De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele vragen die nog steeds onbeantwoord rondom de Souterliedekens liggen, met een aantal doen toenemen. Maar ook wanneer Van Mierlo's ongelijk mocht blijken, blijft er nog voldoende over dat zowel kerk- als litteratuurhistorici in hoge mate intrigeert. Bij ons onderzoek naar de godsdienstige situering van de bundel berijmingen zullen als vanzelf reeds enige litteraire vraagstukken aan de orde komen. We zullen daarbij achtereenvolgens nagaan welke aanwijzingen de Prologhe geeft, of de samenstelling van de bundel tot bepaalde conclusies kan leiden, welke de bronnen van de liederen en van welke aard de buitenbijbelse toevoegingen zijn. Men zal in dit program de vraag naar het auteurschap missen. Dit vereist een kleine toelichting. De resultaten van mijn onderzoek naar het auteurschap, waarbij ik de bekende en enige minder bekende en zelfs geheel onbekende gegevens heb verwerkt, geven slechts aanleiding tot hypothesen, terwijl ik voor de beantwoording van de confessie-vraag alleen heb willen steunen op controleerbare feiten, al hebben uiteraard mijn visie op zekere onderdelen en mijn interpretatie van enige gegevens mede de uitslag bepaald. Het heeft me het best gedocht om de auteurskwestie eerst na de litteraire beschouwing aan de orde te stellen. Resultaten van het voorafgaande onderzoek kunnen dan als gegevens ter oplossing van het vraagstuk dienst doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. De PrologheBezien we dan allereerst in welke geest de Prologhe tot de Souterliedekens is opgesteld. De tekst ontleen ik aan de uitgave die Scheurleer als de eerste heeft geïdentificeerdGa naar voetnoot1. Also ons Cristus onse Heere / voer al int eerste van ons ghebet heeft leeren bidden / dat den naem Gods ons hemelscen vaders gheheylicht moet worden so can men daer sekerlijc wt bemercken / dat die selue heylichmakinge des godliken naems / een van die principaelsteGa naar voetnoot* oeffeningen zijn moet / daer hem een goet Cristen mensche altijt / met woerden / wercken / ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghedachten / mede behoort te becommeren / ende die niet en behoort achter te laten / mer altijt te helpen vorderen. Want men dan dagelijcx siet ende hoort (God betert) dat den eerwaerdigen naem Gods / in lichtuaerdige ydel liedekens / so dicmaels biden menschen ontheylicht ende misbruyct wort / so zijn dese souter liedekens met groten arbeyt ende neersticheyt vergadert / om dit quaet te verhoeden (so vele alst mogelijc zijn sal / ende die ionge iuecht een oorsake te gheuen / om in die plaetse van sotte vleescelike liedekens wat goets te moghen singhen / daer God doer gheeert / ende si doer ghesticht mogen worden. De klacht over de verderfelijke invloed van lichtzinnige en goddeloze liederen is te allen tijde in de kringen der vromen gehoord en vooral ook in die der devoten uit het begin van de 16e eeuw. De samensteller van het Deuoot ende profitelijck boecxken vond ‘onder veel ander dingen die den mensche tot boosheyt ende sonden trecken / dat sonderlinghe periculoes ende hinderlijc sijn / veel ontamelike / oneersame weerlike liedekens ende refereynen: die dagelijcx inde handen van den iongen lieden sijn ende heel ghemeyn’, wat voor hem een van de redenen is geweest om ‘met grote neersticheyt’ - ‘met groten arbeyt ende neersticheyt’ zegt de schrijver van de Souterliedekens-proloog - geestelijke liederen te zoeken en te doen maken. Toch heeft de auteur zich niet geïnspireerd op de voorrede van zijn onmiddellijke voorganger: het privilegie op de Souterliedekens werd verleend op 15 september 1539, dertien dagen voor het verschijnen van het Deuoot ende profitelijck boecxken. Eerder zie ik beïnvloeding door Luther's voorrede op het ‘Walthersche Gesangbuch’ van 1524:Ga naar voetnoot1 Das geystliche lieder singen gut und Gott angeneme sey - [vergelijk hiermee wat aanstonds in de Prologhe volgt] - acht ich / sey keynem Christen verborgen.... Ja auch S. Paulus solchs 1 Cor. 14 eynsetzt und zu den Collossern gepeut, von hertzen dem Herrn singen geystliche lieder und Psalmen, Auff das da durch Gottes wort und Christliche leere auff allerley weyse getrieben und gebt werden. - [eenzelfde verwijzing naar Paulus, 1 Cor. 14 en Coll. 3, verderop in de Prologhe] - ...nicht aus anderer ursach, denn das ich gerne wollte, die iugent, [--] ettwas hette, damit sie der bul lieder und feischlichen gesenge los werde und an derselben stat ettwas heylsames lerneteGa naar voetnoot2. Vergelijk deze passage van Luther met de laatstaangehaalde uit de Prologhe en men vindt niet alleen dezelfde gedachte, maar bijna gelijke bewoordingen: ursach: oorsake; die iugent: die ionghe iuecht; bul lieder und fleischlichen gesenge: sotte, vleeschelike liedekens; an der selben stat: in die plaetse van; ettwas heylsames: wat goets.Ik geloof niet dat we hier van een bloot toeval mogen spreken. Ghemerct dan / dat Dauid die Godlike propheet / so rijcken materie / in sinen souter / daertoe achter ghelaten heeft / Daar toe, dat is: tot Gods eer en tot stichting van de jeugd. Ook de samensteller van het Deuoot ende pr. boecxken wilde dat men met zoete zang de Heer zou loven: ‘als nu dat sware lichaem met een liedeken vander doot oft van dat strange oordeel ontweckende: als nu ghenade ende troost doer Maria soeckende aen haren sone Iesum’. Hij verzamelt daartoe allerlei Jezus-, Maria- en heiligen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen en tal van andere die in devote kringen vervaardigd waren. Onze proloogschrijver daarentegen beperkt zich voor hetzelfde doel tot de Psalmen. Dit lijkt mij eerder de vrucht der beschouwingen van een reformatorische geest, althans van een bijbels-humanist die de grote waarde heeft leren kennen van de oerbronnen van het Christendom, dan van een laat-middeleeuws orthodox devoot. so zijn hier (so ghi sien moget) op elcke psalmen / sonderlinge wisen van wereltlike liedekens gheappliceert / ende op noten ghestelt / op dat die ghene die de musike niet en verstaen / die selue wisen moghen leeren vanden ghenen diese verstaen. ‘Ende want veel lieden gheenen sanc en connen / noch de noten niet en kennen so is daer bi gheset het beghin vanden weerliken liedekens / die ghemeyn ende best bekent sijn / die op dien seluen toon oft voys gaen.’ Zo luidt de overeenkomstige passus uit de voorrede van het Deuoot ende profitelijck boecxken. Het beginsel om geestelijke liederen te zingen op wereldlijke melodieën, is al oud en in tijden van religieuze opleving, waarin de evangeliserende taak sterker wordt gevoeld, zeer algemeen, nu zo goed als vroeger. Trouwens, in het begin van de zestiende eeuw bestond geen verschil tussen wereldlijke en geestelijke muziekstijl in de eenstemmige liedmelodie. ‘Die Vorstellung, dasz eine Melodie “weltlich” oder “geistlich” sei, d.h., dasz sie aus sich selbst von vornherein profanen oder sakralen Charakter trage, entstammt erst der Musikauffassung späterer Jahrhunderte. Für die Zeit um 1500 und noch mindestens für den gröszeren Teil des 16. Jahrhunderts darf - für Deutschland - [en we mogen dus ook wel zeggen: voor de Nederlanden] als Grundsatz gelten, dasz eine Melodie etwas Absolutes, Selbstgegebenes ist, das mit keinem spezifischen Inhalt belastet zu sein braucht’Ga naar voetnoot1. Vandaar dat we bij de Duitse psalmen herhaaldelijk aanduidingen vinden als ‘Im König Laszles ton’, ‘Rosina’, dat we boven een psalm van Marot als ‘timbre’ aantreffen: ‘Laultre iour my cheminoye’. (boven ps. 15 in MS. fr. 2336, B.N. Parijs). ‘Vielleicht hatte man eine dunkele Ahnung, dass diese Melodien [van de Souterliedekens] im Grunde keineswegs weltlich oder frivol waren und dass ihr Bündnis mit dem weltlichen Text oft eine sehr unglückliche Ehe war.... man kann nicht leugnen dass es Fälle gibt, (die allerdings erstaunlich selten sind), wo Psalm und Melodie ziemlich schlecht zusammenpassen, und zwar wo die mittelalterliche Melodie wirklich einen weltlichen Charakter hatte. Im allgemeinen bekommt die Bekehrung der Melodie gar nicht übel, sie trägt das Mönchsgewand als wäre sie dafür geboren’Ga naar voetnoot2. Dat het geestelijk kleed - het ‘monniksgewaad’ van Bernet Kempers doet me teveel aan het klooster denken, en daarvoor waren de Souterliedekens toch niet in de allereerste plaats gemaakt - deze melodieën zo past, komt, denk ik, ook doordat zovele wereldlijke wijzen hun oorsprong vinden in de kerkelijke gezangenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarbij komt dat juist in deze tijd de gedachte veld wint, dat van een lied de tekst prevaleert, zeker - en dat is eigenlijk te allen tijde zo geweest - die van het geestelijk lied. Dat de volksmelodieën met opzet geappliceerd zouden zijn om de inquisitie te misleiden, valt te betwijfelenGa naar voetnoot1. Een aanwijzing voor het confessioneel karakter van de bundel is in het toepassen van wereldlijke melodieën niet gelegen: ortho- en heterodoxen maken van het middel een gelijk gebruik. Die woerden vanden text zijn so na gheuolcht / ende daer in gheuoecht / alsmen opt alder naeste (om tghedichte der rimen wil) heeft mogen bi brengen. Niet dat alle die woerden so iuyst daer in zijn ghetogen / alsse inden text staen / dwelc in dese composicie niet doenlijc en was. Ende dit sal billicx allen discreten lesers (die hem des verstaen) niet vreemt gheuen: mer het verstant ende den sin / sult ghi ter redeliker wijs daer in vinden / so men dat (wt. S. Augustino / Hylario / Arnobio / Haymone / ende wten hebreeuschen text) opt beste heeft moghen volbrengen Niet een vrije weergave van het bijbelwoord stond de bundelaar van de Souterliedekens voor, maar een tekstgetrouwe berijming. Natuurlijk moesten er concessies gedaan worden: strofe en rijm maakten dat onvermijdelijk, maar angstvallig is er voor gewaakt dat de ‘sin’ en het ‘verstant’ daardoor niet gewijzigd werden. Het lijkt wel of de auteur van de Prologhe kennis heeft gehad van Luthers brief aan Spalatinus en anderen: ‘Deinde sententia perspicua et Psalmis quam proxima redderetur, libere itaque hic agendum et accepto sensu verbis relictis, per alia uerba commoda uertendum’Ga naar voetnoot2. En moet het tot de onmogelijkheden gerekend worden, dat ten onzent de beginselen van Luther, de Straatsburgers of de Zuidduitse Anabaptisten ten aanzien van het berijmen van psalmen bekend waren geworden? Of heeft de proloogschrijver wellicht psalmen van Marot in handen gehad waaruit hij het principe van schriftgetrouwheid heeft kunnen afleiden? De verwijzing naar de bronnen is hoogst belangrijk. Het spreekt vanzelf dat we zullen moeten nagaan in hoeverre de opvattingen van Augustinus en de anderen in de Souterliedekens zijn verwerkt, maar de vermelding op zichzelf al bewijst dat de bijbels-humanistische opvattingen van zijn tijd niet aan de auctor van de bundel zijn voorbijgegaan. Niet alleen de heidense klassieken vormen het studie-object van de humanisten, de oudchristelijke klassieken, de Heilige Schrift en de Patres ecclesiae, delen evenzeer in hun enthousiaste belangstelling. Zonder de herontdekking van de oerbronnen, waarin het ‘zuivere’ Christendom te ontdekken was, zou de Reformatie geen kans hebben gehad. Alle hervormers hebben zich bij hun pogingen tot zuivering en herstel beroepen op de Schrift en de Vaders. Vanaf het begin van de boekdrukkunst zijn alle Westeuropese persen in beweging geweest om de Bijbel en de Opera Omnia der Kerkvaders te vermenigvuldigen. Onder de geleerden is Erasmus een der actiefsten en vruchtbaarsten geweest in de jacht op patristische handschriften. De in de Prologhe genoemde psalmencommentatoren waren dan ook in de tijd dat de Souterliedekens werden vervaardigd - enige jaren vóór 1539 - in druk aanwezigGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘herontdekking’ van de Hebreeuwse tekst is voor de Psalmenstudie van de grootste waarde geweest. We hebben gezien hoe de ‘hebraïca veritas’ in de titels van de nieuwe vertalingen prijkteGa naar voetnoot1. Voorzover deze filologie bedreven werd onder auspiciën van de theologische faculteiten der universiteiten of, daarbuiten, door gerenommeerde geestelijken, bestond er aanvankelijk weinig bezwaar tegen. De Psalteria, naar Hieronymus (1523), van Felix Pratensis (1515) en van Santes Pagninus (1528) zijn, voorzover ik kan nagaan, nooit door een kerkelijk verbod getroffen. Maar in 1531 is Titelmans ‘ad vulgatam veritatem’ in de titel van zijn Psalmencommentaar te beschouwen als een reactie van de orthodoxie tegen de hoe langer hoe meer gewantrouwde activiteit der humanistenGa naar voetnoot2. En zeker sterk wordt de achterdocht tegen de vertalingen van deze en soortgelijke werken in de volkstalen, tegen de popularisering van deze zuivere wetenschap, die in de meeste gevallen pretendeerde de wetenschap der zuiverheid te zijn. Wilt daer om beminde Cristen lesers / dese liedekens / tot uwen profite aldus ghestelt / int beste ontfangen / ende v daer niet aen stooten / dat die scerpe letterlike wtlegghinge / ende die Retorijcsche coloren / daer soe nauwe niet in gheobserueert en zijn. Wat voor soort ‘Christen lesers’ heeft de proloogschrijver toch op het oog, dat hij zich tegenover hen verontschuldigt niet de ‘scherpe’ interpretatio ad verbum - ten slotte is elke psalmvertaling en ook elke berijming een interpretatie - gegeven te hebben? Wie eisten van hem tekstgetrouwheid in een psalmberijming? De aanhangers van de Oude Kerk? Of die van de Nieuwe Leer, die zich bij de verdediging van hun opvattingen in hun geschriften of ten overstaan van hun ondervragers altijd door beriepen op het ‘er staat geschreven’? Maer wilt meer aenmercken die sake / waer om datse ghemaect zijn (te weten) dat Gods naem (soe vore gheseyt is) dicmael hier dore gheheylicht sal mogen worden: ende dat de ionghe lieden (die doch tot singhen veel gheneycht zijn) haer ghenoechte wt eenen gheesteliken sanck sceppen mogen / twelc Gode sonder twifel wel aenghenaem zijn sal [Luther: Das geystliche lieder singen / gut und Gott angeneme sey] / die alsulcken dancoffer niet en versmaet / bisonder alst wter herten gheschiet / daer ons die Apostel Paulus toe vermaent / Colloss. iij. seggende. Leert ende vermaent v seluen mit sanghen / ende lofsangen / ende gheestelike liedekens inder ghenaden / ende singhet den Heere in uwer herten. Daer om so salmen dese liedekens wter herten met groter aendacht singen: ende passen / dat die ooren meer na den gheest der woerden / dan nae die stemme ende tgheluyt des monts luysteren / - de tekst prevaleert immers boven de melodie - gelijc .i. Corin. xiiij. staet. Ic sal ooc singen metten gheest / ende sal ooc singen metten sin. Bij het citaat uit Luthers voorrede van 1524 kondigde ik de apostel Paulus, het 14e hoofdstuk van zijn Brief aan de Corinthiërs en het 3e van die aan de Colossenzen al aan. Ook op andere wijze, en nu is zelfs het toeval ten enenmale uitgesloten, is de Wittenberger reformator in de Prologhe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwezig en wel verhuld in de bijbelteksten. Deze zijn namelijk ontleend aan de Bijbel van Jacob van Liesvelt, die voor het Nieuwe Testament reeds in 1526, in de uitgave van 1535 ook voor het gehele Oude Testament op de vertaling van Luther teruggaatGa naar voetnoot1. Een jaar na zijn verschijnen werd deze bijbel, met andere uitgaven van Van Liesvelt, te Antwerpen verbrandGa naar voetnoot2. Mag men één ogenblik veronderstellen dat een intellectueel, als de auteur van de Prologhe in elk geval geweest is, zich de herkomst van de tekst niet bewust is geweest? Hier wt merct ghi wel / datmense niet als ander lichtueerdige ghemeyne liedekens / maer met groter deuocie / ende met een opgheheuen herte tot God behoort te singhen. Als si also ghesongen worden / sullense vrucht doen / ende sonderlinge stichten / also wel den toehoorders / als den sangers selue. Want niemant en is so ongheleert / hi en wort hier erghens inne onderwesen: niemant so droeuich / hi en vint hier eenighe vertroostinge: niemant so sondich / hi en wort daer wt beweget tot leedwesen ende beteringhe zijns leuens. Vermoedende hier met een citaat te doen te hebben, heb ik naar de bron ervan gezocht, maar deze niet kunnen vinden. In summa / so sinte Athanasins seyt tot Marcellinum. In alderley saken / hoe si ooc mogen ghelegen zijn / men mach daer altijt eenighe van dese godlike liedekens toe ghebruyken / die na ghelegentheyt der saken / tot beteringe ons leuens / tot troost ons lidens / tot verlichtinge ons verdriets dienen moghen. Het geschrift van de kerkvader Athanasius over de Psalmen, gericht tot Marcellinus, was door Johannes Reuchlin uit het Grieks in het Latijn vertaald. Grote bekendheid kreeg het toen Johannes Campensis het hechtte achter zijn Psalmorvm Omnivm Ivxta Hebraicam Veritatem paraphrastica... Antverpiae Apvd Martinum Caesarem. Anno M.D.XXXII. Mensi Octobri. (Ex. Stuttgart, Württ. Landesbibl.), een boek dat onmiddellijk door enige Antwerpse collega's werd nagedrukt: in 1533 door Mich. Hillen van Hoochstraten en W. Vorsterman, in 1535 door Joan. Grapheus (Enchiridion psalmorvm D. Hieronymo interprete, unà cum Iohannis Campensis è regione ad ueritatem Hebraicam paraphrasi)Ga naar voetnoot3. Intussen waren in 1534 vertalingen in het Frans, Duits en Nederlands verschenen, die op hun beurt ook weer talrijke herdrukken beleefdenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De cerste Nederlandse druk van Athanasius' boekje voor Marcellinus werd gehecht achter Dē Psalter ❘ des convinclijckē Prophete Dauids na ❘ die Hebreeussche waerheyt ouergeset tē eerstē ❘ in Latijnscher sprake / door dē eerwaerdigen ❘ Leraer Meester Iohannē Cāpensem / dē op = ❘ rechtē clarē sin met breder woordē verclarēde / ❘ Ter tijt gemaect / als hi ind' Vniuersiteyt vā ❘ Louen eē openbaer Meester en̄ Leser was in ❘ der Hebreeusscher sprake. En̄ nv anno .xxxiiij ❘ met groter naerstichʒ in onse ghemeyn Duyt = ❘ sche tonghe ghetranslateert.‖ Na- en herdrukken verschenen, o.a. te Delft (Corn. Heynr. Lettersnijder .d. 13 Julij 1534)Ga naar voetnoot3; Antwerpen (Jan Cock, 1534?Ga naar voetnoot4 en Jan van Loo, z.j.Ga naar voetnoot5); Leiden (Pieter Jansz. 1537, en Peter Claesz. van Balen, 1537 en 1538)Ga naar voetnoot6. Welke uitgave de schrijver van de Souterliedekens-proloog in zijn bezit gehad heeft, weet ik niet. Zijn citaat vertoont alleen onbetekenende spellingvarianten t.o.v. de editie-Leiden 1534 (fol.C.lxxivo).
Nu we weten waar onze auteur de uitspraak van Sint Athanasius vond, is het niet onmogelijk dat hij met ‘den Hebreeuschen text’ de Psalter van Campensis bedoelde, die immers uitging van de Hebreeuwse tekst naar Hieronymus. Alleen, Campensis (Campens, Van Kampen, Van den Kampen) was nogal breedsprakig in het weergeven van het origineel, maar daarvoor gaf hij ook een parafrase: het was hem nl. om ‘tverstant en den sin’ te doen. Bij het onderzoek naar de bronnen van de Souterliedekens zal in elk geval Campensis' Psalter geraadpleegd moeten worden. Laten we aannemen dat Campensis tot de bronnen behoort. Zegt dat iets omtrent de gezindheid van de auteur? Ik meen van niet. Wel heeft Campensis altijd als goed katholiek te boek gestaanGa naar voetnoot7 - in 1548 werd zijn Psalter ‘gheuisiteert en gheapprobeert van Meester Jan Goossens van Oorschot’ en kreeg daarop Marie Anxt, de weduwe van Jacob van Liesveldt van Zijne K.M. drukverlof -Ga naar voetnoot8, maar het feit dat hij naar de ‘Hebreeuwse waarheid’ parafraseerde, maakte dat ook de hervormingsgezinden zijn werk konden appreciëren. Zo komt hij voor onder de bronnen van het anabaptistische psalmboek van Aberlin-Salminger van 1537: ‘Auf Hieronimo, Felice, Campensi, Munstero, Pagnino, Luthero, Zwinglio, Bucero, volendt’Ga naar voetnoot9. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Athanasius betreft, deze wordt ook door de zeer-gereformeerde Petrus Dathenus als getuige geroepen om de ‘nutticheydt der Psalmen Dauids’ te bewijzenGa naar voetnoot1. Hier om beminde leser / laet v doch dese cleyne vermaninge ter herten gaen / ende als ghi goets moets zijt / [Jac. 5: : Isser yemant goets moets / die singe Psalme - LiesveltGa naar voetnoot2] ende tot vruechden v wilt gheuen / so wilt lieuer uwen gheest vermaken met Gods lof / daer ghi God mede behaget / dan dat ghi v vleesch met onduechdelicke sanghen sout verwecken / daer ghi den duuel mede behaecht. [Verg. Rom. 8: : die vleesscelic sijn / en moghen God niet behaghen - Liesvelt] Aldus / waer ghi zijt / tsy alleene bi v huysgesin / oft bi goet ende Godvreesende gheselscap / oft op die reyse / opten velde / oft aen die tafel / inde plaetse van achterclap / van oncuysche ende ander ydel woerden / van sotte opgheblasen disputacie / van grote tueghen malcandere te brenghen / daermen heden sdaechs menige werscappen mede siet onderhouden (God betertGa naar voetnoot*) So wilt ghi van desen liedekens sommighe voort halen / op dat ghi singende / het lof ende den name des Heeren moecht heyligen ende groot maken / De psalmen verlaten klooster en bagijnhof en treden in het volle burgerlijke leven, waar ze hun ‘evangeliserende’ taak kunnen vervullen. v seluen / ende die toehoorders / moecht wt des duuels stricken behouden / [2 Tim. 2:26: ende weder te keeren van des duyuels stricken - Liesvelt] ende uwen tijt also christeliken ouer brengen / die wile dat ghi daer biden anderen zijt: Prof. Van Es ziet in de laatste woorden een toespeling op de samenkomsten van hervormingsgezinden, waarvoor volgens hem de Souterliedekens eigenlijk bestemd zouden zijnGa naar voetnoot3. Inderdaad wordt het gebruik in gezelschap sterk geaccentueerd. Maar een exclusieve bedoeling zal de samensteller van de bundel niet gehad hebben. op dat die grimmende leeu / onse vyant / bliue te vergheefs ouer v staen gapende om te verslinden / [1 Petr. 5:18: die Duuel gaet ronts omme / als een grimmende leuwe / ende soect welcken dat hy verslinden mach - Liesvelt] wanneer hem die oorsaken (om v tot die voergenoemde sonden te brengen) doer dese goede occupacie des sancx / gheheel benomen sullen worden. Hier toe wil v God almachtich verleenen zijn heylige gracie ende bistant tot allen tiden: wien si glorie / lof / ende danckbaerheyt nv ende inder eewicheyt AMEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De samenstelling van de bundelIn de titel: Souter Liedekens ❘ Ghemaect ter eeren Gods / op alle die ❘ Psalmen vā Dauid: tot stichtin = ❘ ghe / en̄ een gheestelijcke ver ❘ makinghe van allen ❘ Christē menschē. ‖ valt ons de bepaling Ghemaect ter eeren Gods, na de bestudering van de Prologhe, waarin tot driemaal toe gesproken werd over de heiligmaking van Gods naam, op. De eer van God is het hoogste doel van de bundelaar der liedekens en gaat dus voorop. Onder de houtsnede is dezelfde tekst uit Coloss. 3 afgedrukt als in de Prologhe werd vermeld, en uiteraard eveneens ontleend aan de bijbel van Liesvelt. De bundel is gedrukt te Antwerpen bij Symon Cock, de 12e juni 1540. Cock is onder zijn Antwerpse collega's een van de voorzichtigen geweest. Slechts in 1531 heeft hij zich tot onvoorzichtigheden laten verleiden. Hij drukte toen drie Engelse verhandelingen van onverdacht ketters allooi. Behalve deze zijn tot 1540 geen andere uitgaven van Cock bekend dan zuiver orthodoxeGa naar voetnoot1. Of het bangheid is geweest, dan wel een geloofsprincipe, valt niet uit te maken. De Souterliedekens kon hij met een gerust hart drukken, die waren gedekt door het keizerlijk privilegie. Waarom de keuze op Symon Cock is gevallen, laat zich gemakkelijk raden. Hij was de eerste, en tot dan toe de enige in de Nederlanden, die muziek drukte. Zijn eersteling was het Deuoot en profitelijck boecxken geweest, dat nog de neumen van de cantus planus hadGa naar voetnoot2. De Souterliedekens vormden druktechnisch een grote stap vooruit en betekenden in de Nederlanden de opening van een nieuw tijdvak. De melodieën mogen dan het geestelijk habijt hebben aangetrokken, de bundel als liedboek gezien maakte zich los van kapel en convent om de wijde wereld in te gaan.
Na de Psalmen, die afgesloten worden met ‘Alleen den Heer Sy lof end eer’ - is dit wellicht het devies van de samensteller geweest? - volgen berijmingen van de CanticaGa naar voetnoot3. Daar zit niets rooms in, het zijn schriftuurlijke liederen, die later ook door de gereformeerde Marnix in verzen zijn gebrachtGa naar voetnoot4. Alleen Den Aue Maria kan een punt van discussie vormen. De vraag is hoe de Sacramentariërs en Anabaptisten - het is voldoende zich tot deze hoofdgroepen te beperken - rondom 1540 tegenover de Groet van de Engel stonden, in het algemeen tegenover de verering van Maria. Luther nam in 1522 het Ave Maria in zijn Betbüchlein op, maar gaf daarbij een uitvoerige toelichting hoe deze groetenis in reformatorische zin moest worden verstaanGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Straatsburg leerde ik een merkwaardig boekje kennen: Philipps Melanch = ❘ thons Handtbchlein / ❘ wie man die Kinder ❘ zů der geschrifft ❘ vnd lere hal = ❘ ten sol. ‖ Wittenberg ‖ M.D.XX.iiijGa naar voetnoot1. Tussen Das Vater vnser, Der Glaub, Die zehen gebot en stukken uit de Evangeliën en Brieven treft men Das Aue Maria aan: Sey gegrust Maria / Vol gnaden / Der herr mit dir / Du bist gebenedeyet under den weybern, etc. Nu kan men aanvoeren dat Luther een andere houding heeft aangenomen tegenover vele ‘roomse’ gebruiken dan tal van andere reformatoren, maar Luthers invloed in de Nederlanden is in de jaren tussen 1520 en '40 groter geweest dan men in het algemeen denkt. Men kan die invloed bespeuren in de Maria-beschouwing in de voorrede tot de Refutacie vant Salue regina, een geschrift waarin de auteur bewijzen wil, dat deze lofzang ‘rechte afgoderie’ isGa naar voetnoot2. ‘Ende alsoo [d.i. zoals onze voorvaderen] soude men inder Christenheit noch psalmen ende ander Liedekens singen daer die naem gods doer gheert ende niet geblasphemeert en worde’, zo luidt het in het woord tot ‘den Christelicken Leser’Ga naar voetnoot3. Maar sla eens acht op ‘dit ghesanck datmen daghelijcx inder kercken sinckt, twelck door sduuels ingheuen alsoe vermenichuuldicht ende verargert is, dat men teghen dat eerste ghebot gods, God zijn eere benomen heeft, ende is den creaturen ghegheuen ghelijckerwijs men princepalijck in dit lof Marie bewijsen ende vernemen mach, daermen die gebenedide moeder Christi grootelick mede meynt te eeren, die nochtans iammerlijcken daermede onteert ende bespot wort, want daer groote afgoderie inne gheleghen is, alsoo... daer haer lieue sone Jesus christus mede onteert wort, vanden welcken sy alle ghenade, gracie, duecht ende alle goetheyt ende heylicheyt ontfanghen heeft, ghelijck sy seluer belijt Luce int eerste capitt.... Daerom wilt ghy Marien recht eeren, soo sult ghy haer in Christo Jesu haren sone eeren, hem louende ende danckende dat hy in dat vercoren vat zijn wonderlijck werck heeft willen volbrengen, welck hy onsen voer vaders beloeft hadde. Ende als dan dijn contemplacie ende verwonderinge op dat maechdeken valt, die daer doer haren vasten gheloue voert ghebracht heeft den sone gods.... So moecht ghi dan haer groeten metter groeten die haer die enghel Gabriel gaf, maar nyemant en sult ghy aenbidden dan god alleen...’Ga naar voetnoot4 F. Pijper, die de Refutacie uitgaf en van een Inleiding voorzag, dagtekent het geschrift op 1524Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geheel in deze sfeer ligt het Ave Maria van onze bundel: Maria / vol van gracien,
Dijn heylicheyt groeten wy,
Met grooter iubilacien
Soe is die Heer met dy.
Bouen alle die wiuen
Sijt ghi ghebenedijt.
Gods gheest wou by v bliuen
Dyes wy met v zijn verblijt.
Ghebenedijt soe moet oock zijn
Jhesus v liefste soon.
Ghi baerde hem al sonder pijn /
Ende bleeft een maghet schoon.
Belangrijker dan wat er staat, is wat er is weggelaten. Waren de buiten-bijbelse toevoegingen als: Sancta Maria, Mater Dei, ora pro nobis peccatoribus, (nunc et) in hora mortis nostrae. Amen, waarmee de groet in een gebed tot Maria is overgegaan, in de berijming opgenomen, dan zou het lied voor de hervormingsgezinden rondom 1540 onaanvaardbaar zijn geworden, naar ik meen. In de gegeven vorm behoeft het niet bij alle vernieuwers aanstoot gegeven te hebben. Er een camouflagemiddel in te zien, zoals Van Es suggereert, is dan niet nodigGa naar voetnoot1. Op dit punt schiet echter mijn kennis van de gevoelens betreffende de ‘engelse groet’ in ons land ten tijde van de uitgave der Souterliedekens te kort. Ook de Cantica worden afgesloten met de spreuk: Alleen den Heere, Sy lof, end eere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De bronnenNiet het Ave Maria is de vlag geweest waaronder de Souterliedekens de katholieke haven zijn binnengelopen, maar de in margine meegedrukte Vulgaat-tekst: de door de humanisten zo zeer gesmade ‘ghemeyne ouersettinghe’. Ook katholieke geleerden sloten zich bij de kritiek op de Vulgaat aan. Onder hen bevond zich de Leuvense hebraïst Johannes Campensis. In de opdracht van zijn psalmenparafrase aan ‘Den eerwaerdigen vader in Cristo en Heere / here Johanni Dantisco Bisschop tot Culmen / Ambassaet en Oratoor des alder doorluchtichsten Conincs van Polen / aen die Keyserlijcke Maiesteyt’ lucht hij zijn gemoed:Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alder eerwaerdichste vader ende bisschop siet ghi hebt hier nv ten laetsten een corte wtlegginge in alle dye Psalmen na die Hebreeusche waerheyt / in die welcke nae den mael dat men van woorde tot woorde niet ouersetten en mochte / So is nochtans elck versche op versche na der Hebreen alder scherpste onderscheyt teghen malcanderen naerstelijcken geaccordeert die in die gemeyne ouersettinghe op veel plaetsen verwerret ende verduystert sijn ende die hebben daer toe tghene dat bi hem selfs niet dan te duyster en was / noch vele duysterder gemaect Ende wie die meester gheweest si ende Authoor der gemeender ouersettinge / (welc dye ghemeyne Christelike kercke daghelicx gebruyct) / daer en make ic niet veel wercs af / Mer een dinck segge ic daer toe / datse niet waerdich en is dat mense sinte Hyeronymo toeschriuen soude / ... (Curs. van mij. L.). Na een interessant verhaal over Hieronymus' werkwijze en de totstandkoming van de Septuagint, vervolgt Campensis: Hoe wel datter nochtans een ander ouersettinge na der Hebreeusscher waerheit tot noch toe ouergebleuen is / welcke men sekerliken wel weet dat. s. Hieronymus gemaect heeft / hoe wel nochtans die gemeyn christelike kercke die selue (ic en weet niet waerom) niet en heeft willen aennemen / Waerom / die nv wat beters begheert voort te brengen / dan die ghemeene ghewoonte heeft / die en doet niet anders dan s. Hieronymus selfs voormaels en ghedaen heeft al moet hijt nochtans met des heyligen en geleerden mans schult doen .... Wanneer nu zelfs een zo getrouw zoon der Kerk zulk een kritiek durfde uiten op de officiële bijbeltekst, en dat in een geschrift dat in 1540 in vele duizenden exemplaren onder geleerden en volk was verspreid, dan kon het niet anders of een boekje dat deze tekst, en nog wel in de officiële kerktaal, in de marge voerde, moest als een voorbeeld van rechtzinnigheid worden beschouwd. De marginale Vulgaat-tekst heeft ook 20e-eeuwse geleerden ertoe verleid daarin het uitgangspunt van de dichter(s) te zien: W.A.P. Smit: ‘De dichter richt zich naar de Vulgaat’; G.A. van Es: ‘De vertaler volgt in het algemeen vrij getrouw de Vulgaat’Ga naar voetnoot1. Straks zullen we zien in hoeverre dit het geval geweest is.
Een onderzoek naar de bronnen van de Souterliedekens is niet moeilijk, maar wel zeer omvangrijk. De samensteller deelt zelf in de Prologhe mee welke exegeten en commentatoren hem (en zijn medewerkers?) hebben geleid tot het vinden van de rechte ‘sin’ en het juiste ‘verstand’: Augustinus, Hilarius (Pictaviensis), Arnobius (Junior) en Haymo (Halberstadensis). We zijn echter benieuwd naar de mate waarin hun werken invloed hebben gehad op de zienswijze van de dichter(s). Verder verraadt hij innige vertrouwdheid met de bijbel van Jacob van Liesvelt en bekendheid met het Psalter van Johannes Campensis. Onderzocht moet worden of het laatstgenoemde de ‘Hebreeusche tekst’ vormde, dan wel het Psalterium ex hebraeo van Hieronymus. Natuurlijk moet ook de Vulgaat geraadpleegd worden. Bij al mijn opsporingen van bronnen ben ik er, vooral wanneer het zoals hier ‘volkse’ berij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mingen betrof, van uitgegaan en zal ik er van uitgaan, dat de dichter een prozatekst in de volkstaal in verzen bracht. Men herinnert zich de zinnen uit de Prologhe: ‘Die woerden vanden text zijn so na gheuolcht, ende daer in gheuoecht, alsmen opt alder naeste ... heeft mogen bi brengen’, en ‘Niet dat alle die woerden so iuyst daer in zijn ghetogen, alsse inden text staen ...’ Bij de bespreking hiervan wees ik op het beginsel van de tekstgetrouwheid. Nu voeg ik daar nog aan toe: de dichter heeft een tekst gevolgd, die zijn lezers met een zekere vreugde gemakkelijk zouden herkennen. Hij deed dat, opdat ze zouden weten werkelijk de woorden van de Heilige Schrift te zingen. Welke tekst was dat? Voor onderzoek kwamen in aanmerking, in chronologische volgorde: Den duytsche souter (sedert 1480), bevattende de tekst die Johan Schutken, Groote's leerling en klerk in het klooster te Windesheim, omstreeks 1390 samensteldeGa naar voetnoot1; de bijbel van Jacob van Liesvelt (1526, herdr. '32, '34, '35 en '42; en de bijbel van Willem Vorsterman (1528, '32 enz.)Ga naar voetnoot2. Het bleek de laatste te zijn die de basis van zeer vele, zo niet alle Souterliedekens is geweest. Voor ik dit met enige psalmen en psalmfragmenten ga aantonen, moet ik iets over Vorstermans bijbel meedelen. Uit de titel: De Bibel. Tgeheele Oude ende Nieuwe Testament met grooter naersticheyt naden Latijnschen text gecorrigeert / en̄ opten cant des boecks die alteratie die hebreeusche veranderinge / naerder hebreeuscer waerheyt der boeckē die int hebreus zijn / en̄ die griesce [sic!] der boeckē die int griecs zijn [etc.] blijkt dat de uitgever een naar de Vulgaat herziene editie heeft willen geven, waarbij bovendien de tekst verduidelijkt zou worden door varianten naar de beide grondtalen. Als tekst ter omwerking hebben de ‘Correctuers’ voor het Oude Testament blijkbaar - zelf laten zij zich daarover niet uit - de Liesveldtuitgave van 1526 gekozen. Met behulp van de Vulgaat en het Hebreeuws trachtten zij een ‘gezuiverde’ tekst te leveren. Aldus C.C. de Bruin, die even verderop in zijn beschouwing over Vorsterman's bijbel verklaart, dat het weinig moeite zou kosten aan te tonen, dat ook Schutken's vertaling van het Nieuwe Testament en de Psalmen bestanddelen heeft geleverd voor deze lappendeken van her en der bijeengeraapte tekstenGa naar voetnoot3. Ik meen zelfs te kunnen vaststellen dat voor de Psalmen in de bijbel van Vorsterman het aandeel van Schutken juist even groter is geweest dan dat van Liesvelt. De correctie van Schutken's psalmen bestaat dan voornamelijk in de modernisering van de taal. Een willekeurig gekozen psalm kan dit aantonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten overvloede nog enkele strofen en verzen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo nu en dan verwerkte de berijmer van een Souterliedeken ook het ‘Hebreeuws’ uit de marge in zijn psalm, dat bijna altijd ontleend is aan Liesvelt, doch ook wel een kleine afwijking vertoont. Het ‘Hebreeuws’ vinden we dan o.m. in de volgende citaten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze oogst uit 70 à 80 Souterliedekens is niet groot. Bovendien is het nooit uit te maken of de berijmer in een bepaald geval aan de marginale vertaling ontleende dan wel rechtstreeks aan Liesvelt. Ditzelfde geldt uiteraard ook voor de vele plaatsen waar Vorsterman de Liesvelt-tekst plagieerde. Hiermee zijn echter de Liesvelt-elementen niet uitgeput. In dezelfde 70 à 80 onderzochte Souterliedekens vond ik nog ruim dertig ontleningen van andere aard. Vaak beperkt de ontlening zich tot een enkel woord, dat dan dient tot een synonieme aanvulling bij een Vorsterman-lezing, of tot een constructie. Bijvoorbeeld:
Het fraaiste voorbeeld van bilaterale ontlening levert wel sl 84, xi en xii:
Maar er zijn ook gevallen waarin het Souterliedeken de Vorsterman-tekst verwerpt en de voorkeur geeft aan Liesvelt. Zo in:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en op een aantal andere plaatsen.
Dat de ‘Hebreeuwse Waarheid’ van Campensis niet onopgemerkt aan de Souterliedekens-dichter(s) is voorbijgegaan, bewijzen de volgende verzen:Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze elementen uit het eigentijdse materiaal stuit men op een aantal woorden en wendingen die onmiskenbaar ontleend zijn aan de oudere psalmenvertaling zoals die voorkomt in het Getijdenboek van Geert Groote, en gecompleteerd (door Johan Schutken?) overgenomen is in de Duytsche Souter. Het is opmerkelijk dat de meeste herinneringen aan de Souter te vinden zijn in de psalmen 121-130, die alle in Groote's Getijde onser urouwen ingelijfd waren, waaruit ik ook citeer. Enkele voorbeelden mogen het karakter van de ontleningen illustreren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soortgelijke overeenkomsten meende ik verder te bespeuren in sl 2, 23, 24, 26, 30, 66, 129, 132, 137 en 145.
Wat leert ons nu dit onderzoek naar de bijbeltekst-bestanddelen in de Souterliedekens? Het meest treft ons de vermenging van oud en nieuw, al moet daarbij het accent op het laatste worden gelegd. Immers, Vorsterman moge nog zo zijn best hebben gedaan om zijn bijbel voor een boek der rechtzinnigheid te doen doorgaan - men zie het kardinaalswapen op het titelblad, men leze de proloog van de ‘correctuers’, men lette, niet in de laatste plaats, op het drukconsent verleend door de befaamde inquisiteur dr. Nicolaas Coppijn - het feit dat hij de Latijnse tekst deed corrigeren naar het Hebreeuws en het Grieks en daarbij de voorkeur gaf aan de Lutherse Liesvelttekst, is een bewijs dat het nieuwe godsdienstige denken niet aan de Antwerpse uitgever is voorbijgegaan. Het kunnen, beter is het wellicht te zeggen, zullen zakelijke overwegingen zijn geweest die Vorsterman tot de uitgave hebben doen besluiten; de berijmer van een Souterliedeken, deze bijbeltekst tot uitgangspunt nemende, wist echter dat hij een tekst bezigde die door de kerkelijke overheid niet officieel erkend was. Moet ook niet de ontlening aan Liesvelt en aan Campensis gezien worden als een streven om de psalmtekst zo ‘zuiver’ mogelijk te doen zijn? Is de tekst van Liesvelt, teruggaande op Luthers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling, niet door en door ‘ketters’ en geeft iemand die deze tekst verwerkt, niet een blijk van ketterse gezindheid? Dat men naast dit alles elementen uit de ‘oude’ vertaling aantreft, behoeft ons niet al te zeer te verbazen. Groote's Getijdenboek was sedert zijn samenstelling in duizenden handschriften en vele tientallen gedrukte uitgaven verbreid; Schutken's verdietsing van de Psalmen - waarin de ruim 50 van Groote waren opgenomen - en de Duytsche Souter, Schutkens redactie bevattende en sedert 1480 minstens achtmaal herdrukt, waren eveneens buitengemeen populairGa naar voetnoot1. We weten hoe intensief het gebruik van de Psalmen, ook buiten de kringen van seculiere en reguliere geestelijken, op het eind van de 15e en in de eerste decennia van de 16e eeuw bij de toenmalige vromen is geweest. Een berijmer dan, die het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht bij de woorden van de Souter, kan meer moeite hebben gehad om de tekst van Vorsterman en Liesvelt aan te leren dan die van zijn ‘oude’ bijbel kwijt te raken. De middeleeuwse elementen zouden dus blote reminiscenties zijn geweest? Het is niet noodzakelijk, wel mogelijk. Maar daarmee hebben de Souterliedekens nog niet het karakter gekregen van zuiver-katholieke poëzie. Op grond van onze analyse zijn we geneigd te zeggen: integendeel. Aan de andere kant geven de verwerkte bijbelversies ons nog niet de gelegenheid om de richting van het reformatorisch belijden vast te stellen. Misschien brengen ons de ‘buitenbijbelse toevoegingen’ daar dichter bij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. De buitenbijbelse toevoegingenGeen psalmberijmer ontkomt aan de noodzaak zijn strofe op te vullen met buiten-tekstuele elementen. We zagen dat zelfs bij de aanwending van de vierregelige ‘strofe’ van de middeleeuwse dichters, - een strofe die in de meeste gevallen zeer geëigend was om de psalmtekst weer te geven -, aanvullingen onvermijdelijk warenGa naar voetnoot2. Bij de toepassing van lange en van artificiële strofen wordt een berijmer bijna altijd tot vulling gedwongen. Het ‘handigste’ middel, maar tevens een bewijs van dichterlijk onvermogen, vormt de stoplap. De Souterliedekens staan er zo vol van dat men bijna de neiging krijgt de vindingrijkheid van de berijmer te bewonderen. Bij de litteraire beschouwing zullen ze verder ter sprake komen. De goede dichter zal, wanneer de psalmtekst hem nog wat ruimte in de strofe gunt, voortbouwen op de zin die de tekst draagt. Niet zelden zal hij zijn toevlucht nemen tot een verduidelijkende, dus parafraserende uitbreiding, die het karakter krijgt van een exegese of commentaar. In dit geval worden de ‘vullingen’ interessant, zeker ook bij de Souterliedekens, omdat de kans bestaat dat de commentaar een zekere confessionele voorkeur verraadt. Bij ons onderzoek daarnaar nemen we onder dit hoofd ook enkele merkwaardige vertalingen mee. Nu in de Prologhe de werken die meegeholpen hadden ‘tverstant ende den sin’ te vinden, met name, althans met de auteursnaam zijn genoemd, ligt het voor de hand na te gaan in hoeverre Augustinus, Hilarius, Arnobius en Haymo (en Hieronymus) een bijdrage hebben geleverd. Over de eerste drie is reeds in de Inleiding gesproken. De Psalmverklaringen van Augustinus en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hilarius zijn uitvoerige verhandelingen, waarschijnlijk voor geestelijken bedoelde homilieën. De Psalmen worden er verklaard als evenzovele ‘stemmen’ van Christus of de Kerk, naar hun betekenis voor de nieuwtestamentische gemeente. Arnobius onderscheidt zich van de beide anderen door zijn beknoptheid. We zouden zijn commentaren ‘preekschetsen’ kunnen noemen. Zijn uitgangspunt is echter hetzelfde. Om een indruk te geven van zijn werk, waarmee tevens dat der anderen gekarakteriseerd is, citeer ik de commentaar bij psalm 4: Titulus quarti in carminibus, id est, in mysterijs ponitur. In quibus deus iustitiȩ exaudiuit in cruce positum filium suum, contra quem irascentes Iudȩi peccant usque hodie, qui non peccarent irascentes, si uere dei non esset filius quem negarent. Quod eis ideo euenit, quia non sacrificant sacrificium iustitiae sicut Abel, sed sicut Cain liuoris atque inuidiae. Nos autem qui credimus, dicamus domino: Signatum est super nos lumen uultus tui domine. In quo lumine data est laetitia in corde nostro. Ab illo tempore quo accepimus frumentum in corpore, Vinum in sanguine, Oleum in chrismate. Offerentes autem pacem ista percepimus quae hȩc est singulariter in spe a domino constituta in Christo, qui regnat in secula seculorum AmenGa naar voetnoot1. De schrijver van de Prologhe kondigde aan dat de berijming een tekst zou geven die zich zo dicht mogelijk bij de bijbeltekst aansloot. Het onderzoek naar de eerste bronnen, de Dietse bijbeltekst, bevestigde dit. Een zo geprononceerde christo- en ecclesiologische verklaring als bij Arnobius zullen we derhalve in de Souterliedekens niet aantreffen. Ik heb dan ook vergeefs gezocht naar elementen die aan Augustinus, Hilarius of Arnobius ontleend konden zijnGa naar voetnoot2. Ik geef toe dat mijn onderzoek slechts oppervlakkig is geweest, maar ik stel me voor dat ook dieper gaande nasporingen weinig aan het licht zullen brengen. Anders staat het met Haymo, ‘monachus, Abbas & Episcopus, mira breuitate, miraque simplicitate ac perspicuitate enarrans Psalmos Dauidicos’, naar de karakteristiek van Erasmus in zijn voorrede tot de uitgave van Haymo's Pia brevis ac dilucida in omnes Psalmos explanatioGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel geeft Haymo ook allegorische verklaringen, zoals in Psalm 120 [Hebr. 121]: [leuaui] id est, erexi [oculos meos] id est, intentiones meas [in montes] id est, in sanctos angelos, & alios sanctos, assistentes praesentiae dei, [vnde] id est à quibus, [veniet auxilium mihi.] (Tussen [ ] staat bij hem de Vulgaattekst), maar daarbij geeft hij een aantal taal- en stijlkundige ophelderingen. Hoe Haymo te werk ging, moge blijken uit zijn explanatio bij psalm 133 [Hebr. 134]Ga naar voetnoot1. In Psalmvm CXXXIII | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ostendat vnitatem conseruandam esse in ecclesia. Continuatio Tu homo benedicas dominum, & [dominus benedicat] .i. multiplicet [te] donis suis: dominus dico, veniens [ex Sion] qui natus fuit ex Iuda, cuius benedictio magna est: quia licet magnus fuisset, tamen idem ipse est [qui fecit coclum & terram]. Het onderzoek naar Haymo-elementen in de Souterliedekens kon helaas weer slechts vluchtig plaats hebben, maar ik heb toch de indruk gekregen dat de berijmer op enkele plaatsen zijn Haymo met vrucht heeft geraadpleegd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met Haymo - maar het kan ook onder anderer invloed zijn - zagen we nieuwtestamentische elementen de Hebreeuwse psalmen binnensluipen. Daar zijn nog andere voorbeelden van:
Uit deze - spaarzame - gevallen van ‘verchristelijking’ valt geen confessionele voorkeur af te lezen. Zo treedt ook, onder invloed van de Vulgaat en andere Latijnse vertalingen, Christus in de Psalmen op (sl 83, vi, 5; 88, xi, 8; 88, xiv, 8; 131, v, 5 en 131, ix, 2). Op andere plaatsen echter vertaalt het Souterliedeken, overeenkomstig Vorsterman en Liesvelt, Christus door gesalfde (sl 2, ii, 2 - een Messiaanse psalm bij uitstek! - ; 27, vii, 7; Lofs. van Anna, viii, 7 Ghebet van Abacuc viii, 4). Voordat we overgaan tot de interessantste toevoegingen, behandelen we eerst enkele, niet minder belangwekkende, ‘vertalingen’. Hoe verschijnen in de Souterliedekens de ‘ecclesia’ en de ‘sancti’ van de Vulgata? De Dietse middeleeuwers hebben ecclesia vertaald door kercke of vergaderinge (zie de Duytsche Souter, zie ook Vorsterman) De overzetting met ‘gemeente’ stamt van Luther, en deze vinden we bij Liesvelt terug. Nu is het natuurlijk niet uitgesloten dat ook een rooms-katholiek uit de dagen van de Souterliedekens dit woord overneemt. Ik meen echter te mogen betwijfelen of een pastoor toen van zijn parochie, van zijn ‘kudde’, van zijn tijdens de dienst vergaderde volk zal hebben gesproken als van zijn ‘gemeente’. Nu gaat het erom welke zin de dichter van de Souterliedekens in het woord ‘gemeente’, dat hij vijfmaal als vertaling van ecclesia, tegenover eenmaal ‘kercke’, gebruikt, heeft willen leggen. Misschien brengt de context opheldering: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat de dichter op deze plaatsen heeft gedacht aan een gemeente in reformatorische zin, die voor hem de ‘ecclesia Sanctorum’ (sl 88, ii, 8 - Vulg. Ps. 88:6!) vormde. In deze mening word ik versterkt door de opmerkelijke vertalingen van ‘sancti’, de oudtestamentische heiligen, de ‘vromen’, de leden van Gods Verbondsvolk. Geïsoleerd staat het ‘goede menschen’ in
Voor de dichter zijn de heiligen zij die ‘Gods woorden bewaren’ (sl 49, iii, 2-3), die ‘God vreesen’ (sl 33, iv, 7-8), zij, ‘Die God hier wtuercoren heeft’ (sl 30, xiii, 1-2), en deze laatste opvatting brengt hem ertoe, de ‘heyligen’ aan te duiden met ‘den sinen’ of ‘v vercoren’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de uitverkiezingsgedachte tot deze plaatsen beperkt was gebleven, zou men er geen al te grote betekenis aan willen hechten. Maar de Souterliedekens zijn er van doordrenkt. Ze wordt bovendien gesteund door de accentuering van de Verbondsidee en uit deze samenhang krijgt men de indruk dat de uitverkiezingsleer een der grondslagen van de religie der Souterliedekens is geweest.
Ter adstructie volgen hier enige citaten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan in dit alles de opvattingen beluisteren van die reformatorische, wellicht anabaptistische, althans daarmee nauw verwante kringen, waarvan Kühler schrijft: ‘Ook zij [d.w.z. de Doopsgezinden evenals de Moderne Devoten] vereenigen zich in kleine kringen van uitverkoren kinderen Gods...’Ga naar voetnoot1 ‘Daerna moecht ghy v seker daerstellen God uwen hemelschen Vader, een reyne, Godsalighe, oprechte Ghemeynte Christi, welcke gereynicht is door zijn bloet, op dat sy heylich ende onstraffelick sy voor God ende den menschen...’, schreef de Zuidduitse anabaptist Michiel Satler (gest. 1527) vanuit zijn gevangenis aan de ‘Ghemeynte Gods tot Horb.’ naar de Nederlandse vertaling van 1560. En in dezelfde zendbrief: ‘Den grouwel der verstooringe is openbaer onder v, die wtuercoren knechten ende maechden Gods worden geteeckent metten naem haers vaders aen hare voorhoofden’, terwijl hij tegenover zijn geloofsrechters getuigt: ‘De Heyligen aengaende, seggen wy, dat wy de Heylighen zijn, die daer leuen ende gheloouen, dat betuyge ick met den Epistelen Pauli, want hy schrijft altydt den gheliefden Heylighen, daeromme wy die daer gheloouen, zijn die Heylighen, maer die afghestoruene inden ghelooue, houden wy voor die Salighen’Ga naar voetnoot2. Ook onder de Nederlandse Doopsgezinden en onder de, hun in geest verwante, Sacramentariërs hebben deze en dergelijke ideeën geleefd en in deze kringen zullen we de dichter(s) van de Souterliedekens moeten zoeken. Nu krijgen ook twee andere groepen van ‘strofevullingen’ een dieper perspectief: de gehoorzaamheid aan het Woord (Gods) en de verwijzing naar de tijdsomstandigheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De betekenis van het Woord vindt men geïnterpoleerd in:
Minder frequent zijn de verwijzingen naar de tijdsomstandigheden. Prof. Van Es heeft er op gewezen dat voor de omschrijving aan het eind van de tweede strofe van sl 45 in de grondtekst geen directe aanleiding is. In het kader van de tijd gezien, acht hij de redactie van deze strofe dan ook op z'n minst ‘verdacht’Ga naar voetnoot1. De strofe luidt:
In sl 58, str. 1 worden de bijbelse ‘vijanden’ tot vervolgers. De interpretatie van de psalm staat een dergelijke ‘vertaling’ niet in de weg, maar ze is toch karakteristiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de toevoeging aan het eind van sl 94, iv trekt de strofe in de actualiteit:
De toevoeging wordt niet door de bijbeltekst gedekt, noch zelfs erdoor gesuggereerd.
Wanneer we nu aan het eind van het onderzoek naar de godsdienstige richting die de Souterliedekens representeren, een samenvatting geven en een conclusie trachten op te stellen, stel ik voorop dat het onderzoek op vele punten onvolledig of vluchtig is geweest, en dus voorlopig genoemd moet worden. Daartegenover staat dat het verzamelde en bestudeerde materiaal genoeg aanwijzingen biedt om een (eveneens voorlopige) conclusie, die, naar ik me vlei, niet al te zeer van de waarheid zal blijken af te wijken, te wettigen.
Er is in de bundel Souterliedekens niets specifiek-rooms. Wat men als rooms zou willen aanmerken, is dat niet, zoals bleek uit onze nadere beschouwing:
Er is, naast, of zo men wil, tegenover dit alles zeer veel in de bundel dat op reformatorische gezindheid wijst:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het Nederlandse Anabaptisme zegt Kühler, dat het de voortzetting, in reformatorische geest, vormt van de Moderne Devotie, althans duidelijke trekken van overeenkomst en misschien wel van verwantschap hiermee vertoont. ‘Ook hier mogen wij bij de Hervorming niet een te scherpe scheidslijn trekken. Het is zeker niet zóó gegaan, dat het geestelijk leven op een bepaald punt afbrak en daarna als iets geheel nieuws herboren werd. Bij de breuk met het verleden zien wij overgang en continuïteit; hoe radicaal de Doopers zich losscheurden van de oude kerk, veel van het beste dat hen kenmerkte namen zij daaruit mede. In ons land had het godsdienstig leven zich gevormd onder invloed van de moderne devotie, het krachtig reveil uit de nadagen der middeleeuwen. Op deze strooming, Nederlandsch van oorsprong en karakter, die zooveel er toe heeft bijgedragen om ons volk te maken tot een bijbelsch volk, vestig ik de aandacht; zij is door de Hervorming niet gestuit, maar ten deele in nieuwe bedding gestuwd. Indien wij het Anabaptisme met zijn verwarrende woelingen voor een oogenblik ter zijde laten en alleen op de Doopsgezinden letten, dan moet de verwantschap tusschen vóór- en na-reformatorische vroomheid in het oog springen.’ Even later schrijft de historiograaf van de Nederlandse Doopsgezinden: ‘Natuurlijk, het gaat hier alleen om de beginselen, niet om de toepassing, die anders is in de Roomsche sfeer der 14e eeuw dan in de Protestantsche der 16e. Een groote overgang heeft plaats gehad. Het albeheerschend gezag der kerk is weggevallen, de teere en zachte maar ietwat weeke vroomheid der middeleeuwen is gegroeid tot de meer mannelijke godsvrucht van het Protestantisme. Houdt men hiermede rekening, dan ziet men het oude voortleven in het nieuwe. Ook de Doopsgezinden wenden zich af van de wereld, die immers vervreemd is van Christus en het Evangelie. Ook zij vereenigen zich in kleine kringen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitverkoren kinderen Gods...; de Bijbel is hun boek, dat zij van woord tot woord zich eigen maken....Zoo toonen ook zij het geloof met de werken - een ander erkennen zij niet - en wordt hunne navolging een “Imitatio Christi” met de daad’Ga naar voetnoot1. Een karakteristiek van het Sacramentarisme zoals zich dat tussen 1520 en '30 ten onzent openbaarde, vertoont dezelfde trekken. Het beslissende onderscheid tussen beide richtingen is gelegen in de waardering van het sacrament van de Doop. In de verhouding tot het sacrament des altaars met de leer van de transsubstantiatie stemmen ze geheel overeen. Maar tot verwerking van zuiver dogmatische inzichten geven de psalmen geen aanleiding. Op leerstellige gronden zal men, voorzover ik kan zien, niet tot een confessionele situering van de Souterliedekens kunnen besluiten. Het is echter mogelijk dat in de kringen der Dopers de gedachte van de ‘uitverkoren gemeente’ sterker leefde dan in die van de Sacramentisten. Daarom geloof ik dat de Souterliedekens meer de geloofshouding en de ideeën-wereld van de Dopers weerspiegelen dan van de Sacramentisten, die trouwens na 1530 voor een goed deel in het Anabaptisme opgingen. Bij gebrek aan duidelijke gegevens over geloof en leven der oudste Nederlandse reformatorische stroming kan mijn plaatsbepaling niet meer dan een gevoelen zijn. Hoe het ook zij, vele dingen in en om de Souterliedekens worden ons nu duidelijk. De nadruk die de Prologhe legt op de heiliging van Gods naam en van de eigen levensheiliging door middel van het gezongen Woord Gods, komt tegen de geschetste achtergrond in helderder licht te staan. We begrijpen nu ook dat in de Souterliedekens, staande in de overgang, oude elementen - de Duytsche Souter, het Ave Maria - en nieuwe naast elkaar voorkomen: de oudste hervormingsgezinden kenden op het gebied der praktische vroomheid geen scherpe grenzen en hebben uit het oude behouden of gezocht wat met hun ideaal van godsvrucht overeenkwam. We begrijpen nu ook hoe de Souterliedekens betrekkelijk gemakkelijk de censuur konden passeren, dat ze door rooms en hervormd werden geaccepteerd, maar hoogstwaarschijnlijk toch het meest door de laatste categorie. De Souterliedekens zuiver katholiek? Er moge dan iets zijn aan de handen dat aan Ezau herinnert, de stem is Jacobs stem! |
|