensis) - ziedaar de bronnen waaraan de Gentse schilder en poëet zich laafde toen hij zijn Psalmen Davids ‘na d'Ebreeusche waerheyt, en d'alder beste exemplaire, oft translatien’ concipieerde en componeerde. We hebben de ‘gezangen’, die zich, uitgezonderd de parafrase van het Onze Vader, alle, inclusief de Salutation angelique, in de Cinquante Pseaumes, Genève 1543, bevonden - het Ave Maria verschijnt nog in de editie-Lyon, Beringen, 1549 en in een uitgave van 1550Ga naar voetnoot1 - niet eens nodig om De Heere's confessie in 1564 te definiëren: een sterk naar het calvinisme neigende reformatorische gezindheid. Men kon zich in het Gent van 1564 als gereformeerde niet bloot geven. De gebeurtenissen van 1562 in Wallonië en Antwerpen hadden de stedelijke overheid, wie waarschijnlijk het jaar '40 nog tamelijk vers in het geheugen lagGa naar voetnoot2, tot scherpe waakzaamheid aangespoord. ‘Siet / ic seynde v gelijc scapen int middel der woluen Daerom weest voorsichtich gelijc serpenten’, zo had Lucas de Heere in zijn Liesveltbijbel, in het x. Capittel van Sinte Mattheus Euangelie gelezen. Aan slangenvoorzichtigheid heeft het hem niet ontbroken. De uiterst diplomatieke voorrede van ‘Den Drucker tot den goedwillighen Lezer, oft Zangher’ is een meesterlijke toepassing van deze evangelische raad. De vraag zou nog kunnen opkomen of De Heere bij het samenstellen van zijn bundel, en ik denk dan in het bijzonder aan de ‘liturgische’ gezangen, een eventueel gebruik in de ‘gemeente’, hetzij in en om zijn vaderstad, hetzij over de grenzen, op het oog heeft gehad. Ik geloof het niet. Zijn eerste oogmerk is geen ander geweest dan dat van de auteur (verzamelaar) der Souterliedekens. Dat hij gezangen opnam die voor liturgisch gebruik allereerst in aanmerking kwamen, vloeit m.i. alleen voort uit zijn bewondering voor Marot, in wiens oeuvre hij ze aantrof. Het spreekt vanzelf dat De Heere gehoopt heeft dat zijn psalmen en gezangen nog eens in een ‘hervormde’ kerk gezongen zouden worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De PoëzieSprekende over De Heere's Hof en Boomgaerd zegt Prof. Rombauts: ‘De dichterlijke waarde van deze verzen is zeer gering, ze zijn overigens slechts voor een gedeelte oorspronkelijk; een groot aantal ervan werden bewerkt naar den reeds vermelden speelschen en bevalligen hofdichter Marot, maar ze missen doorgaans diens knappe techniek, diens sierlijk badineerenden toon en vooral diens natuurlijk, spontaan talent.’ En dan vervolgt de Leuvense hoogleraar: ‘Niet veel beter zijn de Psalmen Davids. In technisch opzicht steken ze ongetwijfeld gunstig af tegen de latere psalmberijming van Datheen, voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overige blijven ze over 't algemeen even dor en betoogend als de oorspronkelijke stichtelijke refreinen uit Den Hof en Boomgaerd. Slechts een paar psalmen met een krachtiger en levendiger rhythme en een dieper geluid maken hierop uitzondering’Ga naar voetnoot1. Prof. Rombauts blijkt zich volkomen gerefereerd te hebben aan het oordeel dat dr. W.A.P. Smit enige jaren tevoren had uitgesproken: ‘zij [de berijming] is te dor betogend en geeft te weinig muziek’Ga naar voetnoot2. ‘Dor betogend.’ Het is een hard oordeel, maar niet onbillijk. Lucas de Heere mag een vroom man geweest zijn, we twijfelen daar niet aan, hij miste te veel wat een dichter - en hij was nog, getuige zijn Hof en Boomgaerd, een middelmatig dichter - tot psalmvertolker maakt. Eerst wie met David de vervolging, de ballingschap, de benauwdheid, de godverlatenheid heeft gekend, wie met hem de gelukzaligheid van de uitredding, de bevrijding, de godsgemeenschap heeft geproefd, de zonde tot op de bodem heeft gepeild en het Goddelijk heil van de vergeving heeft ervaren, kortom, wie het Boek der Psalmen heeft leren kennen als het Boek van zijn Leven, die kan de oudtestamentische liederen herdichten. Is deze voorwaarde daar, dan zal dwars door alle ontleende dichtvormen en dwars door alle geraadpleegde commentaren heen de oude poëzie doorklinken. Jan Utenhove stond midden in een levende gemeente, hij heeft de bitterheid van de ballingschap en het ‘venijn van de valsche tonghe’ als as op zijn tong geproefd, zijn ziel heeft geschreid om de scheiding en om wraak geschreeuwd over de vijanden van zijn Kerk, en zo kon er in zijn oudste psalmen - de eerste 38 - ondanks zijn tekort aan dichterlijke scholing, door de gebrekkige vorm en andere onbeholpenheden heen bij momenten iets trillen van de waarachtige poëzie, die het vermogen heeft na vele eeuwen nog tot het hart te spreken. Lucas de Heere, gevangen in de Gentse kooi van 1564, heeft niet kunnen juichen en schreien, niet kunnen smeken en dreigen: hij moest een voorzichtig psalmberijmer zijn. Een ‘filologische oefening’, daartoe was hij, indien hij al anders had gekund, gedoemd. Voor hemzelf had de berijming misschien de bekoring van het avontuur dat óók de filologie kent, het resultaat kon weinig anders zijn, helaas, dan ‘dor en betoogend’. Heeft zijn werk dan geen enkele verdienste? Toch wel. Er zijn enkele verrassende uitzonderingen, zegt de wel bij uitstek tot oordelen bevoegde, want fijn-proevende kenner van onze 16e-eeuwse reformatorische poëzie, en hij wijst op psalm 6 en een enkele strofe van psalm 38, liederen met korte versregels, waarin het rijm uiteraard een sterkere werking krijgt. ‘Het is, of De Heere door de klank daarvan wordt meegenomen: zijn rhytme blijkt ineens krachtiger en levendiger, zijn geluid sonorer, de vaart van het vers overtuigender.’ In dergelijke strofen ziet Smit De Heere's klein, maar reëel dichterschapGa naar voetnoot3. De dichter van de Psalmen Davids is de eerste psalmberijmer in de Nederlanden geweest die zijn syllaben nauwgezet in overeenstemming brengt met het aantal dat de melodie eist. Van Marot heeft hij de eenvoud van zijn syntaxis geleerd: het eind van de versregel valt samen met een natuurlijke geleding van de gedachte of een natuurlijke rust binnen de zin. Enjambementen komen dan ook zeer weinig in zijn verzen voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat De Heere in de Psalmen het gestelde doel, nl. de Renaissancevorm, plotseling veel nader (dan in zijn Hof en Boomgaerd) zou zijn gekomen, zoals Prof. Van Es wilGa naar voetnoot1, lijkt mij juist iets te optimistisch. Van Es meent dat de voorgeschreven zangwijze, waarschijnlijk onbewust, de ‘gebonden rhythmische beweging, jambisch, soms trochaeïsch’ heeft doen ontstaan. Als De Heere al naar een dergelijke alternering van de accenten heeft gestreefd, dan is hij er in de meeste gevallen niet in geslaagd deze bevredigend te verwezenlijken. En waar de ‘jambe’ vrij regelmatig is, hangt dat, voorzover ik zie, niet of weinig samen met de inhoud van de psalm (‘psalmen met een klagenden of smeekenden gebedstoon’ - Van Es) of met het karakter van de melodie. Of De Heere's taal ‘natuurlijk’ genoemd moet worden, durf ik niet beslissen, wel op tal van plaatsen te betwijfelen. Veiliger is het met Smit te zeggen, dat aan de taal zorg blijkt te zijn besteedGa naar voetnoot2. Het vreemde woord, iets minder zeldzaam dan bij Utenhove, gebruikt De Heere in hoofdzaak uit rijmdwang, midden in het vers zal men het sporadisch tegenkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Overzicht van De Heere's Psalmen en hun bronnen
|
|