De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
3. De auteurskwestieEr is sedert het begin van de 17e eeuw een onafgebroken traditie geweest om de Souterliedekens toe te schrijven aan Jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt, de oudste zoon van Frederik van Z. van N., heer van Bergambacht, Aertsbergen en Ammers, enz., en van Stephanie de Gruyter. Willem trad in 1532 in het huwelijk met Agnes Foeyt. Hij overleed in 1543. Zijn weduwe overleefde hem negentien jaar. Hun oudste zoon, eveneens Willem geheten, maakte deel uit van het Verbond der Edelen en maakte zich naam als calvinistisch edelman en als schrijver (vertaler)Ga naar voetnoot1. De eerste 17e-eeuwse auteur, die Willem-seniors naam in verband brengt met de Souterliedekens, is W. van Gouthoeven, die in de Cathalogue, ofte Lijste vande Gheleerde Mannen / die in de Landen van Hollandt / Zeelandt ende Wtrecht gheboren zijn gheweest / ende om haer uytghegheven Boecken ende Schriften int Hebreeus / Griecx ende Latijn / vermaert zijn, opgenomen in D'oude Chronijcke ende Historien van Holland, bij Willem van Nievelt, Heere van Berghambacht / van Edelen gheslachte, noteert: heeft de Psalmen van den Prophete David, uyt de Latynsche Tale in Nederduytschen Rijm / op wereltsche voysen ghestelt / ende zijn ghedruckt. Hy was den Vader van Willem van Nievelt, Heer van Bergambacht / Bailliu van Zuythollant / etc.Ga naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Van Gouthoeven doet overigens weinig meer dan registreren wat reeds verscheidene decennia communis opinio was. Boven enkele van zijn stichtelijke liederen, geschreven tussen 1583 en 1591, plaatste Laurens Jacobszoon Reael als melodie-aanduiding: ...op de voysse van den 11 Psalm Nievelts (Een nieu Liedeken); Op de voysse van den 105 Psalm Nievelts (Een Nieuwejaerslied); Op de voysse van den 54 Psalm Nievelts (Een Morgenliedt), of ook wel: Op de voysse van den 24 uutterssen Psalm (Een Nieuwejaer-liedeken), waarmee, zoals me uit de controle bleek, evenzovele Souterliedekens bedoeld zijnGa naar voetnoot1. Blijkbaar zijn dus ‘Psalm Nievelts’ en ‘Uuttersse Psalm’ synoniem. De stelling dat de laatste benaming eerst zou opgekomen zijn na de editie van Salomon de Roy, Utrecht 1598Ga naar voetnoot2, zoals de uitgever van Reael's liederen, J.C. Breen, veronderstelt, is in het licht van Reael's dateringen niet houdbaar. Als men in de tachtiger jaren wist, of veronderstelde, dat de Souterliedekens van Van Nievelt waren, dan wist men ook dat deze een Utrechts edelman was. Reeds in 1568 worden de Souterliedekens aan Utrecht gekoppeld en wel door Egbert Meindertsz, die zijn in de gevangenis gedichte lied de melodie gaf van ‘de 37e uuttersse Psalm’. Hetzelfde deed Reael bij het klaaglied over de dood van deze zijn zwagerGa naar voetnoot3. Ten slotte is er nog deze noot van K.Ph. Bernet Kempers: ‘In der zweiten Auflage von ‘Een geestelyck lied-boecxken’, deur D(avid) J(oris) 1502-1560 [lees: 1556] werden die Souterliedekens schon als ‘das alte Psalmbuch van Nievelts’ bezeichnet’Ga naar voetnoot4. Het is me niet gelukt de geciteerde plaats terug te vinden. In het Gentse exemplaar van de door Wieder als de tweede druk van Joris' Liedboekje beschouwde uitgave, komt de passage niet voorGa naar voetnoot5. We weten dus niet of de woorden op David Joris zelf teruggaan, of dat ze een opmerking zijn van de uitgever uit het laatst van de 16e eeuw (1590?) Waarschijnlijk is dan het laatste het geval, want Joris zal in de jaren vóór 1556 - het jaar van zijn dood - wel niet van een oud psalmboek gesproken hebben.
Dit alles brengt ons echter niet veel meer dan een overlevering die de naam van de Utrechtse | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
edelman Willem van Zuylen van Nijevelt aan de Souterliedekens verbindt. Geen van de overleveraars (behalve eventueel David Joris) is een onmiddellijke tijdgenoot van Van Zuylen, van geen van hen is bekend dat hij bijzondere relaties met de familie heeft gehadGa naar voetnoot1.
Maar er is meer.
Onder de documenten die mevr. C. [R.D.E.] gravin van Zuylen van Nijeveld, geb. Van Pallandt van Eerde, te Wassenaar, in 1946 op het Rijksarchief te 's-Gravenhage ter bewaring gaf, bevindt zich een ‘Lijst van eenige Manuscripten en Boeken om te bewaren’, volgens de Inventaris (Invent. II, 131, blz. 3, nr. 14) opgesteld door Ph.J. baron van Zuylen van Nijevelt van Hinderstein (19e eeuw).
Op deze Lijst komt voor als No. 1: Fonteyn des Levens
Vuyte heilige Schrift
byeen getogen door
Ioncker Willem van Zuylen
van Nyevelt den Ouden
Heere van Seeraertsberge.
Int Jaer ons Heeren Vyfthyen
hondert twee ende dertich.
Baron Van Zuylen tekent hierbij aan: ‘Dit Manuscript afkomstig van de familie, is door mij in vroegere jaren te Amsterdam, tot hoogen prijs weder ingekocht.’
Als No. 2 vermeldt de Lijst: Een fraai afschrift van bovenstaand merkwaardig manuscript op mijn last vervaardigd. | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Collot DEscury Holl. Roem hier over. Maar dit laat niet na dat Willem den Jongen, De Psalmen davids ten gebruik der openbare Preken, op wereldlijke wijsen gebragt heeft (in Manuscript dat nog bestaat) (Zie de Genealogie).’ Hier worden ons, zowel in Lijst als in Kladaantekening - zo zullen ze in het vervolg ook geciteerd worden - uitermate belangwekkende mededelingen gedaan:
Met punt a. zijn we gauw klaar. De 19e-eeuwse baron Van Zuylen verwijst naar Hendrik Baron Collot d'Escury, die in zijn Holland's Roem in Kunsten en Wetenschappen, met Aanteekeningen en Bijdragen ('s Gravenhage / Amsterdam 1824 - 1844; Vierde Deel, Tweede Stuk, 1830, blz. 417) niets meer doet dan de twee eeuwen oude traditie doorgeven. Opmerking verdient dat in de Kladaantekening, in navolging van d'Escury, Willem van Zuylen de verzamelaar van de Souterliedekens wordt genoemd. Op dit punt kom ik straks nog terug.
b. Men zal zich mijn verrassing kunnen voorstellen toen ik op het Rijksarchief in Den Haag de Lijst onder ogen kreeg. Immers, op het eerste gezicht leek het alsof de anonimiteit van een meer dan drie eeuwen oud boekje met een slag was opgeheven. Er is echter één ding in de op die Lijst weergegeven titel dat twijfel aan de originaliteit daarvan, of beter, van het titelblad deed rijzen: de toevoeging van ‘den Ouden’ aan de auteursnaam! Welke reden zou de in 1532 nog kinderloze Willem van Zuylen van Nijevelt gehad kunnen hebben om zich te onderscheiden met een ‘senior’? De twijfel werd versterkt door de ‘colofon’ meegedeeld in de Kladaantekening en ontleend aan het manuscript. Nog minder dan ‘den Ouden’ kon de appositie ‘onsen grote Vader’ oorspronkelijk zijn. De voor de hand liggende oplossing is het manuscript te beschouwen als een kopie uit het eind van de 16e of het begin van de 17e eeuw. Een tweede mogelijkheid is echter dat het corpus zelf origineel is, en slechts het titelblad en de colofon latere toevoegingen zijn. Alleen het manuscript zelf zou ons van de juistheid van éen dezer veronderstellingen kunnen overtuigen. Maar hoewel het door de 19e-eeuwse baron Van Zuylen bestemd was om als waardevol geschrift bewaard te blijven, is het nu onvindbaarGa naar voetnoot1. Slechts het fraaie 19e-eeuwse afschrift is nog aanwezigGa naar voetnoot2. Hoe keurig het ook is en hoe nauwkeurig het moge zijn, het geeft geen antwoord op de vraag die ons bezig houdt. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
En toch is dit afschrift waardevol. De 19e-eeuwse nazaat der Van Zuylen's schreef de colofon zonder aarzelen toe - men lette op zijn ‘dus’ - aan ‘Jhr Frederik v Z v N of zuster’. Frederik was een zoon van Willem van Zuylen van Nijevelt de Jonge (die driemaal gehuwd geweest is; uit de twee eerste huwelijken had hij kinderen). Willem de Oude was dus zijn ‘grote vader’, grootvader. Indien deze, of zijn zuster, de schrijver is van titelblad en colofon, kan hij (zij) de wetenschap omtrent de auteur van de Fonteyne gekregen hebben van zijn (haar) vader, de ‘Bondgenoot’. Wel was deze nog een kind van vijf jaar toen zijn vader in 1543 stierf, maar zijn moeder, Agnes Foeyt, overleed eerst in of na 1563Ga naar voetnoot1. De bijzonderheid - die toch alleen maar in de naaste familie bekend geweest kan zijn - dat het boekje ‘vereert’ (opgedragen? ten geschenke gegeven?) was aan ‘de oude Grauinne van Hoorn’, maakt de toeschrijving van de Fonteyne des Levens aan Willem van Zuylen van Nijevelt de Oude tot bijna-zekerheid. De oude Gravin, met wie niemand anders bedoeld kan zijn dan de moeder van de in 1568 zo jammerlijk omgekomen graaf van Hoorne - diens weduwe overleed in 1600 en kon dus in 1532 moeilijk voor een boekopdracht in aanmerking komen -, was een leeftijdgenoot van de auteur.
Thans doet zich de vraag voor of de wetenschap aangaande de Fonteyne ons nader kan brengen tot de oplossing van het auteursprobleem van de Souterliedekens. Daarvoor is een uit- en inwendig onderzoek van het eerstgenoemde boekje noodzakelijk.
We kennen een druk uit 1533:
De Fonteyne des le = ❘ uens / wt welck een yeghelic die doer zijn sondē ❘ of ander ongeuallen verdruct is / scheppē ❘ mach vercoelinghe en̄ troost zijnder ❘ sielen ghetoghen wt die heyli = ❘ ghe schriftuere. ‖ (houtsnede) Den .XXI. Iulij. Anno 1532. Ghi alle die dor ❘ stende zyt coēt tottē water ❘ en̄ die geen siluer en hebbē ❘ ....Ga naar voetnoot2 Het enig bekende exemplaar van deze uitgave bevindt zich in de U.B. van Gent [Rés. 5095]Ga naar voetnoot4. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Uit hetzelfde jaar 1533 dateert een Latijnse uitgave van de Fonteyne, waarvan een exemplaar bewaard wordt in het Museum-Plantijn te Antwerpen [R 51.18]: Fons vitae, ex ❘ quo scaturiunt suauissimae cōso ❘ lationes [etc.] Op grond van gegevens die beide boekjes ons verschaffen, mogen we concluderen tot de prioriteit van de Nederlandse uitgave. Uit de titel van de Nederlandse versie weten we dat deze de 21e juli 1532 voor de druk gereed lag. De uitgave had plaats in 1533. Men mag dus aannemen dat het drukken van een dergelijk boekje destijds een maand of acht in beslag nam. De Latijnse editie zag in september 1533 het licht. Het manuscript zou dan, wanneer we een gelijke druktijd veronderstellen, in het begin van 1533, dus ongeveer een half jaar later, ter drukkerij bezorgd kunnen zijn. In die tussentijd kan dan de Latijnse versie tot stand gekomen zijn. Of deze eveneens van de hand van Willem van Zuylen is, valt niet na te gaan. De familietraditie kent slechts een Fonteyne en geen Fons. De mogelijkheid dat de Antwerpse drukker-uitgever Marten de Keyser op eigen initiatief de tekst heeft bezorgd - de Fonteyne was niet door een privilegie beschermd - is zeker niet uitgesloten. Hoe is de tekstverhouding van de beide edities? Sepp was indertijd (1889) van mening dat de Latijnse tekst de oorspronkelijke wasGa naar voetnoot2, en mej. dr. M.E. Kronenberg was van dezelfde overtuiging toen ze in 1948 schreef: ‘...Fonteyne des levens, vertaling van een Latijns origineel van onbekende oorsprong’Ga naar voetnoot3. Door een gelukkige omstandigheid ben ik in de gelegenheid geweest beide edities te vergelijkenGa naar voetnoot4. Ik heb daarbij ook de teksten kunnen identificeren. Zoals men weet - Sepp deelde het al mee - bestaan de boekjes uit een aaneenrijging van bijbelteksten uit Oud en Nieuw Testament, in hoofdstukjes verdeeld ‘en bij uitnemendheid geschikt om den troostenden en heiligenden invloed van het woord Gods te doen kennen’Ga naar voetnoot5. Welnu, de Latijnse teksten zijn ontleend aan de Vulgaat, de Nederlandse letterlijk aan de bijbel van Willem Vorsterman. Aangezien in beide uitgaven de vindplaatsen van de teksten in margine zijn meegedeeld, was het zowel voor de Latijnse als voor de eventuele Nederlandse bewerker hoogsteenvoudig zijn boekje samen te stellen. Van een vertaling is dus geen sprake, in beide gevallen lag de vertaling gereed. De enige verschillen zijn gelegen in de voorredes en in het feit dat de Latijnse editie enkele bijbelteksten meer bevat, alsook een ‘velvulling’: ‘Ne Charta maneret uacua, addidimus Orationes, obsecrationes item exhortation[e]s Patrum, Prophetarum, Regum, & uirorum Illustrium, De sola fiducia habenda in Deo.’ Ons interesseert in verband met de Souterliedekens de confessionele ‘ligging’ van de Fonteyne. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Het is goed mogelijk dat een hedendaags rooms-katholiek niets ketters in het boekje ontdekt. Dan betekent dat slecht dat de roomsen van de 20e eeuw anders zijn geworden. Hun geloofsgenoten van ruim vier eeuwen geleden waren nog niet tot de Bijbel geëmancipeerd, althans niet de ijveraars en inquisiteurs onder hen. Henricus Antonii Nerdenus (Hendr. Antonides van der Linden) verhaalt in zijn Praefatio Systematis Theologici (Franeker 1611): ‘Fontis vitae libri, qui praeter consolatoria maxime dicta Scripturae nihil continebat, a franciscano Brabanto eam ob causam Amstelodamum, ubi primum excusus eratGa naar voetnoot1, profecto universa empta exemplaria comburuntur.’ Die verbranding zou in 1533, dus zeer spoedig na de verschijning, hebben plaats gehadGa naar voetnoot2. Een goed jaar later (15 januari 1535) verklaart de Brusselse boekverkoper Mark Martens voor zijn geloofsrechters, dat hij ‘inder stadt van Antwerpen soe van Willem Vorsterman als van Machiel van Hoechstraten gecocht heeft gehadt zeker duytssche boexkens geintituleert de fonteyne des levens die hy sedert een oft twee jaeren als nu ende als dan wederom vercocht heeft gehadt inder voors. stadt van Bruessele.... Welcken boeck hy insgelycx gemeynt heeft gehadt hem georloeft geweest te syn vercoopen aengesien dat de selve innehoudt den tyt vander impressien, de plaetsse ende den naem vanden drucker, hoe wel dat dactr [= dacteur = de auteur] vanden selven dair inne is geomitteert’Ga naar voetnoot3. De aanklager had blijkbaar anders over de geoorloofdheid van de verkoop gedacht. De 21e maart 1543 verklaart de van ketterij verdachte Leuvenaar Baudouin Gheylaert ten overstaan van zijn inquisiteurs onder ede ‘dat hy t'synen huyse heeft Dnyeuw Testament in duytschen, ende oic een boexken genoemt t'Fonteynken in duytscher talen, welcker Fonteynken hy inde leste voirleden weke heeft verbrant ende int vier geworpen, ten aensien van Janneken, zynen suster; met noch eenen boexken geheeten de Kynder leere; overmits dat dleste boexken by meestere Goirde te prediekeiren gereprobeert hadde geweest, so hy verstaen hadde.... Gevraecht vuyt wat saken hy t'voirschreven Fontey[n]ken verbrandt heeft, dwelck hy in dese vasten opde oude Merct op eenen marctdach gecocht heeft van eenen meysken die t'selve met anderen oude boexken te merct gebracht hadde, t'selve meysken niet kynnende, segt t'selve verbrant te hebben, mits dat de voirschreven meestere Goirt zoe gepreekt hadde opde luteranen’Ga naar voetnoot4. - Een Leuvenaar hoort vertellen dat er fel tegen de Lutheranen is gepreekt en vindt daarin aanleiding zijn exemplaar van het Fon- | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
teynken te vernietigen. Zou hij dat gedaan hebben als hij niet aan het ‘zuiver katholieke’ van het boekje getwijfeld had?
Ik geloof dat de 16e-eeuwers - en niet alleen de beroepstheologen - heel goed hebben aangevoeld uit welke hoek de wind bij de Fonteyne waaide. De auteur heeft dan ook niets gedaan om zijn reformatorische gevoelens te camoufleren. Laten we, om deze uitspraak een basis te geven, de voorrede en enkele kleinigheden beschouwenGa naar voetnoot1. Ga naar margenoot+ Den Leser salicheyt in Christo Iesu De tijdsomstandigheden zijn er naar, zegt de schrijver, dat velen troost behoeven. Het spreekt voor hem vanzelf dat die velen - en wie zouden in die ‘bedroefde tijt’ dat anders zijn dan zijn aan vervolging blootstaande geloofsgenoten? - hun (enige) troost zullen zoeken in de Bijbel, die fontein des levens. In de reformatorische terminologie krijgen ook de woorden van Jeremia een pregnante betekenis: het is de Kerk van Rome die ‘den Fonteyn des leuendigen waters’ verlaten en zich een eigenwillige godsdienst gemaakt heeft. | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
Aan het Vader onse wordt, zij het tussen haakjes, de doxologie toegevoegd, wat geen orthodox gebruik was. Onder het hoofd (D vjvo): ‘Hier na volgen sommige exempelen / waer mede bewesen wort / hoe lieflick dat god den sinen altijt in dye noot ghetroost heeft’ leest men o.m.:
S. Jan trooste hi int eylant van Pathmos
S. Pieter in die karcker
Seer minlic vertrooste god die moeder Christi Mariam / ende oec Zachariam [enz.].
(In de laatste zin heeft het 19e-eeuwse afschrift: die werde maghet ende moeder Christi, het Latijn: Diuam uirginem Mariam). Te spreken van Maria als ‘die moeder Christi’ is zeker niet on-katholiek, maar is dit de terminologie die men in een rooms troostboekje verwacht? Rooms is wat de proloogschrijver van het Denoot ende Profitelyck Boecxken zegt: ‘als nu ghenade ende troost doer Maria soeckende aen haren sone Iesum.’ In de Fonteyne komt de naam van Maria verder niet voor. Men zal er dan ook tevergeefs het Wees gegroet in zoeken. Trouwens, is het feit dat een ‘leek’, zonder kerkelijke approbatie, het bijbelwoord in de taal van het volk bekend maakt, niet al een bewijs van een zekere zelfstandige houding tegenover de geestelijke overheid? En wanneer dan de verzamelaar van troostende bijbelplaatsen in woord en daad accentueert dat alleen het woord Gods de gewenste troost kan bieden, zonder met een woord te reppen van oorbiecht en lijfelijke penitentie, van priesterlijke absolutie en van communie, van aflaatbrengende getijdelezingen, van de heilzame bemiddelende functie van Maria en de heiligen, dan kan men niet anders dan zo'n boekje plaatsen in de literatuur van Sacramentisten of Anabaptisten. En hiermee is de Fonteyne des Levens de naaste verwant geworden van de Souterliedekens: beider hoofdbron is de Bijbel, in de Dietse tekst van Vorsterman; beide stammen ze uit de religie van onze vroegste reformatorische stromingen. Hetgeen nog niet wil zeggen dat de samensteller van de Souterliedekens met die van de Fonteyne identiek is.
c. Baron Van Zuylen is te stellig in zijn bewering: ‘Maar dit laat niet na dat Willem den Jongen, De Psalmen davids ten gebruik der openbare Preken, op wereldlijke wijsen gebragt heeft (in Manuscript dat nog bestaat) (Zie de Genealogie)’, dan dat wij zijn notitie als waardeloos naast ons kunnen neerleggen. Onder de vele genealogieën die de Collectie-Van Zuylen van Nijeveld bezit, vond ik tenslotte de stamboom waaraan de schrijver van de Kladaantekening zijn kennis ontleend zal hebben. Het is dezelfde ‘oude Genealogie’ waaruit Jonkheer R.J. van der Capellen tegen het eind van de 18e eeuw een Extract verstrekte aan de auteur van de Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, Jona Willem te Water. Gekomen bij Willem v. Z. v. N., de medeondertekenaar van het Smeekschrift, vermeldt Van der Capellen, of liever de oude stamboom, o.a.: ‘Geduurende zijn verblijf te Wesel en afwezen buiten 's Lands, heeft hij zig in zijne ledige | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
uuren bezig gehouden met uit het LatijnGa naar voetnoot1 in het Nederduitsch over te zetten de Chronica Carionis. Ook heeft hij de Psalmen Davids op wereldlijke wijzen gebragt ten gebruike der Openbare Preken, waar van het handschrift noch in wezen is’Ga naar voetnoot2. Deze aantekening heeft sommige 18e-eeuwse historici versterkt in de mening dat Willem de Jonge de dichter, verzamelaar of uitgever van de Souterliedekens is geweest. Te Water wil met deze mythe afrekenen, door het handschrift waarvan Van der Capellen spreekt, te beschouwen als een manuscript van de Souterliedekens en dit toe te schrijven aan de vader des Bondgenoots. Dat de psalmberijming, die immers van 1540 is, niet van de zoon kan zijn, acht hij nauwelijks een betoog waard. Het is zo, de notitie in de oude genealogie is niet overduidelijk. Maar als de oorspronkelijke auteur ervan zich nu eens heeft verschreven en bedoeld had: hij, Willem jr., heeft de Psalmen Davids, de Souterliedekens, op kerkelijke (passende, gepaste, althans niet-wereldlijke) wijzen, melodieën, gebracht ten gebruike der Openbare Preken, een muzikale bewerking waarvan hij het handschrift nog zou kunnen tonen - dan komt de zaak anders te staan. Dan zou dat kunnen betekenen dat de zoon het betreurde dat het werk van zijn vereerde vrome vader in de gegeven vorm onbruikbaar was voor de gereformeerde godsdienstoefening. Helaas weten we niet van elders of Willem jr. zich inderdaad met deze muzikale arbeid heeft beziggehouden. Het handschrift, dat in de 18e eeuw nog ‘in wezen’ zou zijn, is thans onvindbaar. Een pijler voor het auteurschap van Willem van Zuylen van Nijevelt de Oude biedt de notitie in de oude genealogie ons dus niet. En toch meen ik dat er voldoende aanwijzingen zijn om de traditie die in genoemde Utrechtse edelman de auteur van de Souterliedekens wil zien, te handhaven. Zolang althans het tegendeel niet bewezen kan worden, bieden de familiestukken en de 16e-eeuwse toeschrijvingen daartoe voldoende rechtvaardiging. Maar met de naam is voor het overige onze kennis omtrent de man uitgeput. Of het moest zijn dat de Gulielmus Niveldius, die door Gulielmus Gnapheus met zoveel respect genoemd wordt in de dedicatie van zijn Acolastus, identiek is met de auteur van de Fonteyne des Levens en de ‘verzame- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
laar’ van de SouterliedekensGa naar voetnoot1. Onze huidige kennis aangaande de religieuze gezindheid van beide geschriften verleent althans voldoende steun aan de veronderstelling dat Willem van Zuylen behoord heeft tot de reformatorisch-gezinde vrienden van de Haagse rector Willem de Volder.
Tot slot van deze beschouwing moeten we ons bezig houden met de vraag in welke betrekking nu Willem van Zuylen tot de Souterliedekens heeft gestaan. Was hij de dichter van de gehele bundel, of heeft hij, zoals de verzamelaar van het Denoot ende Profitelyck Boecxken, de liederen van hier en ginds bijeengegaard? De Prologhe zegt: ‘so zijn dese souter liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert’. Dit brengt ons weinig verder, want wel suggereert het verbum het aanleggen van een collectie van heterogene oorsprong, maar anderzijds staat het een eenhoofdig auteurschap niet in de weg. Er rest dus niets anders dan het zoeken van een basis in de liederen zelf. Mijn indruk is dat het overgrote deel van de psalmen van een en dezelfde dichter is, dat slechts enkele weinige - die welke een aantal ‘Rhetorijcse coloren’ te zien geven en / of die welke meer dan andere termini ontlenen aan de Duytsche Souter - van een of meer andere handen kúnnen zijn. Ik beken echter gaarne dat mijn onderzoek op dit punt ontoereikend is geweest. Eerst een diep en breed onderzoek van alle psalmen, op bron, verwerking van de bijbeltekst, syntaxis, taalschat, stijlvormen, verhouding tot de vormen van het door de melodie gegeven wereldlijk lied, zal tot meer concrete conclusies kunnen leiden. De nadere bestudering van de Souterliedekens heeft ook een doel in zichzelf. Een litterair voortbrengsel van zo grote omvang en invloed, staande op de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd heeft er recht op beter gekend te worden. De rol die de poëtae minores gespeeld hebben in de geschiedenis van de litteratuur, mag niet onderschat worden. |
|