De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft in de godsdienstige beroerten van de 16e eeuw, en geprobeerd zo nauwkeurig mogelijk de datum vast te stellen ‘waarop hij den ouden godsdienst afzower, om zich in de armen van het Protestantisme te werpen’Ga naar voetnoot1. Hij kwam daarbij tot de slotsom dat de schilder-dichter reeds tamelijk jong Protestant was, zeker in de tijd dat hij zijn psalmen schreefGa naar voetnoot2. Rudelsheim's opstel heeft indruk gemaakt. In zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is Kalff al heel wat minder positief: ‘De dichter van den Hof en Boomgaard behoort nog tot de Roomsch-Katholieke kerk. Was hij een vurig, een overtuigd Katholiek en zijn geloof een geloof des harten? Wij mogen het betwijfelen...’ ‘In allen gevalle, er woelt reeds iets van het nieuwe geloof in hem, wanneer hij zijn eersten bundel in het licht zendt. Misschien kan men de eerste sporen van dat nieuwe reeds in 1556 aanwijzen. Duidelijker zijn deze te zien in zijne Psalmen Davids.’ Toch blijft het ‘ketterlick’ uit de voorrede Kalff dwars zitten: ‘Uit het woord ketterlick zou men opmaken, dat De Heere, al gevoelde hij behoefte aan hervorming in het algemeen, nog op den bodem der oude kerk stond’Ga naar voetnoot3. Geheel overtuigd was Kalff dus nog niet, en daarom achtte in 1939 W.A.P. Smit het nodig enigszins uitvoerig te betogen waarom hij De Heere onder zijn Dichters der Reformatie opnamGa naar voetnoot4. Is Smit's conclusie zeer voorzichtig gesteld - ‘maar toch acht ik het (.....) het meest waarschijnlijk, dat Lucas de Heere in 1565 nog wel niet openlijk met de Roomse Kerk gebroken had, doch praktisch reeds aan de kant der Hervormden stond’Ga naar voetnoot5 - Van Es, de psalmberijmingen van de 16e eeuw beschrijvende, is daartegenover zeer stellig in zijn overtuiging dat de Psalmen Davids de uiting zijn van een bewuste reformatorische gezindheidGa naar voetnoot6. Beide laatste geleerden hebben gebruik gemaakt van Rudelsheim's vondsten en de voorrede opnieuw geïnterpreteerd, echter niet op àlle punten. Het zal dus zaak zijn het voorbericht nogmaals kritisch te bezien, alsook de bewijsvoering van Rudelsheim. Tenslotte, kan men een oordeel vellen over een letterkundig werk zonder het nauwkeurig te hebben geanalyseerd? Nu men de religievraag nog niet als definitief opgelost mag beschouwen, mag dit inwendig onderzoek zeker niet achterwege blijvenGa naar voetnoot7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lucas de Heere werd in 1534 te Gent geboren als zoon van de beeldhouwer-architect Jan de Heere en de miniatuurschilderes Anna SmijtersGa naar voetnoot1. Van zijn ouders ontving hij zijn eerste tekenen schilderlessen. Door zijn buitengewone aanleg maakte hij snelle vorderingen in de kunst en tenslotte werd hij in de leer gedaan bij Frans Floris te Antwerpen, die een goede vriend van zijn vader was. Al spoedig nam hij daar een eerste plaats onder de leerlingen in: zijn ontwerptekeningen voor glasschilders en tapijtwevers gingen soms door voor die van de meester. Hoe lang De Heere in Antwerpen heeft vertoefd, weten we niet. Wel deelt Rudelsheim uit 1556 een gedicht van hem mee, geschreven ter gelegenheid van de doop van een kind van de Gentse drukker (Hendrik) van den KeereGa naar voetnoot2, bij welke doop Lucas als ‘getuige’ zou zijn opgetreden. Het ligt dus voor de hand dat de schilder toen ook zelf weer in zijn geboortestad woonde. Bedoeld gedicht is in het kader van ons onderzoek uitermate belangrijk. Rudelsheim heeft er dan ook een uitvoerige beschouwing aan gewijd. Ik neem het hier van hem over: Kindekin ghy waert met alle zonden besmedt,
Ga naar margenoot+ Maer nu zyt ghy deur dwater en den gheest erbóren
En deur den heligen gheeste gh'elicht en ghenedt
Ga naar margenoot+ Zoo dat u ooc Christus verdiensten toebehoren
Ga naar margenoot+ Ghedoopt zijnde in zijn dood, waer deur ghy zijt ghecóren
Om te wandelen in een nieu gheestelic leven
Ende te versaken dvyants werken alvoren
In dees beloft zijn wy u burghe ghebleven
End hebben u hier tuwer instructie ghegheven
Gods woord oft de kinderleere tuus bevrydinghe
Up dat u hauders zauden naer Gods woord verheven
U wijsselic leeren met goede castydinghe.
Vreest uut liefden DHEERE.
Bijgevoegd is een tekening van de opengeslagen Bijbel, waarin de woorden Verbum Dei, met de afbeelding van een roedeGa naar voetnoot3. Na raadpleging van de Heidelbergse Catechismus (1563) en een Roomse (Antwerpen, Jan Verwithagen, 1563, eerdere druk 1558) zegt Rudelsheim: dit gedicht is noch beslist protestants, noch beslist katholiek, althans de eerste tien verzenGa naar voetnoot4. In de identificatie echter van de Bijbel en de Cate- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
chismus, in de drievoudige herhaling van ‘Gods Woord’ en in de roede als zinnebeeld van de tucht van Gods Woord, ziet hij bij uitstek protestantse elementen. Maar dan moeten we consequent zijn en aanvaarden dat het gehéle gedicht geschreven is vanuit een protestantse gezindheid, althans geïnspireerd is op een gereformeerd doopformulier. Een geschrift uit 1563 (evenmin als een uit 1558) komt dan niet in aanmerking, wel een uit 1554, dat, evenals de psalmen van Utenhove, omstreeks deze tijd zeer wel in de zuidelijke Nederlanden bekend kan zijn geweest, ik bedoel ‘De Christlicke Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen’ (Emden, Collinus Volckwinner, 1554)Ga naar voetnoot1. In Capittel 13: ‘De forme ende wtrechtinghe des Doops inder Ghemeinte’ komen gedachten en zinsneden voor die men bijna letterlijk in De Heere's gedicht terugvindt. Uit de uiteenzetting van de leer omtrent de H. Doop citeer ik:
Na het gebed stelt de ‘dienaer’ aan de vaders en de getuigen een tweetal vragen, waarvan de tweede luidt: ‘Bekendt ghy ooc niet, vwer ende der ganscher ghemeinten, scult te wesen, de voorseide verborgentheden des doopsels, met den leuen wt te drucken, ende dese kinderen (.....) in dese verborgentheden ende in de war[a]chtighe kennisse Gods, een ieghelick na syn vermoghen, te onderwysen?’Ga naar voetnoot2 Is de ‘kinderleere’, die de getuigen de ouders schonken om daaruit het kind ‘wysselic te leeren’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien ‘De Catechismus, oft Kinder leere, diemen te Lenden, in de Duytsche ghemeynte, is ghebruyckende’ (1551, met een voorrede van Jan Utenhove) geweest?Ga naar voetnoot1 Het is zeer goed mogelijk, veronderstelt Rudelsheim, dat De Heere in 1556 nog openlijk goed katholiek was, doch misschien reeds onbewust hervormde ideeën hadGa naar voetnoot2. Er zijn twee andere mogelijkheden: Lucas had die hervormde ideeën bewust - er waren destijds te Gent minstens twee predikanten die in het geheim de gereformeerde leer verkondigden, de gewezen Karmeliet Carolus Regius (of De Koninck) en de voormalige priester van Ursele, Adriaan van MaldergemGa naar voetnoot3 - of hij heeft zich die, ten bewijze van zijn vriendschap voor de veel oudere vriend - Van den Keere hield zijn elfde kind ten doop - tijdelijk, d.w.z. voor de gelegenheid eigen gemaakt, zonder daar verdere consequenties aan te verbinden. Uit een zeker opportunisme dus? Zeker, mits men het woord niet al te zwaar ongunstig belast. Lucas was nu eenmaal een man - in 1556 is hij nog een jónge man van 22 jaar - die zich graag koesterde in de vriendschap en verering van grote stad- en tijdgenoten en ook zelf die genegenheid en bewondering graag aan anderen schonk. Zijn dubbel kunstenaarschap bracht hem in aanraking met vele groten en aanzienlijken, zijn prettig karakter en zijn vlotte omgangsvormen zullen veler harten en deuren voor hem geopend hebben. Daarom behoeft het ons niet al te zeer te verwonderen als we Lucas twee jaar later een Sonette zien schrijven ter begeleiding van een zuiver katholiek werkje van Br. Pieter Backerius O.P. te Gent. Het gedicht begint zo: Goedwillighe Lesere, van Gods heyligh woort
Hier hebdy een wtlegh van tEvangelie des Hecren,
Een spise der Sielen, een inwendich confoort,
Voor diese naer den levendighen gheest orboort
Ende hemlieden van de dootslaende letter keeren
Vliet dan als fenijn alle Ketterlicke leeren
Anveerdende tbrood dat u desen Backer gheeft:Ga naar voetnoot4
Vinden we hierin inderdaad De Heere's diepste gevoelens vertolkt, of moeten we er slechts een vriendelijkheid in zien jegens een, wellicht bij alle partijen, geacht stadgenoot? Het merkwaardige van het sonnet is, dat het zonder enige wijziging, dus met ‘dootslaende letter’ en ‘Ketterlicke leeren’ en al, als aanbeveling had kunnen dienen voor een stichtelijk werkje van een gereformeerde predikant De Backer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder het sonnet heeft De Heere nog vier verzen geschreven met het opschrift: ‘Den bouc tot zijn vianden.’ Waer om schuwt ghy my als oft ick waer fenijn
En oordeelt dat ghy niet en kent, als die onvroed is?
En seght d'Apostel niet (tmoet ooc wel zoo zyn)
Prouvet al, ende hier naer, neemt tghene dat goed is.
Men kan met dit quatrain weer alle kanten uit, maar uit het citeren - en toepassen? - van het apostolische advies (I Thess. 5:21) mag men in elk geval afleiden dat de auteur zich een grote mate van zelfstandigheid in de keuze van zijn (religieuze) lectuur wil voorbehouden. En waarom citeert De Heere de bijbel liever naar Liesvelt (1542): Proeuet al, dan naar Van Winghe (1548): Maer proeft alle dinghen? ‘Voorts reisde hij naar het buitenland, nl. naar Frankrijk, waar hij voor de Koningin-Moeder tal van patronen voor tapijten tekende. Hij was ook dikwijls te Fontainebleau, waar veel kunstwerken als antieke beelden, schilderijen enz. te zien waren’Ga naar voetnoot1. In verband met de uitdrukkelijke vermelding van de Koningin-Moeder, met wie Van Mander niemand anders bedoeld kan hebben dan Catharina de Médicis, die in 1559 weduwe werd, zullen we Lucas' verblijf in Frankrijk mogen stellen tussen 1558 en 1560. Over de duur ervan licht de biograaf ons niet in, maar op grond van de vermelding dat hij vaak te Fontainebleau vertoefde en een aantal tapijtpatronen ontwierp, mogen we met een verblijf van enkele maanden, zo niet een jaar, rekening houden. In deze tijd kreeg De Heere gelegenheid om de grote artisten aan en om de Franse hoven te leren kennen. De interesse die vele Franse beeldende kunstenaars aan den dag legden voor de litteratuur, en omgekeerd, de belangstelling die renaissance-poëten als Ronsard toonden voor de schilder- en beeldhouwkunst, zijn op de Gentenaar niet zonder invloed gebleven. De Franse litteratuur bevond zich op een keerpunt. Nog bloeide de ‘School van Marot’, maar de Pléiade-ideeën deden zich krachtig gelden. Voorlopig voelt Lucas zich nog het meest aangetrokken tot Marot, wiens oeuvre hij met gretigheid las en in zich opnam. Ik stel me voor dat daar en toen de begeerte in hem is ontstaan deze meester na te volgen, in alle opzichten te imiteren, te poseren als ‘de Marot van Vlaanderen’. Kort na zijn terugkomst uit FrankrijkGa naar voetnoot2 wordt Lucas verliefd op Eleonora Carbonier(s), de mooie en intelligente dochter van de burgemeester en rentmeester van de stad Vere in Zeeland. Waarschijnlijk heeft hij haar leren kennen op het kasteel Sandenburg, waarheen hij zich vaak begaf op uitnodiging van Antonie van Bourgondië, hoogbaljuw van Gent, zijn maecenas, die er resideerde in zijn kwaliteit van vice-admiraal der Nederlanden. Intiemer werd de kennismaking eerst toen Lucas, in opdracht van haar vader, een portret van Eleonora schilderde. Hoewel de vader zich voor zijn dochter een aanzienlijker en welgestelder echtgenoot had gedacht, en daarom aanvankelijk tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het huwelijk was, trouwde Lucas met haar in 1560Ga naar voetnoot1. ‘... Het is ook misschien in die dagen dat wij zijn afval van den ouden godsdienst hebben op te teekenen’, zegt RudelsheimGa naar voetnoot2. In elk geval heeft de als protestant bekend staande burgemeester in De Heere's godsdienstige gezindheid geen aanleiding gevonden het huwelijk tegen te gaan. De vraag of het huwelijk invloed heeft gehad op De Heere's bekering, wat door sommigen verondersteld, door anderen, bij gebrek aan bewijzen, ontkend wordtGa naar voetnoot3, kunnen we hier, als weinig ter zake doend, laten rusten. Ook het feit dat De Heere omstreeks die tijd in Gent een schilderschool opende - Karel van Mander is onder de leerlingen geweest - en dat hij lid werd van de Kamer ‘Jesus met de Balsembloeme’, is voor ons doel van minder belang. In 1562 zou hij, zo neemt Rudelsheim aan, in Antwerpen gewoond hebben in verband met zijn werkzaamheden voor de beroemde drukker Plantijn. Rudelsheim knoopt zelfs aan dit vermeende verblijf een betekenisvolle beschouwing vast in verband met het zich in de Scheldestad manifesterend calvinisme, juist op het ogenblik dat De Heere er zich zou bevinden. Hij durft zelfs de suggestie te uiten als zou De Heere samen met Joris Wybo te Antwerpen, in 't geheim of in 't openbaar, Gods Woord verkondigd hebbenGa naar voetnoot4. Nu wil het geval dat over een samenwerking tussen Christoffel Plantin en Lucas de Heere in 1562 niets bekend is, wel in 1564. In dit jaar leverde de Gentse kunstenaar een aantal tekeningen voor de Plantijnse uitgave van Sambucus' Emblemata cum aliquot nummis (1564), een feit waarvan we ook in de Plantijnse archieven de reflex vinden. Nergens anders vinden we in de archieven zelfs maar een allusie op de medewerking van De Heere aan de uitgaven van PlantinGa naar voetnoot5. Dit zet de indrukmakende hypothese van Rudelsheim wel op zeer losse schroeven. Maar De Heere behoefde niet naar Antwerpen te gaan om met het Calvinisme kennis te maken: zijn vaderstad bood daartoe rondom 1562 ook de gelegenheid. Zo zijn we nu gekomen aan de beide uitgaven van 1565, gelijktijdig - 3 oktober 1564 - te Brussel geapprobeerd, maar afzonderlijk verschenen:
a. DEN HOF ❘ EN BOOMGAERD ❘ der Poësien, inhoudende menigher- ❘ ley soorten van Poëtijckelicke blommen: dat is ❘ diuaersche materien, gheestelicke, amoureuse, boer- ❘ dighe &c. oock diuaersche schoon sententien, ❘ inventien ende manieren van dichten, naer d'exem- ❘ pelen der Griecsche, Latijnsche, en Fransoi- ❘ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sche poëten, en in summa alzulcx dat ❘ een yeghelick daer yet in vinden ❘ zal dat hem diend, oft ❘ behaegd: ‖ Autheur Lucas d' Heere, ❘ Schilder van Ghend. ‖ [Vignet] ‖ Te Ghendt, ❘ By Ghileyn Manilius, ghezworen Drucker, ❘ wonende by de vijf Helmen, op de Cooren ❘ Leye. Anno M.D.LXV. ‖ Met Privilegie voor drie Iaren. ‖ (Gent U.B.G. 276; Den Haag K.B. 301 L 26)
b. PSALMEN DAVIDS ❘ Na d'Ebreeusche waerheyt, en d'alder ❘ beste exemplairen, oft translatien, Liede- ❘ kins-wijs in dichte ghestelt: op de voysen ❘ en mate, van Clement Marots Psalmen. ‖ Autheur L.D.H. ‖ [Vignet; daaronder de zinspreuk:] Paeys is goedt. ‖ Te Ghendt, ❘ By Ghileyn Manilius, ghezworen Drucker ❘ woneñ by de vijf Helmen, op de Cooren ❘ Leye. Anno M.D.LXV. ‖ Met Privilegie voor drie Iaren. ‖ (Gent U.B.G. 277; Haarlem Stadsbibl. 86 D 21; Den Haag K.B. 1 B 6 - gerestaureerd; Stuttgart Württ. Landesbibl. Theol. 8o Psalmen Davids; Bibliotheca Lindesiana).
De Hof en Boomgaerd is voor het overgrote deel een imitatie van Marot's oeuvre. S. Eringa heeft dat in zijn ‘thèse’ La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais uitvoerig en duidelijk aangetoondGa naar voetnoot1. Naast veel overeenkomsten tussen Marot en zijn imitator De Heere ziet Eringa ook belangrijke verschillen. Vooral wijken de beide auteurs af in hun houding tegenover de religieuze kwesties. ‘Marot est le protestant qui flétrit impitoyablement les abus de l'Église romaine et les faiblesses du clergé: les pardons que l'on cherche à Rome, l'oisiveté des moines, la stupidité des docteurs, les peines infligées aux innocents, la vertu discutable des religeuses, la partialité des papistes, leur intolérance dont il eut à souffrir lui-même.... Luc de Heere, au moment où il écrivait sa pièce [Vanden Hane op den Esel] a préféré ne pas s'attirer une mauvaise affaire en professant trop hautement son protestantisme.’ Wel steekt hij evenals Marot de draak met het volksbijgeloof en toont hij weinig vertrouwen te hebben in de orthodoxie van sommige leden van de Kerk of in het zedelijk leven van de priesters, maar aan de andere kant schijnt hij het puritanisme van de protestanten te misprijzen of stelt hij hun egoïsme aan de kaak. Vooral is hij gebeten op de herdopers. Hij beveelt strenge maatregelen tegen de heretieken aan: Men zal met die zijn ketterlick ghezindt
Niet verbo, sed verbere disputeren.
Zijn kunstenaarsgemoed zou zich verzet hebben tegen het beeldbreken, hetgeen Eringa afleidt uit: Maer nonnen schoffieren, cloosters, capellen
En kercken breken, houden veel ghezellen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor evangelijsche wercken notable....
Zulck waent een Priester smiten, en gheraect
Zijn vader.
En Eringa besluit zijn met citaten toegelichte opsomming met deze veelzeggende opmerking: ‘Il est vrai de dire que la plupart des passages cités se laissent interpréter de façons diverses’Ga naar voetnoot1. Tot eenzelfde conclusie was Rudelsheim gekomen: de boekjes bevatten niets bepaald anti-katholieks, wel zaken die ten voordele van de katholieke godsdienst konden uitgelegd worden. Uitgaande van de veronderstelling dat De Heere toen al protestant was, moest hij de katholieken zand in de ogen strooien, wilde hij geen gevaar lopenGa naar voetnoot2. Een soortgelijke zandstrooierij zien Rudelsheim, Smit en vooral Van Es in de voorrede tot de Psalmen Davids. Eerstgenoemde vindt het om te beginnen zonderling dat De Heere daarin zijn drukker aan het woord laat, terwijl hijzelf slechts op het einde van het werkje een woord tot de lezer of zanger richt, alleen om enige denkbeelden over de vorm der gedichten te uitenGa naar voetnoot3. Verder betoogt hij dat ketterlick niet uitsluitend op te vatten is als anti-katholiekGa naar voetnoot4. Smit zegt: in Roomse richting wijzen het noemen van Titelman's commentaar als bron, het doel de ‘ketterlicke liedekens’ te doen ontwennen, de berijming van het Ave Maria, de benedictie en de gratie, maar dit alles ‘kan een handig mengsel van overtuiging en camouflage zijn, die niets vreemds zou hebben bij een man, die nog niet openlijk met de oude Kerk gebroken had’Ga naar voetnoot5. Veel positiever is Van Es, die in de nadrukkelijke vermelding ‘na d'Ebreeusche waerheyt’ én de overname van de zangwijzen uit Genève onmiskenbare tekenen ziet, ‘niet maar van vage reformatorische gezindheid, maar zelfs van een duidelijke instemming met de Calvinistische opvattingen’. In zijn drievoudige kritiek op de oudere psalmberijming - nl. de Souterliedekens - geuit in de voorrede, wordt De Heere, volgens de Groningse hoogleraar, telkens geleid door hetzelfde religieuze motief: eerbied voor het Woord. Tweemaal wordt het reformatorisch streven gecamoufleerd, ten eerste door vermelding van roomse bronnen, ten tweede door erkenning van het nut der (roomse) kerkgezangen, ‘al kan men in «tguent dat men in de kercke zijnght ten love Gods» ook een slag om den arm zien’Ga naar voetnoot6. Van Es citeert dan de ‘interessante diplomatiek gestelde inleiding’ in haar geheel, waarbij hij enkele ‘karakteristieke passages’ cursiveertGa naar voetnoot7. Ik doe dat eveneens, neem de cursiveringen van Van Es over en plaats waar nodig een opmerking. Den Drucker tot den goedwillighen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ‘den drucker’ (lees echter: De Heere) hier de Souterliedekens op het oog heeft, is duidelijk. Maar wie hebben bij de Souterliedekens gedanst? De aanhangers der nieuwe leer, meent Kalff, die immers aanneemt dat de dichter nog katholiek was toen hij zijn Psalmen schreef, en Kalff haalt daarbij enkele versregels aan uit een katholieke refereinenbundel uit de 16e eeuw, waarin van de Geuzen gezegd wordt dat zij
...met slechter doctrine Psalmen zynghen
En daer up wel durven danssen en sprynghenGa naar voetnoot1.
Maar zou dit verwijt niet altijd en voor ieder gegolden hebben wanneer gedanst werd op een melodie die toevallig ook aan een Souterliedeken was meegegeven? (Hierin schuilt tevens een aanwijzing voor de grote populariteit van de Souterliedekens: wanneer men een bepaalde melodie hoorde, dacht men allereerst aan het psalmlied en niet aan het bijbehorende oude volkslied!) Van meer gewicht is echter dat De Heere het standpunt van Calvijn inneemt, dat bij ‘theyligh vvoord Gods’ geen lichtzinnige zangwijs past. Ernstige katholieken zullen dat zeker met hem eens geweest zijn. Ten anderen (onder correctie) zijnder veel zaeckē in bevonden vvijckende den zin van den Text: ia die niet vry en zijn van erreuren. De Heere heeft altijd gelijk: de Souterliedekens-tekst komt noch overeen met de roomse Leuvense bijbel (een op de Vulgaat gebaseerde vertaling van Nicolaas van Winghe die voor het eerst in 1548 bij Bartholomeus van Grave te Leuven verscheenGa naar voetnoot2) noch met de ‘gereformeerde’ Deus-Aes. En in een uit sacramentistisch-anabaptistisch milieu stammend liedboek zullen zowel roomsen als calvinisten dwalingen vinden. Ander hebben gheenē reghel in de dichten ghehouvvē, daer nochtans de materie alle d'eere diemen haer doen magh vvel vveerdigh is. De Heere's verwijt van de ‘reghel’-loosheid van sommige Souterliedekens wordt eerst duidelijk uit de opdrachtbrief van zijn Hof en Boomgaerd, gericht tot zijn beschermer, de hoogbaljuw van Gent, Ant. van Bourgondie: ‘...Aengaende de vaersen dichten oft rithmen, ick hebbe ooc daer in, ten besten dat ic can, naerghevolght ons auder en beter exemplaers, als de Latijnsche, Fransoysche ende hooch-Duytsche meer dan den ouden vlaemschen treyn van dichten: die (om de waerheit te zegghen met oorlove) in veel zaken te ruut, ongheschict ende ruum is gheweest’, en nog duidelijker uit de voorrede van de drukker die de opdracht van Den Hof en Boomgaerd voorafgaat: ‘Beminde Lezer, ick | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wille U.L. wel te kennen gheven dat den Autheur iegenwordigh in zijn dichten ghebruuct heeft reghels mate, dat is (op datt verstaen die van der conste niet en zijn) alle de reghels, oft versen van een Refereyn oft ander werc, zijn van eender mate van syllaben: zo ghij bevinden sult’Ga naar voetnoot1. De nieuwigheid was dus dat De Heere zijn lettergrepen was gaan tellen. Lucas' fraze is alleen dan vrij van hypocrisie - was soms de materie van de ‘leelicke mamme’ ook waardig dat de syllaben geteld werden? - als hij bedoeld heeft dat het zingen nu ‘eerlijk en met orde’ geschieden kon. En dan kan men er, met Van Es, eerbied voor het ‘Woord’ in zien. Al vvelcke fautē desen Autheur hem heeft ghepooghet te beteren: Nemende de voysen van Marots Psalmen die deghelic ende ghestadelic zijn, volghende dat de materie heescht. Uit welbegrepen voorzichtigheid verzwijgt de ‘drukker’ dat ook vooizen van de Bèze's Psalmen zijn gebruikt. Maar even goed, een dieper reverentie in de richting van Genève had De Heere nauwelijks kunnen maken. Het is alsof we Calvijn's voorwoord van 1543 lezen: ‘Touchant la melodie, il a semblé advis le meilleur qu'elle fust moderée, en la sorte que nous l'avons mise pour emporter poids et maiesté convenable au subiect...’Ga naar voetnoot2 Toch ligt de zaak m.i. even anders. Kon de man, die uit grenzeloze bewondering voor de Franse dichter voor de ‘Marot van Vlaanderen’ wilde doorgaan, wel anders dan behalve voor diens gedichten, inclusief de Psalmen, ook voor de melodieën bij deze laatste groot respect hebben? Als voor hem Marot en de Psalmen één waren, dan waren het ook die Psalmen en hún melodieën. Zijn liefde voor Marot's gezangen heeft hem gebracht tot degenen die deze liederen, als tweeëenheid van woord en melodie, even lief hadden als hijzelf, tot de calvinistisch-gereformeerden van zijn stad en zijn land. De Heere heeft geweten dat hij iets gevaarlijks deed. Alles wat uit Genève kwam, was ‘ketters’. Hij had dus wat te ‘verbloemen’. Ten anderen heeft hy ghevolghd de translatiē, die voor de beste ghehouvven vverden, by alle gheleerde: Als die van S. Hieronimus, Augustinus, Arnobius, ende meer ander: Van de genoemde Patres heeft alleen Hieronymus zich met de vertaling van de Psalmen beziggehouden, de beide anderen hebben, Augustinus zeer lange, Arnobius zeer korte, commentaren gegeven bij de in kerkelijk gebruik zijnde Vulgaat-tekst. Het is de vraag of De Heere inderdaad bedoelde commentaren ooit onder ogen heeft gehad. Dit zal het tekstonderzoek moeten uitmaken. Zelfs indien hij ze geraadpleegd heeft, zou dat nog geen aanwijzing betekenen voor zijn rooms-zijnGa naar voetnoot3. Ende daer hy om tdicht te vulcommen, oft om eenighe duuster zaecken te verclaeren, heeft moeten vvat buyten den Text gaen, heeft hy oock ghevolghd de Paraphrasen ende vercla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rijnghe der Doctoren van der kercken als van de voorseide ende onder de nieuvve Titelmanus, Flaminius, Cāpenses, en̄ de zulcke: zoo dat het zelfde datter buytē den Text gaed, diend voor verclarijnghe, en̄ zoo en isser niet te vergheefs: Terwille van het dicht en ter parafrasering van een moeilijkheid, als strofevulling, moest de dichter wel eens ‘buyten den Text’ gaan. Welke tekst? Dat vermeldt hij niet; met ‘de’ tekst kan men immers alle kanten uit! We zullen dus moeten nagaan welke De Heere als uitgangspunt genomen heeft. We hebben gezien dat het noemen van de roomse ‘bronnen’, Titelmanus, Flaminius, Campensis, als camouflagemiddel werd beschouwd. Maar bij mijn weten is nog nooit onderzocht of De Heere misschien werkelijk de parafrasen en commentaren van deze heren heeft geraadpleegd. En zo ja, wat moeten we dan van het camouflage-argument denken? Over Campensis behoeven we niet meer te spreken. Zijn werk is nooit op een lijst van verboden boeken verschenen, ook niet de vele volkstaaloverzettingen ervan, en dat zegt heel watGa naar voetnoot1. Toch meen ik, dat Den Psalter en het bijgevoegde ‘boecxken van Sint Athanasius’, waarvan de Weduwe van Jacob van Liesvelt te Antwerpen nog in 1555 een uitgave bezorgde, ook door niet-katholieken met instemming werd gelezenGa naar voetnoot2. Bij Flaminius moeten we wat langer stilstaan. Over hem doet Reusch in zijn Index der Verbotenen BücherGa naar voetnoot3 interessante mededelingen: ‘In diesen Paragraphen [Italienische Reformationsliteratur] darf auch Marcantonio Flaminio eingereiht werden. Er starb zwar 18. Febr. 1550 zu Rom so, dass selbst Caraffe von seiner Rechtgläubigkeit überzeugt war, und Card. Pole liess ihn in St. Ivo begraben; aber er war, namentlich wegen seiner engen Beziehungen zu Juan Valdes, während seines Lebens verdächtig (im Compendium Inquisitorum p. 274 wird er als Herausgeber des Benefizio, seductor Moroni, complex haereticorum notirt) und wurde nach seinem Tode vielfach als Ketzer angesehen: in dem Urtheil gegen Carnesecchi (1567) wird er als der Ketzerei verdächtig bezeichnet und von Laderchi (Ann. 22, 325) zu den Ketzern gezählt; in Deutschland erzählte man sich sogar, Paul IV. habe seine Leiche verbrennen lassen oder doch das beabsichtigt. In seinem Index hat ihn Paul IV. nicht als Ketzer behandelt; denn er hat ihn in die 2. Cl. [asse] gesetzt mit seinen Paraphrases et comment. in Psalmos und Literae et carmina omnia. Im Tr. [= de Index van Trente] ist dieses gestrichen; S. [= de Index van Sixtus V] verbot wieder die Paraphr. u.s.w. unbedingt, die Literae et carmina mit d.c. [= donec corrigatur]; Cl. [= de Index van Clemens VIII] strich dieses, und so steht seitdem nichts von ihm im Index.’ Hoewel de strijd om Flaminius' orthodoxic eerst na zijn dood recht ontbrandde, was de Italiaan al bij zijn leven een omstreden figuur. Niet alleen zijn betrekkingen met de Spaanse humanist Valdes, ook die met de Duitse Helius Eobanus Hessus hebben hem in de ogen van de censores librorum ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht gemaakt. Hessus had namelijk een Carmen vervaardigd op de psalmencommentaar van zijn Italiaanse collega, dat deze liet meedrukken, maar dat door de theologische faculteit van Leuven in 1546 (tezamen o.a. met de Liesveltbijbel van 1542 en alle Vorsterman-edities van 1528 - '45) als ketters werd veroordeeld, in overeenstemming met het Placaat van 22 september 1540, waarbij ‘Eobani Hessi opera’ tot verboden lectuur waren verklaardGa naar voetnoot1. Het is wel zeker dat Lucas de Heere van dit alles geen weet heeft gehad. Hij heeft eerst met Flaminius kennis gemaakt door de uitgave die Plantijn in 1558 van diens commentaar bezorgde:
M. ANTONII ❘ Flaminii in Librvm ❘ Psalmorvm brevis Expla = ❘ natio, ad Alexandrum Farnesium Car- ❘ dinalem amplissimum. ‖ Adiectae sunt in studiosorum vsum eiusdem au ❘ thoris in Psalmos aliquot, suo quaeque or = ❘ dine & loco, Paraphrases. ‖ Item adiectae sunt in triginta Psalmos Pa- ❘ raphrases, carmine ab eodem conscrip- ❘ toe, & suo loco positae. ‖ [Drukkersmerk] Antverpiae, ❘ Ex Officina Christophori Plantini ❘ sub Vnicorni aureo. ❘ 1558 ‖Ga naar voetnoot2 (Ex. in eigen bezit).
Naar het uiterlijk heeft het boekje niets heterodoxs: het is opgedragen aan een kardinaal, Alexander Farnese, commentarieert en parafraseert de Vulgaat-tekstGa naar voetnoot3. Het komt me echter voor dat Flaminius vrij sterk de invloed van Aretius Felinus (Martinus Bucer) heeft ondergaan. Hij plaatst de psalmen in hun historisch verband (in het leven van David bijv.), verwijst verklarend naar andere oudtestamentische plaatsen en past in zijn parafrase de psalm toe op het leven van de christenGa naar voetnoot4. Het is een boekje dat ook door ‘gereformeerden’ met vrucht kon worden geraadpleegd. Het verwondert ons dan ook niet het in de bibliotheek van Marnix aan te treffenGa naar voetnoot5.
Anders staat het met Franciscus Titelmannus, wiens werk voor het eerst in 1531 in Antwerpen verscheen:
ELVCIDATIO ❘ In Omnes Psalmos Iv = ❘ xta Veritatem Vvlgatae ❘ & Ecclesiae vsitatae aeditionis Latinae, quae ❘ & ipsa integra illibataque exaduerso opponi = ❘ tur: [etc.] Per Fratrem Franciscum Titelmannū Hassellen ❘ sem [etc.] Antuerpiae apud Martinum Caesarem. ❘ Anno 1531. Mense Iunio. ‖Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegelijkertijd liet Titelman bij Simon Cock uitkomen zijn
Annotationes ❘ Ex Hebraeo atqve Chaldaeo in Om- ❘ nes Psalmos. ❘ Antverpiae, Simon Cocus 1531 ❘ Mense JunioGa naar voetnoot1
Titelman's Elucidatio vormde een program, een bewuste reactie tegen alle humanistische en reformatorische psalmvertalingen, -berijmingen, -commentaren enz. ‘ad hebraïcam veritatem’. Hem was de Vulgaat waarheid genoeg. Zijn visie op de psalmen wijkt dan ook niet principieel af van die der Patres en hun middeleeuwse leerlingen. Toch heeft de geleerde minderbroeder en praelector in de H. Schrift aan de Leuvense universiteit zich gewonnen moeten geven aan de wetenschappelijke eisen van zijn tijd en de ‘Hebreeuwse waarheid’ bestudeerd ter opheldering van de Vulgaat. Maar hij koos zijn raadgevers met zorg: in hoofdzaak steunt hij op Hieronymus en Felix (Pratensis). Een hoogst enkele maal vinden we Nicolaus à Lyra en Sanctes Pagninus vermeld. Ook zegt hij wel: ‘Alii vertunt’, zonder echter de namen van die anderen te noemen. Blijkens de vele herdrukken heeft Titelman's Elucidatio in de 16e eeuw grote opgang gemaakt. We zullen moeten onderzoeken of en in hoeverre Lucas de Heere van dit werk gebruik heeft gemaakt. Door het ‘ende meer ander’ bij de oude, en het ‘ende de zulcke’ na de nieuwe Doctores Ecclesiae wekt De Heere de schijn alsof hij een uitgebreide wetenschappelijke studie van de Psalmen heeft gemaakt. Hij wilde beslist niet onderdoen voor de Prologhe van de Souterliedekens, ja deze zelfs overtroeven. Maer ick vvil den simpelē Lezer vvel vvaerschuvvē dat hy hem niet en behoort te quetsen al vind hy erghens dese Psalmen vvat different luudende van sommighe texten: vvant daer vverdē uut d'Ebreeusche spraecke (alzo ooc uut ander) veil zaeken op diuersche manieren ghelesen, en̄ ghetranslateert: die nochtans meest al op eenen zin uutcōmen. Ooc is d'Ebreeusche tale zulck, dat in sommighe zaecken vvel tvvee diuȩrsche zinnē moghen verstaē zijn zonder mesdoen: zo zy vvel vveten en̄ bekennē die daer in gheoeffent zijn. Opmerkingen die men in alle voorredes van vertalingen uit het Hebreeuws, van welke kleur ook, kan vinden. Angaen̄ de dichten, die hemlien dies recht verstaen, ende de svvaerheit der materie anmercken, zullen die (hope ic) goed vinden: In de vvelcke hy heeft meer moetē onderdanigh zijn den zin oft de vvoordē van̄ text, en̄ de zeker maten van de versen oft reghels, dan de Rhetorijcke, oft bequaemicheit om d'oore te payēGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een betekenisvolle passage: strofen en versregels stellen hun strenge eisen, een sierlijke of zinnenstrelende taal mag men dus niet verwachten, want de tekst prevaleert. Al tvvelcke (beminde Lezer) is ghedaë tot dier meeninghe, op dat hier mede zouden ontvvent vvordē vele onstichtelicke, en̄ ketterlicke liedekens, die hedē sdaeghs (God betert) zeer ghemeē zijn: en̄ op dat zy (die lusten vvat gheestelix te zijnghen) zoudē heml. vermaken met de Psalmen Dauids, daer dē heilighē gheest eerste oorspronc af is: Het is in hoge mate onjuist het gebruik van het woord ‘ketter’ (ketters, ketterlijk enz.) in de 16e eeuw uitsluitend te reserveren voor rooms-katholieken ten opzichte van welke heterodoxen ook. Luther heeft anabaptisten en enthousiasten nooit anders dan Ketzer genoemd; zijn volgeling Tilmann Hesshusius sprak vol afschuw van de calvinistische Ketzerei. Ook de gereformeerden spreken over de (naar hun inzicht van de Schrift) afwijkende mening als over ketterij: ‘Ende hierom eest datter in onse landen, onder allen anderen, so veel dolinghen ende ketterien opghestaen sijn, ende de ouerhandt ghenomen hebben, dwelck nochtans door tgherechte oordeel Gods ouer onser landen Ouerheyt ende de Priesters der seluer, gheschiedt is, nae datse de waerheyt nyet toe ghelaten hebben, datse allen leughenen ende ketterien de doore openen souden, op dat mense gheloouen ende ontfangen soude,’ aldus Jan Utenhove in de voorrede tot de Catechismus, oft Kinder leere van 1551, die hier ook stellig de ‘Roomse afgoderie ende supersticien’ op het oog heeftGa naar voetnoot1. Met De Heere's laatstgeciteerde passus konden daarom alle partijen hun instemming betuigen. En derhalve bewijst deze niets. Daer neffens niet vergheten̄ met alder reuerentien, en̄ deuocien, te eeren, en̄ te beminnen tguent datmen in de kercke zijnght ten loue Gods. Dit doen̄ zullē vvy achten van onsen aerbeit vvel gheloont te zyne: en̄ zullē ons pooghen om met der tijdt de reste int licht te brijnghen. Mag ik eens het gevoelen laten horen van een ‘gereformeerde’ inzake het zingen in de (rooms-katholieke) kerk? Ik vraag verschoning voor de lengte van het citaat, maar de uitgesproken meningen zijn karakteristiek voor de tijd, en het geheel is leerzaam in verband met Lucas de Heere's vermaning. Ik citeer dan enkele bladzijden uit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gheuoelen Joannis. a Lasco. ❘ Baroens in Polen, Superintendents ❘ der Ghemeynte der vremde = ❘ linghen te Londen. ❘ Of het den Christenen, na dien zy ❘ het word Godes ende de godlooβheit ❘ des Pamvstdoms bekent hebben, ee = ❘ nighβins verorloft is, dat zy zick ❘ in den Pauwstlicken gods = ❘ diensten, ende in zonder = ❘ heit inder Misse, vin = ❘ den laten.‖ Wt den Latyne, in Nederduydsche Spra = ❘ ke ghetrauwlick ouerghezett. ‖ Allen liefhebberen der waerheit in dezen tij = ❘ den zeer nutt, en̄ dienstlick. Mit een Re = ❘ gister oft anwijzer der zonderlick = ❘ ster stucken, hierin ghe = ❘ handelt. ‖ Ieremie. 51. ❘ O mijn volck vertreckt wt van Babel ❘ ende een ieghelick behoede zijn ziele ❘ voor den grimmighen torn̄ des HEEREN. ‖ Anno. 1557.‖ (Na de voorrede) Miin verwoerf is ❘ GOD. ❘ Ghedruckt te Emb ❘ den by Cellium [sic!] ❘ Ctematium ‖ Anno. Domini. ❘ 1557. den. 19. Martii. ‖Ga naar voetnoot1 (Fol. 15.) Ende op dat ick ten eersten spreke van ❘ (Fol. 16.) den Psalmmzingen, zo laet ick my duncken, dat alle zulcke ghezanghen teghen twee gheboden der eersten tafelen strijden. Ten eersten, dat zulcke ghezanghen, daermede God alleen (zo hy alzo te dienen ware) behoorde ghedient te werden, den dooden Heilighen toeghedronghen, ende na verscheidenheit der zeluen, door afgodische supersticy ende waanghelooue oock verandert werden. Want in den auendghebeden (die men Vesperen) ende morghenghebeden (die men Mettenen noemt) werden zommighe Psalmen ghezonghen der maget Marie, andere wederom den Martelren, andere den Confessoren, andere den Maegden, ende zulcks alles op verscheidener wijze ende gebr. De autoriteit des godlicken wordes werdt den Capittelen ende Responsorien, als zy ze noemen, opghedrongen. Ende op dat het onghetwijfelt blijcklick wurde, dat deze Psalmghezanghen vr het meeste deel ten dienste der Heilighen anghericht werden, zo werdt op het ende an den Collecten, als men ze noemt, schier alltijd eenighe afgodische anrouping der Heilighen, ende hrer hulpe rnstigh verzouck toegheuoeght. Dewijl nu dit alles zo kond is, datmen het gheenszins beueynzen noch bewimpelen kan ❘ (Fol. 17.) ende oock openbaer is, dat het teghen der eersten tafelen eerste ghebodt strijdet.... zo is oock klaar ende blijcklick dat alle deze Pauwstlicke diensten, waerin zulcks alles begrepen is, afgodisch zijn, ende strijden opentlick ende gantzlick teghen de Wet, Godes, ende moghen derhaluen onder de vrije ende middele dinghen niet gherekent werden.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dannoch der schuldt vrij maken, dat zy niet den naem Godes lichturdighlick anroupen? dewijl men ze alzo zingt, dat ze ten meesten deele de zanghers zelue niet verstaen, veel min dat zy van den hooreren of ghemeinte verstaen moghen werden? want op dat ick noch zwijghe van der vremdtheit der spraken, die S. Paulus in der ghemeyner te hoopkomst der Ghemeynte verwrpt, ende is oock onghetwijfelt, niet zonder hr godlooszheit, zo beneemt het krieschen der zangheren, het bolderen, lullen, tournoyen ende rammelen der onverstandlicker worden het gantze verstandt desz, dat ghezonghen werdt: alzo dat waarlick schijnt, dat de psalmen daer veel meer ghedonnert ende ghebltt werden dan ghezonghen, verre is het dat men zeggehen mochte, ghelezen of wtghesproken. Dewijl nu dit alles zonder groote onteering des godlicken wordes, welcke ons in der eersten tafelen derden ghebode verboden is, gheenszins gheschiehen kan, zo zie ick niet, hoe deze pauwstsche ghetijden en dit psalmmkrieschen ende donneren in den zeluen, van grooter schuldt der godlooszheit, ia oock van enkeler blas-❘ (Fol. 19.) phemy beurijdt, veel min, onder vrije ende middel dinghen ghetelt ende gherekent zolden konnen werden..... Zolang we niet met zekerheid weten aan welke kant van de scheidslijn De Heere stond toen hij zijn voorrede schreef, blijft de slottirade eruit een van de meest duistere van het gehele stuk proza. In de mond van een goed katholiek heeft de eerbied voor ‘tguent datmen in de kercke zijnght’ niets bevreemdends; in de mond van een die innerlijk het gereformeerd protestantisme al heeft omhelsd, kan de zinsnede alleen verklaard worden als een middel om op vlotte wijze de kerkelijke goedkeuring op zijn boek te krijgen. Want veel, zo niet alles, wordt duidelijk als men aanneemt dat Lucas de Heere, voor het oog van de wereld nog katholiek doch naar het wezen van zijn geloofsovertuiging in calvinistische richting protestant, zijn Psalmen Davids schreef ten behoeve van zijn katholieke stad- en landgenoten zowel als van zijn protestantse geloofsgenoten. Voor de katholieken, om hun ogen te openen voor de schoonheid van deze gezangen, om hen - en dat is wellicht zijn voornaamste doel geweest - door middel van de Psalmen nader te brengen, zo niet over te halen tot het protestantisme, zoals hijzelf, mogelijk, via Marot en het Geneefse psalter tot Calvijn en de Bèze was gekomen. Van Luthers liederen werd gezegd dat ze nog meer bekeerlingen maakten dan zijn Bijbel en zijn preken, van de Geneefse psalmen wordt een soortgelijk getuigenis gegeven. In Frankrijk heeft De Heere gelegenheid gehad die invloed van het gezongen Woord Gods te leren kennen, en sedert 1562 in zijn eigen land, toen in Valenciennes, Hondschoote, Doornik, Antwerpen en elders de psalmen ‘in de Fransche taal’ werden gezongen. Straks willen we nagaan of de psalmen zelf onze hypothese omtrent De Heere's geloofshouding bevestigen.
Over De Heere's verdere leven kan ik nu kort zijn. Heeft de schilder-dichter in de jaren 1560-'64 mogelijk nog aan een compromis met Rome gedacht, bij de komst van Alva weet hij zich ‘ketter’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genoeg om alles van de nieuwe landvoogd en zijn handlangers te kunnen duchten. Hij vlucht naar Engeland, waarheen ook vele van zijn landgenoten de wijk nemen. De 27e november 1568 wordt hij verbannen verklaardGa naar voetnoot1. In Londen neemt hij vrij spoedig een vooraanstaande plaats in de Nederlandse vluchtelingengemeente in, die hij ook als ouderling gediend heeft. In deze kwaliteit heeft hij zich aller achting weten te verwerven. Nog de 28e januari 1578 - De Heere was twee jaar tevoren bij de Pacificatie weer naar zijn vaderland teruggekeerd - schreef Godfried van Wingen vanuit Dordrecht aan de predikanten en ouderlingen van de Londense gemeente onder meer: ‘Ick dancke ock insunderheit Lucas de Heere, dat hy my mit synen brieue in myner vorseiden swaarmoedicheit wat vermaecks gedaen heeft’Ga naar voetnoot2. Naast schilderen was hij zich met de litteratuur blijven bezig houden. Hij vereerde de ‘Visioenen van mijn Heere vander Noot’ met een OdeGa naar voetnoot3, schreef gedichten in enkele Libri Amicorum, gaf in 1574 of '75 een Beschrijving der Britsche EilandenGa naar voetnoot4 en vertaalde in 1580, na zijn terugkeer dus, Ph. de Mornay's Traité de l'Eglise, onder de titel: Tractaet ofte Handelinge van de Kercke. Voor de psalmen bleef hij eveneens belangstelling houden. In 1571 behoorde hij tot degenen die op invoering van Datheen's psalmbundel in de Londense gemeente aandrongenGa naar voetnoot5; in 1576 zond Marnix hem een zilveren beker toe, begeleid van enige sonnetten en proeven van psalmberijmingGa naar voetnoot6. De in de voorrede van 1565 in het vooruitzicht gestelde aanvulling van zijn eigen berijmingen is nooit gekomen. Na de verschijning van Datheen's bundel, - voor de Gentse editie van 1566 (Manilius) had De Heere een gedicht geschrevenGa naar voetnoot7 - zal hij begrepen hebben dat een eventuele completering van zijn eigen verzameling overbodig was geworden. Volgens zijn biograaf Van Mander overleed hij in 1584. |
|