De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
9. Andere 26. psalmen (1559)a. InleidingIn hetzelfde jaar waarin de herdruk van de 11. Ander psalmen verscheen, publiceerde Van der Erven een nieuwe verzameling onder de titel:
Andere 26. Psalmē ❘ Dauidis nieuwelick toeghemaeckt, ❘ ende op dicht ghestelt by den seluen ❘ Autheur J.V. ende nu in drucke ❘ wtghegheuen, ten nutte ❘ der Nederlandtscher ❘ Ghemeynten. ‖ ❦ ‖ Ephes. 5. c. 19. ❘ ☞ Werdet vol gheests / ende spreeckt on = ❘ der malkanderen door Psalmen ende ❘ Lofsanghen ende gheestelicke ❘ Liedekens / singhet ende ❘ Psalmet den Heere ❘ in mven herten. ‖ ☞ ? n☜ ‖ An. 1559. ‖Ga naar voetnoot1
Zeer waarschijnlijk is deze editie al een herdruk. Daarop zouden - volgens Wieder - de beide ‘handjes’ op het titelblad kunnen wijzen, alsook een zinsnede uit de voorrede (De Drucker aen den Sangher): ‘Ende oock so hebben wy de selue Psalmen op het selfde formaet ende de selue letter van de ander lest ghedruckte, laten wtgaen.’ Het formaat is wel hetzelfde als van alle voorgaande gezang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekjes, maar de letter is groter. ‘Ik vermoed’, zegt Wieder dan ook terecht, ‘dat aan dezen druk een druk voorafgegaan is, die werkelijk met dezelfde letter gedrukt was als de voorafgaande Psalmen, en dat dit een herdruk is (....) waarin de opmerking in de voorrede over de gebruikte letter woordelijk overgenomen werd, al paste zij niet meer voor den herdruk’Ga naar voetnoot1. Ook wijst de bibliograaf van de Schriftuurlijke Liedekens erop dat er tweeërlei exemplaren van deze druk bestaan. ‘Toen er reeds een aantal exx. getrokken waren, heeft men nog enkele fouten gecorrigeerd en tegelijk het wapen [van Emden] en het adres [‘Ghedruckt te Embden by Gellium Ctematium. An. 1559] op het laatste blad weggenomen.’ ... Van de eerste soort (met het wapen achterin en op den titel ‘Dauides’) is een ex. te Utrecht op de Univ. Bibl., van de tweede soort (laatste blad wit en op den titel ‘Dauidis’) een te Amst. ter Univ. Bibl.’Ga naar voetnoot2 Ik gebruikte het Amsterdamse exemplaar (481 G 30 2.
De vraag waar en wanneer de Andere 26. Psalmen zijn ontstaan, dunkt me nauwelijks een probleem. Rekening houdend, ten eerste met de veronderstelling dat de editie die wij ervan bezitten een herdruk is en dat de verschijning van de oorspronkelijke dus zeker enige maanden tevoren moet vallen; - ten tweede met het feit dat kort na de 11. Psalmen Van der Erven alle psalmen die tot zijn. beschikking stonden, opnieuw bundelde en in volgorde plaatste, waarbij hij dus nog niet in het bezit geweest blijkt te zijn van deze nieuwe psalmen; - ten derde de hypothese aangaande psalm 45 (geschreven voorjaar 1558 en vanuit Polen toegezonden als enige nieuwe) voor waarheid aannemende, concludeer ik tot een ontstaan van de Andere 26. tussen voorjaar 1558 en begin, uiterlijk voorjaar '59. De vervaardiging moet dus gedurende de Poolse tournee hebben plaatsgevonden. Voor de ‘nieuwheid’ zijn trouwens tal van aanwijzingen: 1e. de titel: ‘Andere 26. Psalmē Dauidis nieuwelick toeghemaeckt.’ In dit verband kan ook het ontbreken van een verwijzing naar Londen, zoals nog in de 11. Psalmen van '59, van betekenis zijn. 2e. de voorrede van de drukker, waaruit ik een gedeelte aanhaal: ‘LIeue Christelicke sanger / hier hebdy andere 26. nieuwe Psalmen, de welcke de Autheur J.V. in dichte ghestelt heeft, de welcke, hoe wel hy des sins, door Gods ghenade is, noch namaels de selue, t'samen met den anderen die te voren in drucke wtghegaen zijn, in orden achteruolgende te setten, ende so wat in die vorighe (in welckerley wyse het zy) ghefeylt oft onuolkomelick wtghedruckt of geset ware, oock te verbeteren, so heeft hy de Ghemeynte Christi so langhe niet willen van synen arbeyt beroouen, mer heeft de selue Psalmen nu in drucke willen wtgheuen...’ (Cursivering van mij). Men kan hieruit lezen dat Utenhove van plan was bij zijn terugkomst in Emden zijn nieuwe psalmen te voegen bij de oude, die hij een grondige herziening toebedeeld had, en het geheel in volgorde van nummering te plaatsen. Toen hem echter duidelijk werd dat van een terugkeer naar Oost-Friesland voorlopig geen sprake zou of kon zijn, heeft hij zijn laatste voortbrengsels, 26 in totaal, naar Van der Erven gezonden om er de gemeente mee van dienst te kunnen zijn. Kort te voren had de drukker, waarschijnlijk op eigen initiatief, de aanwezige 38, nu in volgorde, uitgegeven. 3e. het optreden van een Poolse melodie, volgens de aanduiding van de LXIIII. Psalmen, bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
psalm 42. Daar deze melodie eerst in 1554 als psalm-melodie in Polen werd gedrukt, is het niet waarschijnlijk dat hij ze van a Lasco in Londen of Emden heeft gehoord - waarom zou hij die prachtige zangwijs dan al niet eerder aan zijn gemeente hebben geschonken? -, maar ligt het veel meer voor de hand dat hij ze pas in Polen zelf heeft leren kennen. 4e. de taal en de spelling. We herinneren ons dat Utenhove bij de vertaling van het Nieuwe Testament van bepaalde principes is uitgegaan en zich van een bijzonder spellingsysteem heeft bediendGa naar voetnoot1. Ik heb getracht aannemelijk te maken dat de 11. Psalmen naar hun ontstaan dateren van vóór deze Bijbeloverzetting, waaruit verklaard wordt dat ze de ‘nieuwigheden’ nog niet vertonen (zie pag. 320). Bij de Andere 26. is het echter anders: die bezitten ze wel. Spellingen als: huer(e), kruepelen, verhueghing, ghenoughzaem, zouckt, droufnissen, droussen, gewiβ, spijβ, verderfue, grofue (!), hy laett, zitt, verlaett, behoren tot ‘het systeem’. Woorden als: bald, wen, samling, hen (gheuaren), beweeren (= beschermen), wijβsegt, veroosters-en de taal. Vormingen als: hooghroemigh, kentschap, halsterckigh, haghelgeschut, geluckzaemheyt en waenschijn staan daar vanwege hun ‘zonderlicke kracht’. Innovaties als: du salt, du heefst, heefstu, ouer den... die gaen, aen den die hem vreezen, de steen den hebben verworpen de baulieden, de dagh den de Heer heeft aengheuaen, den schut des die dat hogst' inwoonet, sone dijnr dienstmaegt den du heefst beurijdt, passen in het stelsel van de ‘Renaissance der taal’, en waarschijnlijk om deze weer in ‘haeren rechten zwangk’ te brengen, bezigt Utenhove archaïsmen: ghedweghen (gewassen), quelen (lijden), zaen (spoedig), gheringhe (snel), en heft'en (heft hem).
Doorslaggevend is echter het, ik mag wel zeggen beruchte woordje auer, dat in deze psalmen tweemaal opduikt (129, ii, 3 en 147, v, 5). Met opzet gebruik ik de term ‘opduiken’, want ik heb het vermoeden dat Utenhove het in deze bundel vaker geplaatst heeft, maar dat Van der Erven, die overigens ver met de vernieuwingen van zijn geleerde ouderling wilde meegaan, doch tegen ‘auer’ een aversie koesterde, het heeft geliquideerd, waarbij het dan door onoplettendheid of anderszins op deze twee plaatsen is blijven staanGa naar voetnoot2. En nogmaals, in de 11. Psalmen niets van dit alles, behalve dan in de 45e psalm - de laatstbijgekomene! -, die wel door Ctematius is ‘genormaliseerd’ om niet te zeer af te steken bij de andere, maar waarin du salst, vergheselschapt en wonderdaden (in de ‘echte’ 11. alleen wonderheden of wonderlicheden) het recente ontstaan verraden.
Evenals bij de voorgaande verzamelingen is Utenhove ook nu eclectisch te werk gegaan; een stelselmatige opvulling van hiaten heeft hij dus in geen geval willen geven. Bij nadere beschouwing valt op dat, in verhouding tot de 11. Psalmen, het aantal lofzangen groot is: tezamen met de opwek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen tot lofprijzing vormen ze de helft van de bundel. De wraak- en klaagzangen zijn minder in aantal, maar het feit dat ze nog altijd een derde deel van de verzameling uitmaken, stempelt de bundel tot ballingenpoëzie.
Wanneer ik straks groeperingen maak, betekent dat in geen geval dat ik dit doe op grond van een vermeende ontwikkelingsgang, een soortgelijke als ik bij de 11. Psalmen construeerde. Voor deze Andere 26. zou een dergelijke constructie al te gekunsteld zijn. Diep heeft de dichter de smart ervaren om de verbanning van huis en hof, om vervolging en lijfsgevaar, om de vijandschap van hen die in Christus broeders moesten zijn; maar ook ervoer hij de vreugde van de verlossing uit de druk door Gods goedheid en genade. Ver van zijn gemeente, op de lange tochten door het uitgestrekte land, verlangt hij vurig naar het zijn in Gods huis temidden van de zijnen, maar hij wekt dezen voortdurend op om de Heer te loven en vermaant hen tot Zijn dienst. Nu eens kan hij klagen over de voorspoed van de bozen, dan weer juicht hij in de wetenschap dat God de Zijnen niet verlaat, en in al deze wisselende stemmingen vindt hij in het Boek der Psalmen de woorden om zich te uiten, te bevrijden, te troosten, zich en anderen te vermanen. Het zijn dezelfde stemmingen die we in dezelfde wisseling terugvinden in de Simplex et fidelis Narratio. Het spreekt vanzelf dat Utenhove op zijn Poolse reis niet de beschikking heeft gehad over een uitgebreide bibliotheek. Het is me mogelijk gebleken vast te stellen van welke hulpmiddelen hij zich bij zijn psalmberijming heeft bediend. Allereerst komt in aanmerking genoemd te worden het vrij recente Pagninisch-Vatabliaanse Liber Psalmorum Davidis (1556/7), dat hij misschien al voor de 45e psalm raadpleegde. Verder bezat hij een Liesvelt-bijbel, een Geneefs-Frans psalter van 1551 of later, een Duits gezangboek en een Straatsburgs-Frans; aan de beide laatste ontleende hij alleen enkele melodieën.
De nu volgende groeperingen berusten, nogmaals, uitsluitend op overwegingen van compositorische aard. Slechts enkele psalmen zullen uitvoeriger behandeld worden, bij de overige volsta ik met enkele opmerkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Klaagzangen (137, 12, 13, 77, 42, 90, 73, 82 en 75)
Psalm 137
i
Aen Babylons waterstroomen aendachtigh
Saten wy / end weenden / zijnde ghedachtigh
Des berghs Sion Godes Ghemeynten reyn.
Midden onder Babels volck in 't ghemeyn
Klaechden wy / end hebben mit druck beuanghen /
Onse harpen aen de wilghen ghehanghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze inzet is slap, het vers is met stoplappen opgevuld, waarvan aendachtigh zinloos is en het effect van het enjambement - dat overigens in een gezongen psalm eerder stoort dan tot de schoonheid ervan bijdraagt! - bederft.
Sterk enjamberend is de 4e strofe (1-4): Wellaen dan Heer zy doch eenmael gedachtigh
Der kinderen Edom die zick zeer prachtigh
Hielden de wijl de stadt Jerusalem
Verwoestet ward / na zijner daet loon hem.
Hoeveel krachtiger is echter de slotstrofe met zijn g-, d-, k- en st-allitteraties, en de effectieve antimetrie in de ‘jambische’ verzen. Hier heeft het enjambement van 1 op 2 wel degelijk een fraaie werking:
v
O Babylons dochter die daer zalt werden
Vernietight gaer end gants gheslecht ter eerden /
Saligh werdt hy die dy verghelden kan
Het grusaem quaed dat du ons heefst ghedaen /
Saligh werdt hy die dyne kinders kleyne
Aengrijpen zal / end stooten aen den steyne.
Melodie: Frans Psalter 137 (1549). Afwijkingen: r. 3. n. i ♢ i.p.v. ♢̍; r.4 n. 7 d (♢) i.p.v. c (♢̍). Zonder deze afwijkingen (drukfouten?), maar met één andere staat de zangwijs ook boven psalm 83 uit de 11. Psalmen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 12Deze psalm heeft Utenhove vertaald naar Marot, hier en daar echter bekortend, zodat hij zes strofen heeft tegen Marot acht. Een enkele aanhaling kan laten zien hoe de vertaler zich van zijn taak kweet.
De LXIIII. Psalmen tekenen bij psalm 12 aan: ‘Op de Franchoysche wyse des selfden Psalms, alsomen te Strasburg plach te singhen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vindt de melodie inderdaad in de Fr.-Strb.'se gezangboeken van 1548 en '53. Uit een opmerking van Riggenbach mag men concluderen dat ook de ed.-1545 ze heeft bevat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 13Bij psalm 13 heeft Utenhove zich nu eens gewend tot Liesvelt, dan weer tot Marot. Dat blijkt uit de eerste strofe waarvan het begin zich nauw aansluit aan de Bijbeltekst en de drie laatste versregels op de Franse dichter geïnspireerd lijken. Nog duidelijker is in dit opzicht de tweede strofe:
Dat Utenhove een goede strofe kan bouwen, bewijst de geciteerde weer. Ze is klankrijk en het ritme volgt de gemoedsbeweging nauwkeurig, een ritme dat door de melodie, soepel als deze in de 16e eeuw is, goed kan worden opgevangen. De wijs die Utenhove aan zijn lied meegeeft, is oorspronkelijk gecomponeerd voor Luther's psalm 130: Aus tiefer Not. Het Bonner Gesangbuch plaatste ze boven psalm 2 van Knöppken. Utenhove's notatie vertoont enkele kleine afwijkingen daarvan, zodat ontlening aan een ander gezangboek niet uitgesloten geacht moet worden.
Hetzelfde Liber Psalmorum dat we Utenhove zagen gebruiken bij het dichten van zijn 45e psalm, bood hem ook goede diensten bij de 77e (en een aantal volgende psalmen). Hieronder zien we hoe hij de Latijnse tekst, met vertaalvarianten en verklaringen uit de commentaar, in zijn berijming verwerkte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De berijmer bouwde zijn strofe op de melodie bij Marot's psalm 33, in de versie van het Straatsburgs-Franse gezangboek van 1545 ('48) of van de Cinquante Pseaulmes, Lyon 1547. Waar de tekst dat nodig maakte, splitste Utenhove de eerste noot van de regels 7 en 10, een brevis, in twee semibreves, waarbij de eerste dan een opmaat vormde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 42Er zullen tijdens het verblijf in Polen ogenblikken zijn geweest waarop het de ouderling der Londense vluchtelingengemeente diep smartte dat hij zich niet bij zijn gemeentenaren kon voegen. Op die momenten zal de 42e psalm hem, in zekere zin de lotgenoot van de zwervende David, tot troost zijn geweest. Dat de berijming van deze psalm een van zijn beste gemeenteliederen is geworden, is voor alles te danken aan de buitengewoon fraaie Poolse melodie, die allerlei onvolkomenheden in het gedicht gemakkelijk doet vergeten en vergeven, en die hier zeker een plaats verdient om ze aan de vergetelheid te onttrekken. Dank zij G. Döring's Dreiszig slawische geistliche Melodieen aus dem 16. und 17. JahrhundertGa naar voetnoot2 is het me mogelijk bijzonderheden over de zangwijze mee te delen. Onder Nr. 13 noteert Döring een melodie die zo'n sterke gelijkenis met de onze vertoont, dat het wel niet anders kan of Utenhove heeft zich op deze geïnspireerd. Wanneer we bovendien nog van Döring vernemen dat hij ze vond in het Krakauer psalter van 1558, bij het lied Zaśpiewam Panu memu, en dat ze reeds in de uitgave van 1554 van dit psalter voorkwam, dan wordt die waarschijnlijkheid welhaast tot zekerheid. Tot absolute zekerheid durf ik niet besluiten, daar Utenhove's melodie een kleine afwijking te zien geeft, wat de mogelijkheid van ontlening aan een ander gezangboek openhoudt. Of we moeten aannemen dat Utenhove zelf de melodie bewerkt heeft, en in dat geval mogen we hem een compliment voor zijn muzikaal inzicht niet onthouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Döring's mening: ‘Die Melodie, ganz dem Geiste des deutschen Chorals angehörend, läszt sich auch einen deutschen Ursprung voraussetzen’Ga naar voetnoot1, kan ik niet delen. De melodie vertoont alle kenmerken van het volkslied - eenvoudige structuur, kleine toonschreden, een zekere sentimentaliteit - en deze kenmerken zijn zeker niet specifiek Duits. Hoe internationaal het volkslied van de middeleeuwen en de 16e eeuw is, bewijzen onze Souterliedekens. Een van de sterkste voorbeelden daarvan is het optreden van een Souterliedeken-melodie (de wijs van Rijck God wien sal ick claghen bij sl. 67) in het Krakauer psalter van 1558 bij psalm 62Ga naar voetnoot2. Ook in Polen is de melodie van Zaśpiewam Panu memu zeer populair geweest. In 1559 werd ze in het gezangboek van Seklucyan overgenomen en ik trof ze nog aan in het Kancyonał Pruski van 1741 (Ex. ter K.B., Den Haag). Ik deel nu beide melodieën mee. Na die van Utenhove, met daaronder de tekst uit de Andere 26. Psalmen, volgen nog enige strofen van zijn lied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ii
Mijn tranen by dagh end by nachte
Hebben my tot spijsz ghedient
Doe daghelicks dat boos gheslachte
Tot my sey doch o[n]uerdient:
Waer is dijn God den du vertraust
Daer du vast op baust.
Waer is hy ter dezer vren
De wijl hy dy laett zo benautt?
iv
Mijn ziel waerom bistu verslaghen
Wat beroerstu dy in my,
Verhoop op God mit een behaghen,
Want ick zal hem dancken vrij
Midden in der Ghemeynten reyn,
Voor groot end voor kleyn,
Ick sal hem lofdanck toedraghen
Voor de groote weldaden zijn.
Men lette op het rijmschema. Het is bedoeld als ababccac, maar de dichter heeft het niet overal kunnen of willen handhaven. De laatste (8e) strofe wijkt ook ritmisch af door de staande rijmen in r. 1 en 3, hetgeen de zang enigszins bemoeilijkt, in elk geval niet verfraait. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 90Deze 90e psalm, die over de kortheid en ellendigheid van het menselijk leven klaagt, is mede een van Utenhove's best geslaagde liederen geworden. Ook hier is, evenals bij het vorige lied, de melodie, wat klagelijk-berustend en daardoor zo fraai harmoniërend met de inhoud van de psalm, uitnemend gekozen. De bron is het Liber Psalmorum. Van de 9 strofen citeer ik i, ii, iv en vii.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De melodie-aanduiding in de LXIIII. luidt: Op de Ouerlantsche wyse. Ick dancke dy leue Heere, dat du my. Hiermee wordt bedoeld het lied van Kolros: ‘Ich dank dir lieber Herre, dasz du mich hast bewahrt.’ En inderdaad treft men in de Duitse gezangboeken de melodie het vaakst aan bij dit lied, al noteert Zahn ze in 5354a bij een ander. Utenhove's notatie is echter wat eenvoudiger dan die van Zahn. De vraag is nu of Utenhove ze aan een bepaald gezangboek heeft ontleend dan wel of hij de wijzigingen zelf heeft aangebracht. Het laatste is niet zo heel onwaarschijnlijk, daar de melodie de ritmische beweging van de eerste strofe zeer nauwkeurig volgt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 73Van psalm 73 citeer ik anderhalve strofe, niet zo zeer om de poëzie, als wel om aan te tonen hoever de berijmer Liesvelt volgt, en waar hij zich op het Liber Psalmorum gaat baseren. liesvelt - lib. psalmorum
God is so goet den Israel /
die daer reyn van herten syn.
Maer ick had schier ghestruyckelt /
met mijn voeten /
mijnen trede hadde bi nae gheslibbert.
Quia zelaui in insanos, quum pacem impiorum
viderem (comm. vocat prosperum illorum in
omnibus rebus successum)
Want het verdroot mi op die dullen / doen ick
sach / dat den godloosen so wel ghinck.
Quia non sunt ligamina in morte eorum,
(comm. i.e. nullis morbis, quasi vinculis...)
quin sana est fortitudo eorum. (comm. Alij,
quin pingues sunt & praeualidi)
In labore hominis non sunt (comm. in miseria,
vel, molestia)
utenhove
i
God is recht goet den Israel /
Den die daer zijn reyn van hertsen /
My aengaende mijn voeten snel /
Waren byna sonder schertsen
Ghestruyckelt end gheslibbert schier.
Want ick ijuerde ouer den hier /
Die gaen moetwillighe paden /
Schauwende den grooten voorspoed /
Der boosen den na huer ghemoed
Alle dinghen wel gheraden.
ii
Sy zijn mit gheen krancheden zwaer
Voor hueren doot veel beuanghen /
Sy zijn vet end sterck gants end gaer
Door moeyten is hen niet banghe
Liesvelt heeft voor de tweede strofe: Want si en zijn metten doot niet omuaen / en̄ staen vast gelijc een pallays. De melodie is die welke sedert 1524 behoorde bij Luthers 14e psalm: Es spricht der vnweisen mund wol, hetgeen in overeenstemming is met de aanduiding in de LXIIII: ‘Idt spreeckt die onwyse mont &c.’ In 1559 is de sleutel op de 4e lijn geplaatst in plaats van op de 3e. In 1561 is deze fout hersteld. Daar Luthers strofe zeven versregels telde en die van Utenhove tien, werd de melodie verlengd door de drie laatste regels te herhalen. Afgezien daarvan vertoont de notatie enkele kleine afwijkingen van Zahn 4436 (= Walther 1524 Nr. 30). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 82
Met behulp van het incipit in de LXIIII. Psalmen: Met vreed vnd vreud, was het niet moeilijk de melodie te identificeren met Zahn 3986, d.w.z. die bij Luthers lied Mit fried vnd freud ich fahr dahin. Maar ook hier komen weer afwijkinkjes van allerlei aard voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 75Psalm 75 is naar zijn inhoud verwant aan de voorgaande: God is Rechter; hij verderft de bozen, maar verheft de vromen. Deze zekerheid geeft aan het lied het karakter van een lofpsalm.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vorm van de strofe - ontleend aan het lied dat de melodie verschafte - met de vele korte regels, deed een vrij groot aantal stoplappen en enjambementen ontstaan, die het evenwicht wat al te zeer verstoren. In de geciteerde strofen is dit niet zo manifest, maar de 5e (laatste) strofe is er een voorbeeld van, hoe een gemeentelied niet behoort te worden gecomponeerd: End breken sal ick
Alle hoornen in stuck
Der godloosen: mer
Der gherechten tot eer
Sullen werden t'allen stonden.
De melodie is die van: Mag ich unglück nicht widerstan, musz ungnad han, een lied van een onbekende dichter, waarvan de zangwijze door Zahn is opgenomen onder nr. 8113 (= Klug 1535, Bl. 135). De notatie bij Utenhove vertoont weer merkwaardige afwijkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Liederen van geloofsvertrouwen (121, 91)Tot de liederen die uiting geven aan geloofsvertrouwen en -zekerheid behoren de psalmen 121 en 91. Hoe zuiver Utenhove de inhoud van de eerste moge hebben weergegeven - hij bediende zich daartoe van het Liber Psalmorum - esthetisch bevredigt de berijming niet. Een hinderlijke overloop treft ons in ii, 1/2: Want hy zal niet struyckelen dynen voet
Laten /
In iii, 3-5 een onfraaie woordherhaling - ongewoon voor Utenhove, die op andere ogenblikken uitnemend weet te variëren, of het moet zijn dat hij het drieledige Hebreeuwse parallellisme heeft willen bewaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer zal dy wel bewaren end hoeden /
Voor alle quaed: end zal dijn ziel behoeden /
De Heer zal dy hoeden mit zijn gheleyd /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 91Over het algemeen is deze psalm poëtisch sterker dan de vorige, al is de woordorde hier en daar geforceerd, als bijv. in ii, 1-5Ga naar voetnoot1. In hoofdzaak is de Liesvelt-tekst berijmd, op enkele plaatsen mag men invloed van Marot aannemen. Utenhove nam de melodie over uit het Franse psalter voor dezelfde psalm (1549):
iv
Laet vallen dy ter lincker hand
Duyst / end thienduyst ter rechter /
Zo sal zulck iammer schaed end schand
Dy gantslick niet aenuechten.
Mer du zalt huer verderf zien zaen
Mit dynen eyghen ooghen /
End de godloozen stracx ontfaen
Hueren loon onbedroghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Opwekkingsliederen (122, 100, 113, 117, 134, 136, 146)Onder deze rubriek vallen de zangen die opwekken tot de dienst van God, waartoe ook de ‘handreiking’ behoort, tot lof en dank, en meestal zijn deze categorieën niet te scheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 122Marginale: Hier wert verklaert de groote lust der godsaligen die sy hebben te komen in de versamelinghe der gheloouighen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kwestie van de melodie is vrij ingewikkeld. De LXIIII. Psalmen delen mee: Op de wyse alst beghin. Dit is de gewone aanduiding voor een oorspronkelijke zangwijs. In de Hondert Psalmen van 1561 - deze 64 samen met 36 nieuwe - treft men boven psalm 122 aan: Singt op die wijse des lij. Psalms. Slaat men de 52e op, dan vindt men daar een melodie die inderdaad aan de onze verwant is. (Ze vervangt die uit de 11. Psalmen). Alleen, de drukker heeft het ons moeilijk gemaakt door de eerste twee balken te voorzien van een C-sleutel op de middelste lijn, terwijl de vijf volgende de sleutel op de 4e lijn hebben. In 1566 is de fout gecorrigeerd en staat de sleutel overal op de 4e lijn. Maar hier treedt tevens een nieuwe aanduiding op: Inder wyse des lxvi. Psalmes. Dit klopt niet, althans niet voor de totnogtoe genoemde zangboeken. Alleen wanneer men voor lxvi, xlvi leest, vindt men in de 46e psalm van de edities Genève 1542 en Lyon 1547 ('49) van het Franse psalter een melodie welke met de 122e (1559) en de 52e (1561) van Utenhove (verre) verwantschap vertoont. Ook bij psalm 122 in de Andere 26. doet zich een sleutelprobleempje voor: de eerste vijf balken hebben de C-sleutel op de 4e lijn, met een b als voorteken, de vier overige op de 3e lijn, eveneens met een b. De eerste notatie dunkt me de juiste.
Beide melodieën, die ik nergens elders heb aangetroffen en die dus zeer wel origineel kunnen zijn, druk ik hier af. De Franse vindt men bij Douen I, p. 634/5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 100‘De Propheet vermaent alle mensche zick
te begheuen tot den dienste Godes, end zick
te vinden in der heyligher vergaderinghe.’
De berijming sluit zich nauw aan bij Liesvelt. Enkele interpretaties zijn aan het Liber Pss. ontleend. Het belangwekkendste van deze psalm is echter zijn melodie. Volgens de LXIIII. Psalmen moet dit zijn de wijs van: De gheest is ghewillich, maer etc. Nu is uit Een deuoot ende Profitelyck Boecxken, Antwerpen, Symon Cock, 1539, een lied bekend (No. LXVI), dat als volgt begint:
Den gheest is ghewillich / maer tvleesch is cranck
Dat mach ick wel beclaghen.
Dit moet wel het bedoelde lied zijn. Wieder rekent het tot de Hervormde liederen, aangezien het voorkomt in enige latere gedrukte Hervormde liedboekenGa naar voetnoot1. Ik vond het dan ook terug op bl. F (vij) van de Veelderhande gheestelicke Liedekens, Emden 1558, een uitgaaf van Gellius Ctematius (zie Wieder, Schrift. Liedekens, Bibliogr. nr. XXXIX), echter zonder melodienotatie of wijsaanduiding. De melodie werd dus bekend verondersteld en was waarschijnlijk populair, wat men mag afleiden uit het feit dat het lied op bl. F iij: Den gheest ontspringt, die light en truert / In Babels dienst gheuanghen, tot opschrift draagt: Op de wijse. Den gheest is ghewillich, maer tvleesch is. Een vroegere notatie dan onze psalmbundel geeft, heb ik niet kunnen vinden. In het Deuoot Boecxken wordt als melodie opgegeven: Op die selue wise / oft op die wise van Pauien. Onder ‘die selue wise’ moet men verstaan die van het voorafgaande lied Adieu natuerlijc leuen mijn, waarboven een melodie genoteerd staat, die echter in de verste verte niet op die van Utenhove lijkt. Hetzelfde geldt voor ‘die wise van Pauien’, zoals die door Scheurleer op blz. 315 van zijn editie, ontlenend aan Böhme - de Pavierton was een in Duitsland zeer gebruikelijke melodie - wordt meegedeeld. Dat we met de bewerking van een volkslied te doen hebben, staat m.i. boven elke twijfel. De beginregel van de melodie is gelijk aan die van Souterliedeken 8, de laatste sterk verwant aan die van Souterliedeken 146. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 113Psalm 113 vertoont verrassende overeenkomsten met de tekst van Vorsterman, die echter verklaard kunnen worden uit het feit dat de vertaling in het Liber Psalmorum zo goed als niet afwijkt van de Vulgaat. Deze ‘verweckinghe om den Heere te prijzen, ouermits hy zick hier alzo vernedert ten nutte der verslaghenen end ellendighen’ heeft een ‘dansend’ ritme. Enige versregels zijn fraai van klank. Al deze factoren tezamen maken dit lied tot een der goede Utenhoviaanse psalmen. Ik geef hier de eerste strofe:
i
Loeft den Heer ghy die zijn knechten zijt /
Loeft doch den name des Heeren /
Want synen name ghebenedijt /
Prijslick seer moetmen vereeren /
Van nu aen tot in eewicheyt /
Van Oosten totten Westen breydt /
Prijslick is de naem des Heeren.
Het heeft er alle schijn van dat de melodie oorspronkelijk is: de LXIIII. Psalmen delen mee: Op de wijse, alst beghin en het is me niet gelukt de melodie te identificeren. Of heeft Utenhove ze in Polen leren kennen? In geval van oorspronkelijkheid zal eerst de tekst zijn ontstaan - geschreven in de 7-regelige Kirchenlied-strofe, die Utenhove zo goed kende uit de Duitse gezangboeken - een feit dat tot de hoge zeldzaamheden gerekend moet worden. In 1561 zijn belangrijke wijzigingen in de compositie aangebracht, reden waarom ik ze beide naast elkaar reproduceer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 117Deze kleine lofzang plaatst ons voor een probleempje: de beide eerste regels komen woordelijk overeen met de psalm van Sigmund Salminger (1537), de overige met die van de Bèze!
salminger en de bèze
Lobt den Herren jr Heiden all /
preiset jn jr vlcker mit shall
Car son vouloir benin & doux
Est multiplié dessus nous,
Et sa tres-ferme verité
Demeure a perpetuité.
utenhove
Loeft den Heeren ghy Heydens all
Loeft hem alle volcken mit gheschall /
Want zijn bermhertigheyt ghepresen /
Aen ons vermenighfuldight is /
End syne waerheyt sal ghewis /
Eewelick doch bestandigh wezen.
Het is vooral op grond van multiplié - vermenighfuldight, dat ik nergens elders heb aangetroffen (Vulg. confirmata; Hieron. confortata; Lib. Pss. 1546 praepollet, subs. exceluit, maxima fuit; Lib. Pss. 1556/7 roborata, subs. aucta fuit, exuperauit; Vorst. gheuesticht; Liesv. gewerdet, enz.), dat ik ontlening aan de Bèze zou willen aannemen, ware het niet dat diens psalm eerst in 1562 werd gepubliceerd! Er blijft dus niets anders over dan te concluderen dat beiden op eenzelfde bron teruggaan. De melodie komt, behoudens enige afwijkingen, vooral in de laatste regel, overeen met die van psalm 24 in de Fr.-Strb.'se gezangboeken sedert 1542 (zie Douen I, 621 en Riggenbach, S. 180). De samensteller van de aanduidingen in de LXIIII. Psalmen heeft deze melodie blijkbaar niet herkend; hij heeft er een oorspronkelijke in gezien, wat af te leiden valt uit: ‘Op de wyse, alst beghin.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 134De drie verzen van het Liber Psalmorum heeft Utenhove in twee strofen weergegeven. Hij splitste daarbij het middelste vers en gaf daarmee aan de psalm een eigen interpretatie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mit heyligheyt’ is een vondst van Utenhove zelf, die in het gedicht een prachtige allitererende werking heeft, maar die door de melodie - psalm 9 van Bourgeoys (1547) - volkomen verknoeid wordt, wat in het geheel niet nodig was geweest. In plaats van de eerste noot had de zevende verdubbeld moeten worden. Ook de derde versregel heeft een syllabe teveel, maar daar komt de natuurlijke accentuering weer terecht door de splitsing van de vijfde noot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 136Utenhove heeft zijn 136e psalm vergezeld doen gaan van de Franse melodie bij psalm 37. De zeer bijzondere strofe van Marot heeft hij echter niet overgenomen. Misschien heeft hij de gepaarde terzinen van de Fransman: ababcb, cdcded enz. te ingewikkeld gevonden; waarschijnlijker is echter dat hij het schema te gekunsteld vond en niet passend bij het drievoudige refrein dat hij aan zijn strofe meegaf. Hiervoor vond hij een ander schema, dat voortreffelijk genoemd mag worden omdat het de gegeven strofe tot een zeer hechte eenheid smeedt: ababab, cbcbcb, dbdbdb enz. waarbij b de rijmklank van de telkens herhaalde regel is. Men kan natuurlijk twisten over de juistheid van een 6-regelige strofe, waar de enige aanvaardbare vorm voor de weergave van deze Hebreeuwse wisselzang de 2-regelige zou zijn, - men mag het de bescheiden Utenhove, die zich inzake het kerkgezang en de kerklieddichting nauw aansloot bij de tradities die Bucer te Straatsburg en Calvijn te Genève hadden geschapen, niet kwalijk nemen dat hij noch een antifonaal noch een responsoriaal lied heeft vervaardigd, maar een lied bestaande uit 6-regelige strofen en dat hij daarbij een melodie koos die hij aan een andersoortige psalm ontleende. Trouwens, de keuze van de melodie is aanvaardbaar. Ze is gedragen episch, geïnspireerd als ze werd op de didaktiek van psalm 37, en wie zal willen ontkennen dat psalm 136 episch-didaktisch is? Daar komt nog bij dat de vorm van de melodie zich wonderwel leent voor Utenhove's psalm: de 2e en 4e regel - refreinregels bij Utenhove - zijn gelijkluidend. Men kan er, van modern standpunt uit, bezwaar tegen hebben dat die refreinregel wat te zwaar, te weinig jubelend is, maar men bedenke dat hij een verstandelijk element bevat en logisch met de vorige verbonden is. En men vergete niet dat in de 16e eeuw eenzelfde melodie zonder bezwaar gebruikt werd - en niet zelden gebruikt kon worden - voor een loflied en een klaagzang. De tekst die aan de psalm ten grondslag ligt, is die van het Liber Psalmorum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
Danckt den Heer mits dat hy goet is beuonden
Want zijn bermhertigheyt blijft eewelick.
Danckt end loeft God der goden t'allen stonde.
Want zijn bermhertigheyt blijft eewelick.
Danckt den Heer der Heeren mit hert end monde.
Want zijn bermhertigheyt blijft eewelick.
v
Die t'roode Meer bedeelde in tween hoopen.
Want....
End leydder door Israel mit den hoope.
Want....
Heeft Pharao mit synen heyr verzopen.
Want....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 146
De zangwijze vindt men in de Duitse gezangboeken bij: O Herre Gott dein göttlichs Wort, ist lang verdunkelt blieben (Anark Herr von Wildenfels of Herzog Albrecht von Preuszen). De aanduiding in de LXIIII. Psalmen is daarmee in overeenstemming: O Heere God dijn Godlick woort &c. Opmerkelijk is het groot aantal syncopen dat Utenhove (?) in de melodie heeft aangebracht. (Verg. Zahn 5690 = Erfurter Enchiridion 1527 en Babst 1545). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. Lofliederen (116, 118, 126, 129, 138, 147, 19, 24)Psalm 116Het Argument van psalm 116 doet meer verwachten dan het lied in werkelijkheid geeft: ‘Hy maeckt groot wt gronde zijns herten de wtnemelicke liefde Gods t'hemwaert, beschrijuende de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote vaerlickheyt end gheweldigheyt syner versouckinghen’, enz. Dit proza is bezielder dan de poëzie die volgen gaat, waaraan elke verheffing ontbreekt.
i
Ick lieue den Heer / want hy sal my
verhooren so hy steits heeft ghedaen
De dagen mijns leuens wil ick vry
Hem in allerley nood roepen aen
S'doodts banden hadden my gheringhelt /
Mijn leuen was wterlick in noodt /
End s'grafs ancxt hadde my becinghelt
Mit grousame vaerlicheyt groot /
Met behulp van de aanduiding in de LXIIII. Psalmen: Ouerlants 102, Nu laue myn is de melodie betrekkelijk gemakkelijk bij Zahn terug te vinden. Onder de nrs. 8244 en 8245 deelt deze twee vormen van de melodie mee. De eerste is ontleend aan het gezangboek van Kugelmann 1540, Nr. 17, bij ps. 103 van J. Gramann: Nun lob, mein Seel, den Herren, was in mir ist, den Namen sein; de tweede aan het gezangboek dat in 1542 bij Christian Adolph Nystad uitkwam. Aldaar Blatt 45b. Zahn merkt op: ‘Die rhytmische Unregelmäszigkeit dieser Melodieform führt mich zur Vermutung, dasz die Melodie des Liedes schon vor 1540 in mündlicher Überlieferung vorhanden gewesen und dann von Kugelmann und von Christ. Adolf aus dem Gehör, von jenem in volkommener, von diesem in unvolkommener Rhythmisierung aufgezeichnet worden ist.’ Utenhove's notatie komt nog het meest overeen met die van Nystad, zij het anders geritmiseerd. De vraag doet zich voor, aan welk gezangboek hij dan wel ontleend kan hebben. Aan het Bonner van 1550 ditmaal in geen geval. Daar vindt men op Blatt CXX. bij PSAL. CIIII. (drukfout voor CIII.): Mein seel den Herren benedey, (dichter onbekend) een totaal andere melodie. De onze treedt daar eerst in de editie-1561 op. Wanneer men nu bedenkt dat Utenhove èn in 1561 èn in 1566 de melodie telkens anders ritmeert, dan tellen we voorlopig al 5 versies van deze merkwaardige melodie. Ik geef hierbij de vier beginregels van Kugelmann, Nystad en Utenhove 1559. De sleutels en het schrift zijn naar Utenhove genormaliseerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 118
viii
Doet op die poort des tempels den gerechten /
Toegheeyghent / end inghegaen ten rechten /
Ick wil louen God mit danczegging zaen.
Deze poort is Gods poort waer door intreden /
De gerechten / ick wil dy Heer danck reden /
Dat du my heefst verhoort end by ghestaen.
ix
De steen den / als onnut / hebben verworpen /
De baulieden / dese is tot s' houcx hooft worden /
Mit grooter eer: dits van den Heer gedaen /
End het is wonderbaer in onzen ooghen /
Dit is de dagh daer in wy ons wel moghen
Verhuegen / den de Heer heeft aengheuaen.
Tot de activa van deze psalm behoort dat hij de tekst van het Liber Psalmorum getrouw weergeeft. Maar daar is dan ook zo goed als alles mee gezegd. De structuur van strofe en vers, - de strofe is niet zelden onsamenhangend, het vers stuntelig door geforceerde enjambementen die bovendien geen rekening houden met de melodische bouw -, de kreupele zinsstructuur, de kunstmatige, onnederlandse taal, dit alles geeft de indruk van geringe bezieldheid, en indien die er geweest is, dan is de auteur niet in staat geweest om in adequaat-expressieve taal daaraan gestalte te geven. Het lied van Marot, waaraan Utenhove enige elementen ontleend heeft, heeft hem ook niet tot hogere prestatie kunnen inspireren.
De melodie is die van psalm 103 uit het Franse psalter, in de definitieve versie van 1549. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 126Hoe ongelijkmatig het werk van Utenhove is, hebben we reeds meermalen kunnen constateren. Psalm 126 onderscheidt zich in gunstige zin van de vorige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
Doe nu de Heer wederbrochte /
Sion wt gheuangniss zwaer
Van enckel blijschap ons dochte /
Dat wy droomden alle gaer.
Onse mond is ghewesen
Vol lachens ouermidts desen /
End onz' tong vol lofsangs klaer.
iv
Die daer zijn zaeyzaed mit duchten
End weenen gheworpen heeft /
Die zal doch niet eewlick zuchten /
Hoewel hy een wijl' zo leeft.
Mer zijn vrueghd zal vermeeren /
Ghelaen zal hy wederkeeren /
Mit synen handbusselen zwaer.
Het ritme, in de meeste regels springend, volgt getrouw de gemoedsbeweging; allitteraties en klankharmonieën - i, 7; iii, 7 en de gehele vierde strofe - dragen niet weinig bij tot de schoonheid van het geheel. De ‘onregelmatigheden’ in de metriek worden in dit geval bevredigend opgevangen door de melodie, die vrij sterk - in Utenhove's notatie nog sterker, al kunnen er drukfouten in 't spel zijnGa naar voetnoot1 - gesyncopeerd is. Het is de melodie bij Elisabeth Creutziger's lied: Herr Christ, der einig Gotts Sohn, Vaters in Ewigkeit, voor het eerst in het Errfordter Enchiridion van 1524 en later in alle Duitse gezangboeken overgenomen (Zahn 4297a). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 129Moeten we aan toeval denken wanneer we in de eerste strofe een opmerkelijke overeenkomst zien met het Souterliedeken?
Liesvelt:
Si hebben mi dicwils benaut van mijnder ioncheit op / Israel segge also
Si hebben mi dicwils benaut van mijnder ioncheit op /
mer si en hebben mi niet ouermogen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Even verrassend is de gelijkheid in ii, 4 met Vorsterman:
maar hier heeft het Lib. Pss.: Iehoua autem iustus praecîdit funes impiorum.
Daar Utenhove de melodie overnam uit het Franse psalmboek bij dezelfde psalm, is men geneigd invloed te veronderstellen van de Bèze's berijming (1551). Waren het Souterliedeken en het Liber Pss. er niet, dan zouden bovenstaande plaatsen dienst kunnen doen als bewijsmateriaal:
Maar overtuigend zou dit stellig niet zijn. En verder is er niets dat ook maar pleit voor enige beïnvloeding, integendeel, ik krijg de indruk dat Utenhove zich van de Bèze's bewerking heeft gedistancieerd. Vond hij hem te breedsprakig? Utenhove moge dan geen groot dichter zijn geweest, hier overtreft hij toch de Fransman. Men vergelijke zijn derde strofe met de overeenkomende versregels van de Bèze:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 138Utenhove schijnt het Liber Psalmorum zo voortreffelijk gevonden te hebben dat hij geen andere ‘bron’ meer wenste te aanvaarden. Zo voor de 138e psalm ook Marot niet, van wie hij in verband met de melodie overigens wel de strofevorm overnam. Deze psalm had een van Utenhove's beste kunnen zijn - hij heeft vaart, is uitermate klankrijk door het grote aantal eenlettergrepige woorden - ware het niet dat hij ontsierd werd door enkele groteske vervormingen, alsook door zware stoten tegen de melodische metriek. Wel gaat ook Marot in dit opzicht niet geheel vrijuit (iii, 10; iv, 4), maar de zonden van Utenhove lijken me zelfs in de 16e eeuw in de Nederlanden niet vergeeflijk. Een enkele aanhaling ter illustratie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorm: iv, 8: Dynr gnaden sterck
Melodische antimetrie: End tot lofsángk dy ter eerén
Om der willén dynér goethéýt
Groot ghémaeckt fijn
Want hóewel dé Heer ís zeer groot
Du salt mynć vyánden fel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 147In psalm 147 blijkt duidelijk hoe Utenhove Liesvelt's vertaling in zijn berijming inlijft wanneer die met de opvatting van het Liber Psalmorum overeenkomt. De 6e strofe is in dit opzicht illustratief:
De driedeling van de strofe (2 + 2 + 3) komt hier als elders niet tot haar recht. Het is zelfs de vraag of Utenhove deze ooit als principe van strofestructuur heeft onderkend.
Nog een paar fraaie regels:
i, 3-4:
Want hy is ouerlieflick end soet
Lof is hem een lieflick dinghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iii, 1-4:
Onz' Heer is groot end groot is zijn kracht /
Syner wijsheyt is gheen ende.
De Heer heft op die van herten sacht /
End bringt de sondaers tot schande:
Volgens de LXIIII. Psalmen is de zangwijze die van: Nu frouwet uw leuen etc., waarmee bedoeld is Luthers lied: Nun freut euch lieben Christen gmein. De melodie welke Utenhove noteert, is echter die van Luthers 12e psalm: Ach Gott vom Himmel. De laatste regel is ter drukkerij totaal verknoeid (Zahn 4432a). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 19Een zo getrouwe vertaling naar Marot als de 19e psalm te zien geeft, hebben we in deze bundel nog niet ontmoetGa naar voetnoot1. Heeft Utenhove zich tenslotte toch weer gewonnen gegeven aan de charme van de Franse dichter? Dezelfde onvolkomenheden die aan psalm 138 kleefden, treffen we ook hier aan: stoplappen: bloot, fijn, ghewisz, zeere, alleyn e.a., waarbij zich enjambementen-terwille-van-het-rijm aansluiten: Enigher wyze van / Huerer hitte afghewenden; noodrijmen: daer in × woning; melodische antimetrieën e.d. In de korte versregel ligt Utenhove's kracht niet; klankrijkheid kan men zijn vers echter niet ontzeggen. De vijfde strofe is stellig de meest geslaagde, zij het dat deze juist niet de meest getrouwe vertaling is.
De melodie is de Straatsburgs-Franse bij psalm 19 (1539, 1542, 1545?Ga naar voetnoot2, 1548). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 24Evenals de hierbovengenoemde is ook de 24e psalm een vertaling naar Marot. Het is in vele opzichten een der krachtigste liederen geworden.
Met de tekst werd ook de melodie ontleend (Bourgeoys 1549). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. Oratio Dominica en Een dancksegghingheUtenhove heeft aan zijn bundel twee gezangen toegevoegd: Oratio Dominica en Een dancksegghinghe ouer de drye hooftstucken onser saligheyt. Beide zijn getekend met I.V. Het eerste lied - de tweede berijming van het Gebed des Heren (zie voor de andere de ‘thien’ psalmen, hierboven, blz. 275) - is een vertaling uit het Frans van Marot. Zeer waarschijnlijk heeft Pijper zich laten verleiden door de signatuur, toen hij opmerkte: ‘De tweede alleen is van Utenhove’Ga naar voetnoot1. Bij mijn weten heeft nog niemand over de origine van dit gezang gesproken. Acquoy had het kunnen doen, want hij heeft een Frans gezangboek waar de bewerking van Marot nog in voorkomt, onder ogen gehadGa naar voetnoot2. Ik laat hier beide teksten volgen, de Franse naar de Pseavlmes Cinqvante de David, Lyon 1547, naar het afschrift van Acquoy! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De melodie is in sommige regels anders geritmeerd dan in het Lyonse psalter van 1547 ('48, '49) en het Straatsburgse van 1548.
Het tweede lied, de Dancksegghinge, is geïnspireerd op Luthers: Ein lobgesang von der geburt Christi. Kooiman zegt ervan: ‘Dit is het merkwaardigste lied, dat Utenhove vervaardigde. Het is gebouwd op dezelfde middeleeuwsche strophe, waraaan Luther zijn kerstlied Gelobet seystu Jhesu Christ vastknoopte. Utenhove heeft er een lijdens- en opstandingsstrophe aan toegevoegd’Ga naar voetnoot1. Kooiman's opmerking over de strofe is niet geheel correct. Utenhove heeft namelijk de brede cadens aan het eind van de melodie opgevangen in een korte vijfde versregel, waardoor de strofe toch wel principieel van de ‘middeleeuwsche’ is gaan verschillen. Daar Kooiman het lied in zijn geheel heeft overgenomen, is het overbodig het hier nogmaals te doen. Ik geef alleen de eerste strofe naast die van Luther:
Utenhove deelt de zangwijze in een andere versie mee dan bijv. het Bonner Gesangbuch. Vergelijk Zahn nr. 1947. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
g. Samenvattende constateringen en conclusies
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder bevat de bundel 9 Hoogduitse zangwijzen - zeer waarschijnlijk heeft de auteur slechts aanduidingen naar zijn drukker gezonden, die dan de notatie ontleende aan een nederduits gezangboek, hetgeen tal van afwijkingen zou kunnen verklarenGa naar voetnoot1 -, 1 Poolse, 1 oorspronkelijk Nederlandse(?) en 2 originele(?) Over 't algemeen is de notendruk slordig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|