De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De psalmenPsalm 1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel De Heere het ‘Argument’ van Marot letterlijk heeft vertaald, neemt hij van de Franse dichter toch niet meer over dan de verdeling van de tekst over de strofen en een rijm in de laatste strofe: cueren: dueren is bij Marot dure: cure. Deze 4e strofe heeft De Heere onvolmaakt gelaten, liever dan het Woord Gods met eigen vindingen aan te vullen. Dat Woord blijkt hij ontleend te hebben aan de Bijbel van Jacob van Liesvelt, slechts de eisen van maat en rijm hebben hem genoopt tot enige afwijkingen, en daar behoefden geen Patres of nieuwere kerkleraren aan te pas te komen. Het woord vprechter in iii, 6 kon de dichter ook zonder de hulp van Campensis' oprechter zelf bedenken. Als er van enige ontlening buiten de Liesvelt-tekst sprake is, dan alleen in iii, i-2, waar een zekere gelijkheid van gedachten optreedt met Utenhove 1557/8 v, 1-3: Dit en sal niet moghen gheschieden
Den boozen die Gods woordt verschuyft.
Maer hy zal voor Gods ansicht vlieden
Ritmisch voldoet de derde strofe het best. De onvolledigheid van de vierde is voor de zanger zeer onbevredigend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
Waerom loopen d'Heydenen t'hoope toch?Ga naar margenoot+
VVat roert den volck' aldus nu dwaes te zine?
Dat zij beroerlick murmureren noch
Onderwindend' haer een verloren pine.
De Conijnghen, en Princen van aerd'rijcke
Hauden raed, en steken haer onbeschaemt
Ieghens God den Heer' en oock desghelijcke
Ieghens zijnen Coninck Christum ghenaemt.
ii
Zi zegghen, laett ons nu breken eenpaer
Al haer banden, en haer ioc van ons keeren:
Maer die in die hemelen woond voorwaer
Zal daer mede lachgen t'haerder oneeren.
God zal spotten met haer, en met haer treken,
Dan zal hy oock in alder gramschap bloot
Haer zeer straflick angaen, en toe spreken
En makense vervaert met anxte groot.
iii
Zegghende, ick heb mijn Coningh in ghestelt
Op Syon mijnen baergh, heiligh en reene:
Gods ordonanci' werdt van my vertelt
Dat is dat de Heere my zeyde alleene:
Ghy zijt mijn zone die ick voort broght'hedenGa naar margenoot+
Beghaerd van my, en ick gheue u gheheelGa naar margenoot+
D'Heydenen voor u bezittingh' met vredenGa naar margenoot+
En d'houcken der aerden voor u erfdeel.
iv
Ghy zultse met d'yseren roede slaenGa naar margenoot+
En breken, als zaken van cleender waerde,Ga naar margenoot+
Ia murselen ende nietighen zaen
Zoo aest alsmen breeckt eenen pot van aerde.
Daerom ghy Coninghen, hooghe verheuen
Verstaet, en zijt toch nu voorsichtigh wel:
En ghy aerdsche Iugen, wilt u begheuen
Te leeren, en u te beteren snel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
v
Diend den Heere ghewilligh van nu voort
In zijnder vreese, en met obedienci'
Verblijdt u, om dat ghy hem toebehoort
Vreesende quaed te doen in zijn presenci'
En cust den zone in teecken van eerbieden
Op dat ghy hem tot gramschap niet verwect
En op dat ghy dit groote quaed meught vlieden
Gheel te vergan' in dijn weghen bevlect.
vi
VVant zijn gramschap ontsteect en ooc antast
Haestelick, en eer men is op zijn hoede:
Maer alle die in hem betrauwen vast
Ogh hoe zaligh zijn die, zoo ick bemoede?
Het is nu niet de Liesvelt-tekst, maar de psalm van Marot die men uit De Heere's gedicht kan aflezen. Een enkele maal nam de berijmer de woordkeus van Liesvelt over (i, 6: Hauden raed; ii, 1: laett ons... breken.. haer banden; ii, 3: Maer die in die hemelen woond, en verder ii, 6; ± ii, 8; v, 3 en vi, 3), hoewel in sommige gevallen de vertaling moeilijk anders kon uitvallen. Het ‘Beghoerd van my’ in iii,6 heeft De Heere van het Souterliedeken of van Utenhove's Hondert Psalmen (1561). Aan de 25. (26.) Psalmen van laatstgenoemde kan hij het beeld ‘d'houcken der oerden’ (iii, 8) ontleend hebben.
Campensis leverde een zeer bescheiden bijdrage in iv,8: ‘Daerom wilt doch o ghi coninghen v ten laetsten eens beteren’ en in v, 1: ‘ende geeft v willichliken onder die mogentheyt des Heeren’. Het is niet onmogelijk dat Flaminius de dichter in v, 5 de uitbreiding ‘in teecken van eerbieden’ heeft ingegeven. Flaminius commentarieert Osculamini filium als volgt: ‘Hoc est, illum esse vestrum regem agnoscite, illum summa pietate colite, & veneramini.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 3
Dauid ommeringhd zijnde met een groote armeye volx is int eerste verschrict: maer daer naer neemt hy zulc een betrauwen tot God dat hy (dien angheroupen hebbende) hem zeluen verzekert van de victorie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
HEer' hoe veil' int ghetal,
Zijn mijn vianden al?
Hoe sterck commen ter bane
Die hemlien maken reed
Om (deur middelen wreed)
Al teghen my te stane?
Veil die zegghen hier by
Van mijn ziel' ofte my,
Zijn sterct' is t' onderbleuen:
VVant hy niet meer en vindt
In God (die hy bemindt)
Eenigh' hulpe in dit leuen.
ii
Nochtans ô Heere mild
Ghy zijt my eenen schild,
Ghy zijt oock al mijn eere,
Ia zijt (alsmen ghelooft)
Opheffende mijn hooft
My groot makende zeere.
Ick riep sijnde inden noot
Tot onsen Heere groot
Die verhoorde my clachtigh
Zoo hy oock altijt doed
Van Syons baergh zeer goed
Dit bevinde ick warachtigh.
iii
Ick was in slaep gheraect
En bem weder ontwaect
Sonder vrees' alst my paste:
VVant God my onderhaut
Op wien mijn hert' betraut
Als op een lene vaste.
Dies en versaegh' ick niet
VVat my nu oock gheschiet
Al wilden my bestriden
(Omringhende als een perck)
Thien dusent Mannen sterck
Ick en vrees' haer gheen tiden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iv
Staet op ô Heere noch
Helpt en behoudt my doch
Die ghewent zijt te smiten
Mijn vyanden zeer boos,
En zijt brekende altoos
Haer tanden die my biten.
Tis van u datmen magh
Verbeyden met verdragh
Ons zalicheit alleene:
Ghy zijt oock die daer zend
Den zeghen excellent
Op u volck int ghemeene.
De grondslag van de derde psalm vormt de berijming van Marot. Zijn eerbied voor de ‘tekst’ bracht De Heere evenwel tot de afwijking van de tempora in de derde strofe. Hier was Liesvelt de gids. Andere ‘helpers’ waren Utenhove, Campensis en misschien Flaminius. De eerste inspireerde tot het begin van de vierde strofe: Utenh. 1561, iii, 1: Sta op, O Heer, behoud doch my; Campensis tot de inhoud van het mysterieuze ‘Sela’ achter (bijbel-)vers 4, - De H. II, 12 - dat de Leuvense hebraïst nu eens vertaalt door ‘Jae sekerder dan seker’, zoals hier, dan weer door ‘Dwelck ooc sekerlijc blijct’, ‘Tisinder waerheyt alsoo’ (ps. 4), ‘Het gheschiede alsoo’ (ps. 7) enz. Ook kunnen we Campensis' invloed bespeuren in iii,7-11: ‘Waerom ick op die tijt niet versaecht en soude geweest sijn al haddender ooc thien duysent menschen gheweest’ en in iv,3, waar de Leuvenaar heeft: ‘ghi die de kinnebacken alle mijnder vianden te slaene... pleecht’. Aan de Italiaan kan zeer wel de ‘verklaring’ My groot makende zeere (ii, 5) bij: Opheffende mijn hooft, ontleend zijn: ‘Tu Domine, cum ego propter obscuritatem meam in hominum ignoratione versarer, tua benignitate perfecisti, vt consequerer magnam nominis celebritatem, & cum admiratione omnium, regno dignissimus indicarer.’ (Paraphrasis, pag. 18). Zo ook de sterke accentuatie van ‘solus’ bij ‘Domini est salus’ - De Heere iv,7-9 -: Id est, solus ex omnibus Deus salutem dare, & conseruare potest: quocirca omnem nostram fiduciam in sola eius misericordia collocare debemus. (Explanatio, pag. 17), versterkend herhaald in de Paraphrasis carmine:
Solus salutem, solus ô dulcissime
Pater bona omnia sufficis:
Solus colentibus piè numen tuum
Aeterna donas gaudia.
Dat De Heere dit ‘alleene’ in elk geval gewild heeft, daarop wijst de rijmstoplap in de laatste versregel ‘int ghemeene’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal botsingen van vers- en melodieaccenten is aanzienlijk kleiner dan in de beide vorige psalmen. Mogelijk heeft de allegro-staccato-melodie die grotere regelmaat in de hand gewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 4Met hoeveel vrucht De Heere de parafrase van Campensis soms raadpleegde, blijkt uit enkele versregels uit de derde en vierde strofe:
Ook al eerder in de psalm bespeuren we Campensis en wel in ii, 1-2: ‘...dat God eenen man wtuercoren heeft.’, waar Marot heeft: ii,2-3:[regelnummer]
Que Dieu pour son Roy gracieux
Entre tous m'a voulu eslire
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 5Eenzelfde afhankelijkheid veronderstelt men in de achtste strofe van psalm 5:
Maar wat te denken als Utenhove (1561) in de overeenkomstige strofe drie volkomen gelijke rijmwoorden blijkt te bezitten: utenhove vii, 1-4
O Heer end God, will my doch geuen
Door dyn trauwe gherechticheyt,
Om mynr vyanden will, gheleyd,
End bereyd my dyn wegh te deghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er wacht ons trouwens in deze psalm nog een verrassing. Niet de bijbel van Liesvelt, maar die van Vorsterman heeft bij de vertaling van Marot de woordkeus mede bepaald:
Of zijn de niet-gecursiveerde elementen gedeeltelijk via Utenhove bij De Heere terecht gekomen? Het zou niet onmogelijk zijn, want de Londense ouderling heeft bij het berijmen van deze psalm zowel naar Vorsterman als naar Marot gekeken, en de ‘dwase’, maar vooral het ‘dijn’, beide in de 5e strofe van de Heere, die overigens een consequente ‘ghy’-man is, pleiten voor de veronderstelling. Ter vergelijking geef ik nu de overeenkomstige plaatsen bij Utenhove en Marot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plaatsen als deze bewijzen dat De Heere zijn psalmen niet ‘aus einem Gusz’ geschreven heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 11De psalmen 6 tot 10 geven geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen: ze zijn naar Marot vertaald, met gebruikmaking van de Liesvelt-tekst en zo nu en dan van Campensis. Van invloed van Titelman, Flaminius en de Patres is niets te bespeuren. Bij psalm ii mag men zich afvragen of toch nog niet de Souterliedekens enige sporen hebben achtergelaten. De rijmwoorden terghen : berghen van de eerste strofe (1 en 3) vindt men in het lied van Van Nijevelt terug. iii, 5 luidt bij De Heere: Stricken, solpher, vier, wind ende tempeesten,
in het sl vindt men: vi, 1 en 5:
Stricken / sulpher / en daer toe vier /
.....................
Tempeest en molestacy.
Of men moet aannemen dat stricken / solffer / vier aan Liesvelt is ontleend, en (spiritus) tempestatum aan Hieronymus?
De laatste strofe is bij Marot drieregelig, een dergelijke ‘halvering’ treft men vaker bij hem aan. De strofen van psalm ii bouwde hij op het schema 3 + 4. De Heere heeft dit blijkbaar niet onderkend: zijn eerste strofe telt 4 + 3, de laatste 4 versregels. Voor de zanger is dit aantal onbevredigend, daar Bourgeoys' compositie op Marot's schema is gebaseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 12Psalm 12 leent zich uitstekend tot een vergelijking met Utenhove, die deze immers ook naar het Franse gedicht heeft bewerkt. Ik beperk me tot drie van de acht strofen.
utenhove (1559)
i
⊊sp;
Doe bystand Heer T'is groot tijd nu ter stonden /
Want der heylighen hebben wy ghebreck /
Onder den menschen werden geen beuonden /
Die daer traw' zijn van herten end oprecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een yeder spreeckt niets dan bedriegerien /
End luegnen mit zijn naesten alleszins /
Zijn lippen doen doch anders niet dan vleyen /
De mond spreeckt eens / het hert denckt anderszins.
iii
⊊sp;
De Heer snijde af alle lippen die vleyen /
End de tong hooghroemigh /................
Utenhove is stellig niet volmaakt, maar hoeveel beter heeft hij de structuur van Marot's vers begrepen en wat is zijn taal eenvoudig vergeleken bij die van De Heere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 15Zo nu en dan zagen we De Heere reeds de hulp van zijn onmiddellijke voorganger inroepen. Dit is ook het geval in psalm 15 en wel in de eerste en derde strofe:
Is de afhankelijkheid in de eerste strofe door het woord hutte evident (Liesvelt en Vorsterman hebben tabernacule, Campensis en het Souterliedeken tent), in het andere geval moet men voorzichtig zijn. Beiden toch vertalen Marot en proberen dat vrij getrouw te doen, beiden raadplegen voor hun woordkeus dezelfde bijbel(s) - de achterclap vindt men bij Liesvelt - en daarom kan er toevalligheid in de bijna-gelijkheid zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bewuste ontlening is in het spel bij iv, 1: Die hem zelfs cleen acht naer den gheest, waar Campensis, en niemand anders, parafraseerde: ‘Die hem seluen veracht ende nochtans van hem selfs niet en genoelt dan recht wt’ Alleen voor Vlamingen begrijpelijk is v, 2: (Die zinen naesten niet en stroopt)
Med woucker croos......
Kiliaen tekent bij kroos aan: Fland. en geeft als vertaling o.a. lucrum, foenus (woucker croos is dus woekerwinst of woekerrente). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 16Niet alleen Marot's ‘voysen en mate’ heeft De Heere gevolgd, ook de woorden van zijn psalm. Hetzelfde geldt voor de berijmingen van Théodore de Bèze, al werd deze in de titel, zonder twijfel met opzet, verzwegen. De Heere heeft wel degelijk geweten dat hij bij de vertaling van de Bèze's psalmen het werk van een aartsketter voor zich had. Hij wist dat acht van zijn psalmen niet door Marot berijmd waren, en de edities van het Franse psalter van 1562 tot '64 - op grond van psalm 117, die eerst in de volledige uitgave van 1562 gepubliceerd werd, moet De Heere een van deze gebruikt hebben - vermelden voorzover mij bekend alle de initialen van de berijmers. Psalm 16 leent er zich uitstekend toe om te demonstreren hoe De Heere het Frans van de Frans-Zwitserse hervormer weergaf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de Bèze de grondslag van De Heere's psalm vormt, blijkt duidelijk uit de verdeling van het lied over de zes strofen. Tal van beelden en wendingen heeft de bewerker van de Fransman overgenomen, zie vooral 1, 6; iii, 1-5; iii, 4 en v, 1. Maar daarnaast zien we De Heere dezelfde methode toepassen als bij de psalmen van Marot: hij ontleent een uitdrukking, woord of zinsverband aan Liesvelt, Vorsterman, Campensis en Utenhove, aan de een meer, aan de ander minder, een frequentie die we van psalm tot psalm zien verschillen.
De invloed van Vorsterman zien we in de twee laatste strofen: v, 2 bij Vm. daerenbouen sal mijn vleesch rusten in hope vi, 5-6 bij Vm. die wellusticheden zijn in v rechter hant ten eynde toe.
Het slot van de tweede en het begin van de derde strofe doen aan Utenhove denken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 42Psalm 42 verdient een enkele opmerking. Vooruitlopende op de conclusie waartoe de analyse van de psalmen leidt, kan gezegd worden dat de letterlijke vertaling van de ‘argumenten’, ook van de Beziaanse, een zekere aanwijzing vormen voor De Heere's geestelijke ligging. Zijn voorzichtigheid, zo men wil zijn diplomatie, gebood hem de toevoeging aan de samenvatting boven psalm 42 achterwege te laten: ‘Pseaume pour ceux que les infideles empeschent de se trouuer en l'Église.’ Een tweede merkwaardige afwijking is hierin gelegen dat elke versregel bij De Heere één syllabe meer telt dan bij de Bèze. Het conflict met de melodie heeft de Gentse berijmer zeer onelegant opgelost door ook de melodische regel met één noot te verlengen, waardoor Maître Pierre's prachtige melodie tot een aanfluiting is geworden. In de eerste drie strofen volgt De Heere vrij nauwkeurig het Franse voorbeeld, daarna gaat hij, voorgelicht door Liesvelt, Vorsterman en Campensis, zijn eigen weg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 128Psalm 128 is de enige waarin het aantal verschillen tussen de vers- en de melodie-accenten tot een minimum (drie) is beperkt gebleven. Het lied laat zich dan ook aangenaam zingenGa naar voetnoot1.
i
Zaligh is hy bevonden
Die vreest den Heere goed,
En wandelt t'allen stonden
In al zijn weghen zoet.
Die al zulck zijt, zult leuen
By dijn handwercken zaen,
En zaligh hier beneuen
Zullen dijn zaecken gaen.
ii
VVant dijn huusvrau' al voren
Zal wezen zo vruchtbaer
Als den wijngaert vercoren
Hem vutspreende hier en daer.
Ghy zult zien staen en blijuen
Rontsom dyn Tafel bloot
Als plantgens van Oijuen
Dijn kinders cleen en groot.
iii
Sied dit zijn de weldaden
De welck' hy hebben zal
Die (vliedende alle quaden)
Den Heere vreest voor al.
Van Syon zal u d'Heere
VVeldoen en zult deur hem
Zien al uwen tijd zeere
VVelvaeren Ierus'lem.
iv
En ghy zuld ooc anschauwen
Dijn kinds kinderen wel,
En pays in alder vauwen
Ouer gheel Israel.
|
|