De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
2. De Souterliedekens als litteratuura. Hun gehalteDe geest van de Sacramentisten of die der stille Dopers, de protestantse nazaten van de 15e-eeuwse devoten, heeft zijn stempel gezet op de bewerking van de Hebreeuwse psalmen zoals die in de Souterliedekens voor ons ligt. Een grondige bestudering van deze liederen zou ons stellig een diepere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blik gunnen in het godsdienstig denken en leven van deze nog te weinig gekende kringen van evangelische vromen. Het spreekt vanzelf dat men bij de beoordeling van de Souterliedekens niet mag uitgaan van de huidige stand der oudtestamentische wetenschap en, in verband daarmee, van de moderne opvattingen inzake de psalmen als Hebreeuwse poëzie. Men mag deze psalmberijming slechts toetsen aan de bijbeltekst die als uitgangspunt heeft gediend, in casu de Vorsterman-tekst met aanvullingen uit de Duytsche Souter en de bijbel van Liesvelt, en beoordelen naar de toenmalige inzichten in de betekenis van de psalmen voor de Christenheid. Uit ons onderzoek naar de bronnen en de confessionele gezindheid van de bundel is ons al gebleken dat het de berijmer(s) in het algemeen erom te doen was de psalm weer te geven naar de tekst die hij (zij) in de bijbel vond(en). Laten we echter niet voorbijzien dat die tekst een vertaling uit de derde hand is (via de Septuagint en de Vulgaat) en dat daardoor heel wat van de exactheid verloren is gegaan. Bovendien draagt elke bijbelvertaling het karakter van haar tijd. Het ‘Hebreeuws’ (naar Luther via Liesvelt) noch de vele Liesvelt-verzen zijn in staat de Vorstermanbijbel tot een ‘moderne’ vertaling te stempelen. Wel is in de Souterliedekens het Liesvelt-element groter, maar het ‘devote’ van de Duytsche Souter doet als tegenwicht dienst. Zo is dus naast een flink brok van de nieuwe gist nog veel van de oude zuurdesem in de berijming aanwezig.
De vergelijking met de Vorsterman-tekst kan ons behoeden voor een lichtelijk onbillijke beoordeling van de Souterliedekens. Zo zegt W.A.P. Smit, in zijn overigens voortreffelijke karakteristiek van de psalmbundel: ‘Op de duur gaan wij toch iets missen, namelijk de kracht van het stoere en hartstochtelijke geloof, waarvan de Psalmen vol zijn en dat hier al te zachtzinnig en vriendelijk wordt weergegeven. Wanneer bijvoorbeeld de 46ste Psalm uitroept: “Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht; die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. Laat af, en weet dat Ik God ben: Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde” - dan wordt dit bij Van Nievelt: Koomt, ziet Zijn grote werken,
Die Hij gedaan heeft op aardrijk:
Zijn vrede wilt aanmerken.
Den boge end alle wapen fel,
Die kan Hij breken en bernen snel!
Verbeidt, en wilt aanschouwen:
Ik ben uw God! Ik zal Mijn lof
Ter wereld wel behouwen!
Dit is op zichzelf geen slecht vers. Maar het is niet de 46ste Psalm, zoals deze in de Bijbel voorkomt. Het is slechts de zwakke echo daarop van Willem van Zuylen van Nievelt, die niet àlle klanken even zuiver en volledig weergeeft’Ga naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Smit citeerde de stoere Statenvertaling. Vorsterman's tekst luidt zo: Coemt herwaerts ende aensiet die wercken des heeren / wat wonderlijcke vremde dingen hi opter aerden geset heeft. Hi heeft die striden wech genomen tot aender werelt eynde / Hi sal te niet doen den boge / ende breken die wapenen ende die schilden sal hi met viere verbernen. Weest ledich / en besiet dat ic God ben / Ic sal verheuen zijn onder die heydenen / Ick sal verheuen zijn opter aerden. Dit klinkt anders en we begrijpen nu des te beter de weerklank van het Souterliedeken. En toch heeft Smit gelijk: het is een echo, niet het geluid zelf. De geciteerde strofe is trouwens kenmerkend voor de dichter, die, als Sacramentist of als rechtgeaard Doper zéker, een man des vredes is geweest. Tegenover de God der ‘Heyrcrachten’, ‘machtich inden strijt’, staat hij enigszins vreemd:
Hier ziet de berijmer God toch liever als de strijder tegen de geestelijke vijanden (‘die helle’) dan als degene die met Zijn volk mee ten strijde trekt tegen de nationale vijanden.
Waar het dan ook gaat om de eer van Gods naam, durft hij krasse termen te gebruiken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook schroomt hij niet in sterke bewoordingen de straf aan te zeggen over de persoonlijke vijanden, die immers ook vijanden van God zijn:
Deze voorbeelden zijn nog met een aantal andere te vermeerderen. Ze kunnen de indruk, die mogelijk gevestigd is, wegnemen, als zouden de Souterliedekens in het algemeen een wat zoetelijke poëzie vormenGa naar voetnoot1. Nu staat daar inderdaad tegenover, dat er minstens evenveel, zo niet meer plaatsen zijn aan te halen, waarin het Souterliedeken de felheid van voorstelling, direct of in beeld, tempert. Ook hiervan een enkel voorbeeld.
Ook andere echt oosterse beeldspraak heeft de berijmer of niet begrepen of welbewust gewijzigd, of zelfs geëlimineerd:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets beter is het vervolg in II, 3-4: En ghi hooghe berghen / waer om waert ghi so bly
En sprongt als ionge lammeren / ende maecten groot gherucht?
Of ook wel wordt het effect van een ‘Hebreeuws’ beeld weggenomen door een nuchtere opmerking, zoals in sl 64, ix, 6: ... want si [de dalen] zijn wel ghestelt
En singhen met accoort
Gods lof / en prisen zijn virtuyt
Al en slaen si gheen gheluyt.
En welke kansen voor een fraaie, krachtige poëzie heeft de berijmer voorbij laten gaan in
Van de pelgrimsstoet uit psalm 83 [Hebr. 84] is niets overgebleven, maar dit is grotendeels de schuld van de verkleefdheid aan Vorsterman, die toch in ‘thebreeuws’ enige duidelijkheid heeft willen geven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorsterman's marginale ‘hebreeuws’ luidt van * tot) als volgt: die in v sterck is der welcker banen in haere herte zijn / Die door dat dal der tranen gaen ende makent tot eender fonteynen ende die putten / sullen met regen worden veruult. Sy ghaen van deen stercte tot die andere / ende openbaren bi God tot Sion.
Met deze en andere strofen voor ogen kan men met Bernet Kempers instemmen, als hij zegt: ‘Jede Grösse, jede Erhabenheit geht ihnen ab, von der Urwüchsigkeit der alttestamentischen Sprache ist nichts übrig geblieben’Ga naar voetnoot1. Van het bonte Israëlitische staats- en volksleven, de specifieke zeden en gewoonten, van de afwisselend liefelijke en grootsbarre Palestijnse natuur, van de veelvuldige cultusvormen, en wat daar meer ‘oosters’ in de Psalmen is, bespeurt men inderdaad juist niet veel. Dit alles heeft de berijmer - het enkelvoud pretendeert hier en in het vervolg geen conclusie ten aanzien van het auteursprobleem, al kan men aan de constateringen er m.i. een sterk argument voor ontlenen - niet aangesproken, of, en dat is misschien juister, hij is van mening geweest, dat de oosterse wereld en wijze van voorstellen niet pasten in de gebruikssfeer voor welke hij zijn bundel had bestemd; dat de onbegrijpelijkheid van menig bijbels psalmbeeld de stichting van zijn ongeletterd publiek in de weg zou staan. Want dit is immers het eerste en het laatste doel van de samensteller geweest: de opbouw in het geloof van een Nederlandse, evangelische gemeente van de 16e eeuw. Uit de berijming moest die gemeente duidelijk worden dat de psalm niet een lied was van een ander en andersoortig volk en dat nog wel uit een verre oudheid, maar een lied voor haar, hier en nuGa naar voetnoot2. Daarom wil de dichter - zo hij het al gekund heeft - geen sterk beroep doen op de fantasie van zijn eenvoudige lezers en zangers, daarom ook gaat hij uit van de Vorsterman-tekst, die in zijn taalschat minder modern is dan Liesvelt. Maar zijn opzet zou hij nooit hebben kunnen verwezenlijken, als niet de dichter zelf gegrepen was door het vroomheidsideaal van Sacramentisten en Dopers, een ideaal waarvan we hebben gezegd dat het nog vrij dicht bij dat van de Moderne Devoten stond. Moeten we hiernaar de Souterliedekens typeren, dan zouden we kunnen zeggen: sterk in de verontwaardiging over de aantasting van Gods heiligheid en majesteit en van de gemeente der uitverkorenen, stil in het vertrouwen in Zijn goddelijke leiding, rustig in de zekerheid van Zijn genade voor bekeerde zondaars, dringend in het gebed om vergeving en uitredding. Geen rauwe schreeuw uit de diepste afgronden van de vertwijfeling, geen extatische jubel om de verkregen verlossing of om Gods universele Koningschap, geen hartstochtelijke vloekzangen tegen de vijand van God en Zijn gemeente zullen ons uit deze psalmen tegenklinken. ‘Maar toch heeft [deze berijming] iets, dat wonderlijk bekoort. Het geheim daarvan schuilt... vooral in de intieme, kinderlijk-vrome toon, welke dezelfde is als die der devotenliederen.’ Zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeelde SmitGa naar voetnoot1. Wie de Souterliedekens ‘dor en dood’ noemt, zoals mevr. Elizabeth Mincoff-Marriage deedGa naar voetnoot2, heeft ze niet begrepen of - niet gelezen. De Souterliedekens zijn niet geïnspireerd door de ruimte van de kathedraal, zoals ze ook niet daarvoor bestemd zijn geweest, maar door de ruimte van het Hollandse binnenhuis, waar de vromen van die dagen bijeenkwamen. Van de kerkorgelmuziek der oorspronkelijke Psalmen zijn de Souterliedekens het arrangement voor harmonium. Daarom zingt men ze ook niet als koralen, maar op allerhuiselijkste volksmelodieënGa naar voetnoot3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Hun gestalte: de strofe en het versWie de strofe van de Souterliedekens bestudeert, wordt getroffen door de ontzaglijke rijkdom van vormen, een verscheidenheid die in sterk contrast staat tot de Duitse bundels psalmberijmingen, maar die overeenkomt met het principe van Clément Marot. De strofen hebben een omvang van 4 tot 13 versregels. Op de 153 strofenreeksen waarin de 150 psalmen geschreven zijn - sl 118 [Hebr. ps. 119] is in vieren gedeeld, elk deel met een aparte melodie - vinden we:
Maar ook binnen deze strofevorm treft men een rijke variatie aan als gevolg van de rijmplaatsing, de schikking van mannelijke en vrouwelijke rijmen en het aantal heffingen per vers. Hoe omvangrijker de strofe hoe minder uniformiteit. Een enkel voorbeeld: De 4-regelige strofe kent slechts twee rijmschema's: gepaard aabb (4 pss.) of aabb (1 ps.) en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekruist abab, (3 pss.), abab (9 pss.) en abab (11 pss.)Ga naar voetnoot1. De meeste verzen hebben vier, of afwisselend vier en drie heffingen. Slechts vier sl's (2, 69, 122 en 50) hebben langere versregels. Bij de 5-regelige strofe ontmoet men 7 rijmschema's: aabab (6 pss.), aabcb, (1); aabcb (2); abaab (3); abccb (1); abbab (1) en ababb (1). Neemt men ook het aantal heffingen per regel in acht, dan komt men tot negen typen. Negen principes van rijmplaatsing vindt men bij de 6-regelige strofe, waarbij het verschil in heffingental ook hier verdere variatie brengt: aabbcc; aabccb; ababbb; ababcc; aabccb; ababcb; aabaab; abaabb; ababba. Interessant zijn de grotere strofen. Men treft er ware ‘kunst’ - stukken onder aan, zoals in het 7-regelige sl 5: abaaaab, of in het eveneens 7-regelige sl 116: aabbbbb (alle rijmen staand!). Of in het 8-regelige sl 79: aabbbbaa, het 10-regelige sl 24: ababbcddcc met binnenrijmen in de eerste, derde en zevende regel. Een krachttoer vormde sl 88:14 strofen van 11 regels, alle met staande rijmen, als volgt gegroepeerd: aabaabccddd. Niet minder vernuftig is sl 98, 12-regelig met afwisseling van korte en langere regels: aabaabbcdddc. De kroon spant sl 118b, een 12-regelige strofe waarin 6 regels - de staand rijmende - met binnenrijm: abcbdeefghih.
De vraag rijst natuurlijk of al deze strofetypen ontleend zijn aan het wereldlijk lied, dat zijn melodie en, naar men verwacht, ook zijn strofe leverde. Het antwoord moet luiden: ja, zo goed als alleGa naar voetnoot2. Alleen, het wereldlijk lied bekommerde zich weinig om een zuiver rijm, een nauwkeurig rijmschema of - de aard van de middeleeuwse en vroeg zestiende-eeuwse melodie met haar vele melismen en cadenzen maakt dit mogelijk - een systematische plaatsing van de rijmgeslachten. Onze psalmberijmer is in al deze opzichten zeer stelselmatig te werk gegaan en hield een eenmaal aangenomen schema consequent vol. Slechts een hoogst enkele maal vindt men een slepend rijm waar men een staand verwacht, of omgekeerd. En ook behield de dichter zich het recht voor een versregel onder 'n sterk uitgesponnen cadens te brengen of een andere wijziging in zijn ‘Vorlage’ aan te brengen.
Het strofe-begrip is bij de berijmer vrij goed ontwikkeld; hij tracht de geleding van de bijbelpsalm te volgen, zoals die bij Vorsterman in de onderscheiding van de volzinnen is aangegeven. Maar de ontsporingen zijn niet zeldzaam. Een van de meest ongelukkige voorbeelden leveren de strofen III en IV van sl 138: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iii
Wil ick mi veyren halen
En wonen ter zee al op dat ent.
iv
V hant mi daer leyden sal.
De structuur van de strofe is, alweer over het algemeen, zuiverGa naar voetnoot1. In die strofen, waar herhaling van de beide eerste melodische regels is vereist, komen daarbij geen onregelmatigheden voor. Vrij zeldzaam zijn de gevallen waarin de zin meer dan twee versregels beslaat. Dit heeft evenwel de dichter vaak verleid tot gewaagde en niet zelden te gecomprimeerde samentrekkingen. De (middelnederlandse) voorkeur voor de hoofdzin werkt bij hem sterk door. Een andere syntactische merkwaardigheid is, dat hij een uitgesproken neiging heeft tot het vooropplaatsen van voorwerpen en bepalingen. Even opmerkelijk is het een aantal gewaagde enjambementen te ontmoeten. Gewaagd, omdat ze bij het volkslied met zijn talrijke ‘loopjes’ de zin op ongewenste wijze stukbreken. Wat te denken van:
sl 24, ii, 3-6:
En my voorwaer / leert openbaer
V paden: En leydt my tot alder stondt
Al in v waerheyt / God die ghesondt
Maect: zijt verheuen
sl 33, x, 3-8:
En die den goeden alle gaer
Haten: groot zijn haer sonden /
Die sielen (gans ontbonden)
Van sinen knechten / maect hi vry
Die in hem tot allen stonden
Hopen: niet en verbueren sy.
sl 51, iv, 1-2:
Daerom sal v bederuen
God: end wt roeyen heel.
sl 53, iv, 1-2:
Maer siet / onse Heer quam te baten
My: eer ick tonder viel
sl 135, vii, 1-2:
Die den sinen doer die woestinen
Leyde: -------------
sl 138, iii, 1-2:
Waer sal ick voer dinen gheest
Gaen? Oft vlyen voor dijn aensicht?
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik geloof niet dat we hier van een esthetisch effect van het enjambement mogen spreken, al kan het dat op een moderne lezer misschien maken. In verreweg de meeste gevallen spreekt er het dichterlijk onvermogen van de berijmer uit, en de 16e-eeuwse zangers zullen deze versbouw ook als zodanig beschouwd hebbenGa naar voetnoot1. Bewust esthetisch werken wilde de dichter ongetwijfeld door zijn rijmenweelde en het elegante vreemde woord, dat meestal in rijmpositie staat en daardoor nog meer accent krijgt: kortom, door de ‘Rhetorijcse coloren’. Voor ons gevoel is een prachtige, innige psalm als de 24e [Hebr. 25], door deze ‘coloren’ geheel bedorvenGa naar voetnoot2. Ziehier de derde strofe: Ghedenct doch ghi / dat bid ick dy
Op v bermherticheyden / ende duecht:
V goetheyt vry / die ons maect bly /
Is eewich: en die sonden van mijn iuecht
En wilt niet ghedencken / int v ghenuecht
Mijn sot bedriuen
Sonder delay / na v ghenay / soet ende fraey
Door v ionst in my becliuen
Laet my in v ghehueghen mueghen bliuen.
Het Souterliedekens-vers staat nog volkomen in de traditie van het oudere volkslied en de rederijkerszang, d.w.z. het is een heffingenvers. De dichter telt niet de lettergrepen, maar de accenten die zijn melodie vereist. Naast versregels van zes lettergrepen, treffen we in andere strofen, op dezelfde melodieregel verzen van zeven tot negen syllaben aan, en omgekeerd, wat mogelijk is door notensplitsingen en samenvoegingen, het vormen of ontbinden van een melisme. Maar de strakkere, meer syllabische melodieën, zoals die in de hymnen en sommige danswijzen voorkomen, brengen de dichter tot een regelmatige alternering. Zo komen er in de Souterliedekens strofen voor die in ‘klinkklaar zuivre jamben’ geschreven zijn. Een fraai voorbeeld acht ik sl 84, waar op 56 verzen slechts 9 ‘versnellingen’ voorkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
Ghi wout ghebenedyen
V aertrijck lieue Heer
En Jacob woudt ghy vryen
Die lach gheuanghen seer.
ix
God gaf sinen pays den vromen
End heeft daer me veruult
Die tot haer seluen comen
End kennen al haer schult.
xiv
Die God hier can behaghen
Justicy voer hem gaet.
Sijn ganghen tot allen daghen
Die Heer niet en verlaet.
|
|