De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
17. SlotbeschouwingDe psalmbundels waarmee we ons in de voorgaande bladzijden uitvoerig hebben bezig gehouden, hebben ons in aanraking gebracht met een van de belangrijkste personen uit onze middenzestiend' eeuwse hervormingsgeschiedenis: Jan Utenhove. Om des geloofs wil verliet hij zijn vaderland, vertoefde in Keulen en vestigde zich in Straatsburg, vanwaaruit hij reizen ondernam naar Bazel, Zürich en Genève. Het Interim dwong hem uit Straatsburg heen te gaan, Engeland werd zijn nieuwe verblijfplaats. Slechts enkele jaren kende hij daar rust. Dreigende vervolging deed hem besluiten naar Denemarken te gaan, waar hem echter de bitterste teleurstelling wachtte. Emden nam hem gastvrij op en hier zou hij de gewenste rust hebben kunnen vinden als niet het lot van de Poolse protestanten hem had aangetrokken. Teleurgesteld en vermoeid verlaat hij Polen om zich opnieuw bij de ballingen te Londen te voegen. Maar zijn leven als ‘vluchteling’ had hem in contact gebracht met de grote hervormers van zijn dagen: Bucer, Bullinger, Calvijn, a Lasco, met de leiders en leden van een gereformeerde gemeente, die hijzelf mede gesticht en vele jaren als ouderling gediend heeft. De invloed die genoemde reformatoren, hetzij door persoonlijk contact, hetzij door briefwisseling, op zijn geest uitgeoefend hebben, weerspiegelt zich in zijn gemeentelijke arbeid, vooral in zijn geschriften: de Catechismus, de Londense liturgie, zijn brieven. Ook in de psalmberijming, waaraan hij, met onderbrekingen, vijftien jaar gewerkt heeft. De keuze van zijn ‘bronnen’ en daarnaast van zijn melodieën in de onderscheidene bundels is kenmerkend voor zijn ontwikkelingsgang als theoloog-hymnoloog. Onder invloed van zijn verblijf te Straatsburg en van de omstandigheden die hem tot haast aanzetten, vertaalt hij psalmen uit het Bonner Gesangbuch en even later uit het gezangboek van de Franse gemeente te Straatsburg. Als hij onder de verse indruk van de gebeurtenissen in Denemarken elf psalmen ter berijming kiest die zijn stemmingen het zuiverst vertolken, vertaalt hij niet of nauwelijks, maar inspireert hij zich op de tekst van de Nederlandse bijbel (Liesvelt). Maar dan komt er een kentering. In Polen vindt hij blijkbaar voldoende rust en gelegenheid om zich grondiger op de wetenschappelijke studie van de Psalmen toe te leggen: het Pagninisch-Vatabliaans Liber Psalmorum wordt nu zijn uitgangspunt. Zijn melodieën blijft hij echter aan uiteenlopende bronnen ontlenen. Een tweede kentering geven de Hondert Psalmen van 1561 te zien: het aandeel van de Franse psalmberijmers, Marot en de Bèze, wordt groter, en daarmee ook dat van de Franse zangwijzen (46%). In de laatste periode blijkt het Franse psalter volledig de overwinning behaald te hebben. Meer dan veertig van de vijftig aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
vullende psalmen zijn vertaald of bewerkt naar Marot en de Bèze. In de volledige uitgave van 1566 is het aantal melodieën uit het Geneefse psalmboek gestegen tot 93, tegenover 28 Duitse en 17 Straatsburgs-Franse (+ 1 Poolse, 1 Engelse en 10 mij onbekende). De lijn die in Straatsburg begon, vindt zijn eindpunt in Genève. Door de oudere liederen is Utenhove's psalmboek toch een ‘oecumenisch’ gezangboek gebleven. Dat ondanks alles - de sympathieke figuur van de auteur, de tekstgetrouwheid, de over het algemeen fraaie melodieën - de psalmen van Utenhove twintig jaar nadat zij voor het eerst in Austin Friars opgeklonken hadden, in hetzelfde kerkgebouw voor het laatst in een Nederlandse gereformeerde eredienst werden gebruikt, vindt zijn oorzaak in de taal, in het vers. Niet alleen de reformatorische theoloog in Utenhove was in wording, ook de taalbeschouwer. Zijn oudste psalmen, nauwgezette vertalingen, sluiten zich aan bij de volkse verzen en strofen van zijn Duitse voorbeelden. Zijn taal is nog enigermate verwant aan die van de Souterliedekens, maar dan zonder de laat-middeleeuwse zoetigheden en zonder retoricale rijmkunststukjes; zijn vers eveneens: hij telt niet de lettergrepen, wel de heffingen. Maar dan, onder invloed van het streven naar zuivering en opbouw van de moedertaal zoals dat even na 1550 tot gelding komtGa naar voetnoot1, ontwikkelt ook Utenhove zich tot renaissance-taalkunstenaar. Het taalideaal dat hij zich voor zijn vertaling van het Nieuwe Testament gesteld had, wenst hij ook te verwezenlijken in zijn psalmberijming. In de Andere 26. Psalmen, geschreven in Polen en dus na de Bijbeloverzetting, vinden we zijn eerste proeven op dit gebied. De woordsamenstellingen en afleidingen van eigen vinding, de van de gewone omgangstaal afwijkende zinsstructuur zijn de voornaamste kenmerken van zijn nieuwe taal. Door in hoofdzaak zich te baseren op het Latijn van het Liber Psalmorum stond hij ook losser van de Nederlandse bijbeltekst. Gepaard daarmee gaat een, waarschijnlijk onder Franse invloed, gewijzigde visie op het vers: Utenhove gaat de syllaben tellen. Een welbewust streven om het natuurlijke woordaccent in het vers te doen samenvallen met de melodische accenten treffen we echter niet bij hem aan. Hij zou daar overigens ook zijn tijd ver mee vooruit geweest zijn! De grootste literaire tekortkoming in de ‘jongere’ psalmen is echter gelegen in Utenhove's onvermogen om aan de inhoud een boeiende versvorm te geven, zoals prof. Van Es terecht opmerktGa naar voetnoot2. ‘Van een rhythmische beweging die de sfeer van den psalm bepaalt, is in de meeste gevallen geen sprake. Het vers lijkt dikwijls meer op proza, ingedeeld naar de melodie’Ga naar voetnoot3. Waar echter een meer metrisch gebonden gedicht ontstaat, constateert Van Es ‘wederom den overgang naar de gedragen “psalmische” jambe.’ Hij citeert dan de eerste strofe van psalm 23 naar de versie in de Hondert Psalmen en tekent daarbij aan: ‘Mogelijk zou een volledige vergelijking van de verschillende uitgaven een ontwikkeling in deze richting bij utenhove zelf doen blijken’Ga naar voetnoot4. Wie de door mij aangehaalde psalmen, psalmstrofen en stroferegels uit de edities van 1561 en 1566 op dit punt onderzoekt, zal bemerken dat van een ontwikkeling in de richting van een ‘psalmische jambe’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
geen sprake is. Het afnemen van de inspiratie bij een man die van nature geen dichter wasGa naar voetnoot1, is voor vers en strofe vaak dodelijk geweest. Dit alles bijeen is oorzaak geweest dat de psalmberijming de maker slechts zes jaar heeft overleefd. Het wegcorrigeren en onderdrukken van al te onvolkse woorden en zegswijzen in de definitieve uitgave van 1566 heeft de bundel niet meer kunnen redden. Maar in de korte tijd van hun bestaan hebben Utenhove's psalmen hun doel en uitwerking niet gemist. Ik weet niet of de vier dichtregels die C.P. Hofstede de Groot toeschrijft aan ‘een gevangene om den geloove in banden en pijnen’, de lof van Utenhove's psalmboek bezingende, authentiek zijn, maar omdat ze zonder twijfel het gevoelen kunnen vertolken van menig tijdgenoot, die zich minder om de vorm bekommerde dan om de inhoud, als hij maar psalmen zingen kon, wil ik ze op mijn beurt ten besluite van dit hoofdstuk citeren: O lieflijk boekelijn, wat troosttet gij mijn herte
Toen gij mijn makker was in jammer, smaet en smerte.
Wat laafdet gij mijn ziel in doodsnood en in pijn.
Gij waert mijn liefst kleinood, o lieflijk boekelijnGa naar voetnoot2.
|
|