De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deel II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste brandstapels. Binnen de beslotenheid van zijn muren moge in een of ander klooster de nieuwe leer wijzigingen in liturgie en ritueel hebben teweeggebracht, in tal van kerken moge een priester openlijk of bedekt getuigenis hebben afgelegd van nieuwverworven inzichten, geen kerk is er in de onder het gezag van de Keizer staande Nederlandse gewesten aan te wijzen waar het Heilig Avondmaal sub utraque de plaats van het Misoffer is gaan innemen. Geen invloedrijk theoloog van het formaat van een Luther of Melanchthon, Bucer of Capito, Zwingli of Oecolampadius, of zelfs een Lefèvre d'Étaples is er, die aan onze vroege Hervorming leiding heeft kunnen geven. Geen gewestelijke of plaatselijke overheid kon zich straffeloos veroorloven enige tolerantie te betonen. Slechts ten aanzien van vreemdelingen, Duitsers en Marranen, heeft Antwerpen enige inschikkelijkheid aan den dag gelegd. Maar hier sprak het economisch belang een woord mee. Voor het overige duldden Markgraaf en magistraat geen ketterij binnen de muren van de stad. Men moet daarom de moed bewonderen van de drukkers, die in weerwil van scherpe plakkaten begonnen en ononderbroken voortgingen met het drukken en verspreiden van heretieke lectuur, van bijbels in de eerste plaatsGa naar voetnoot1.
Duizenden boeken hebben tussen 1520 en '40 de uitnemend geoutilleerde Antwerpse en de vele verder over het land verspreide drukkerswerkplaatsen verlaten, en indrukwekkend is het aantal ‘ketterse’ geschriften daaronder. Tevergeefs zoeken we echter naar een bundeltje berijmde psalmen. Het kan verloren gegaan zijn in die roerige dagen, waarin boekverbrandingen niet zeldzaam waren. Maar de waarschijnlijkheid dat het niet bestaan heeft, is groter. Waar zou het immers als liturgisch gezangboek gebruikt hebben kunnen worden? En als er al, in huiselijke bijeenkomsten bijvoorbeeld, psalmen gezongen zijn, dan mag men veronderstellen dat ze in handschriftelijke vorm of in planodrukjes bekend zijn geweest. De laatste hypothese wordt tot bijna-zekerheid als we ontdekken dat er vóór 1540, vóór het jaar dus waarin de Souterliedekens het licht zagen, twee psalmberijmingen van onbetwist ‘kettersen’ huize met een groot aantal overigens onverdacht-orthodoxe geestelijke liederen meegebundeld werden, en wel in het Denoot ende profitelyck boecxken, dat Symon Cock te Antwerpen de 28e september 1539 ‘met keyserlijcker Priuilegien’ uitgaf, nadat het de 8e januari van dat jaar door magister Petrus Titelmannus en de 26e d.a.v. door frater Mathias Wensen zorgvuldig was geëxamineerd en voor de katholieke christenheid nuttig en goed was bevondenGa naar voetnoot2. De - helaas onbekende - verzamelaar der liederen zegt in zijn voorwoord dat hij met grote naarstigheid ‘bi gheestelike ende weerlike personen / in diueersche cloosteren / steden / ende landen’ gezocht heeft naar ‘alle gheestelike liedekens ende leysenen diemen tot deser tyt toe heeft connen gheuinden ende ooc doen dichten’. Waar hij de twee psalmen die we in zijn boek aantreffenGa naar voetnoot3, gevonden heeft, zullen we wel nimmer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te weten komen. Zo zal ook nooit geopenbaard worden of de vrome verzamelaar geweten heeft dat hij liederen van ‘ketters’ mede opnam. Misschien was de goede man meer vroom dan geletterd. In elk geval is noch meester Titelman noch broeder Wensen zich enige afwijking bewust geweest. Het kan pleiten voor hun rechtzinnigheid die zich te goed achtte om ook kennis te nemen van de geschriften uit het andere kamp, het pleit evenzeer voor het geestelijk gehalte van deze liederen. De oorspronkelijke dichter zal zich echter wellicht de ogen hebben uitgewreven toen hij las dat ook zijn psalm onder het judicium ‘inuenit omnino vtilem, pium, & dignissimum, qui omnium manibus teratur’ viel. Ik ben tot nog toe het bewijs van kettersheid schuldig gebleven. Voor ik het lever, veroorlove men mij nog een opmerking. Het is gebleken dat het soms uiterst moeilijk is van een godsdienstig geschrift uit de periode waarmee we ons nu bezighouden, te bepalen aan welke kant van de lijn het ligt. Is er wel sprake van een scherpe scheidingslijn? Moet men niet eerder een strook geestelijk niemandsland aannemen? Een moderne onderzoeker is daartoe geneigd, vooral de niet dogmatisch en kerkhistorisch geschoolde literator, aangezien hij dan besliste uitspraken vermijden en nietszeggende formules als ‘dogmatisch-onbelijnd’, ‘irenisch’ gebruiken kan. Moeten het echter altijd dogmatische lijnen zijn die de ‘ligging’ bepalen? En is irenisme op zichzelf al niet een vorm van toegeven aan de heterodoxie? Aanvaardden de ketterjagers van de zestiende eeuw, ook vóór Trente, verzoeningsgezindheid en vage ‘dogmatiek’ in hun slachtoffers, of dit mensen waren of boeken? Aarzelend wil ik toegeven: in boeken van geleerden misschien enigszins, maar over het algemeen moeten we er van uitgaan, dat onze zestiende-eeuwse voorvaderen, welk geloof zij ook beleden, altijd terdege hebben geweten wat zij aan de ander hadden. Laten we ons de omstandigheden uit de bezettingstijd herinneren. Een bepaalde zinswending, een formulering, een enkel woord was voldoende om de goede Vaderlander, ook als hij onder landsverraderlijk oppertoezicht moest schrijven, te herkennen, zoals we anderzijds in staat waren de nationaal-socialist te ontdekken in de schrijver van een dogmatisch onbelijnd en irenisch, voor het oog objectief-wetenschappelijk betoog of wat dan ook. Het nu opgroeiende geslacht mist reeds dat fijne onderscheidingsvermogen van toen, en hoe zal de 23e-eeuwer hier zijn weg moeten vinden, als wij hem niet de sleutel tot het juiste verstaan in handen geven? Wie zich zet tot de bestudering van 16e-eeuwse godsdienstige litteratuur, zal de geheime code moeten zoeken om de confessie van de auteur met zekerheid te kunnen bepalen. Ons studie-object is een berijmde psalm. Was het een ander godsdienstig geschrift, de moeilijkheden zouden iets minder groot zijn. Wanneer toch mag men besluiten tot ‘ketterij’ of op z'n minst tot reformatorische gezindheid? Ik meen op grond van: de verwerping van de leer der transsubstantiatie; de verdediging van de opvatting dat het ‘Lichaam van Christus’ worde genoten onder de gedaanten van brood en wijn (sub utraque); de verwerping van de sacramenten van de oorbiecht, het vormsel en het oliesel; van het gezag van de paus, de concilies en de bisschoppen; van de leer der goede werken (en in verband hiermee de beklemtoning der justificatio sola fide); en zeker ook op grond van de verachting van het priestercelibaat, van de ceremoniën der kerk; van Maria als pleitbezorgster of medeverlcsseres en van de heiligen als voorsprekers bij Christus; van het klooster- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen; - op grond ten slotte van de exclusieve aanvaarding van de Heilige Schrift als enige kenbron van het geloof en als enig richtsnoer voor het leven. Maar de kans dat men één, laat staan enige, van deze principes tot uitdrukking ziet komen in een psalmberijming, die toch in het algemeen niet anders wil zijn dan een weergave van de bijbeltekst, is niet groot. Hier gelden andere aanwijzingen. Naast het vormbeginsel - strofisch gedicht op volksaardige melodie - vormen de ‘bron’ en de spaarzame buitenbijbelse toevoegingen de voornaamste en niet zelden de beslissende indicaties. Welnu, in dit opzicht laten ons de beide psalmen, 64 en 36, uit het Deuoot ende profitelyck boecxken niet in het onzekere. Elke berijming heeft nu eenmaal een prozatekst als uitgangspunt. Gaat een dichter te werk volgens het ‘getrouwheidsprincipe’, dan kan men die tekst vrij gemakkelijk uit zijn gedicht aflezen. De berijmer van psalm 64, dat is nr. CLV, ging uit van de tekst van een der meest ketterse boeken die in 1526 van een Nederlandse pers kwamen: Die souter wel verduytscht wt die heylige oft Hebreeusche sprake. Verclaringhe des gheheelen psalters seer claer ende profitelic door Johānem Bugenhg wt Pomeren [enz.] - Bazel, Adam Anonymus [= Antwerpen, Joh. Hoochstraten], 1526Ga naar voetnoot1: de Nederlandse vertaling van PSalter wol uerteutscht auβ der heyligen sprach / ... / Durch Johann Bugenhag auβ Pomern. / ... / Gedruckt zu Basel, durch Adam Petri, im iar. M.D.XXVIGa naar voetnoot2.
Het is hetzelfde boek waarop de Antwerpse rederijker Cornelis Crul zich inspireerde toen hij zijn beide psalmgedichten, 13 en 77, schreefGa naar voetnoot3, Crul, die door Van Mierlo in feite tot de ‘onnozelen’ van de 16e eeuw gerekend wordt, als hij meent dat deze rederijker zich niet bewust moet zijn geweest, dat Bugenhagen's tekst en commentaar ketters waren, en mede op grond daarvan aannam dat hij wel nooit kettersgezind zal zijn geweest, zoals ook Van Hoochstraten het boek ‘zeker niet als een ketterse vertaling zal hebben uitgegeven’Ga naar voetnoot4. Mevr. dr. M.E. Kronenberg heeft Van Mierlo duidelijk van repliek gediend door enkele feiten te laten sprekenGa naar voetnoot5. Om te voorkomen dat desondanks de onbekende berijmer van onze 64e psalm het lot van de beide Antwerpenaars gaat delen, - dat is te worden gerangschikt in de rij van geestelijk onvolwaardigen - citeer ik enige passages uit het boek zelf, opdat ieder voor zichzelf kan oordelen:Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Comm. bij ps. 10:10: Den armen hoop: Dit en sijn niet die gheene / die willige Aermoede louen inden Kloosteren / want haer Armoede is maer eenen valschen Titel / ende sy sijn Rijcker dan eniger Heeren in den Lande / Ooc en werden dese niet veruolcht / omt Euangelium / maer sy aenhanghen haren Antichrist / ende verdrucken met hem die rechte Armen ....
Comm. bij ps. 16:2: Ick en hebbe gheen goet by u: Oft mijn goet en gheeft v niet / noch en profijteert v niet. Waer blift dan ons voldoen / waer bliuen die sotte Regelen der Penitencien? Waer bliuen die Gecke aflaten / ende ander Loermerten / die versiert sijn van den ghenen / die op den Stoel der Spotters sitten / om haer profijt?
Comm. bij ps. 16:4: Haer Afgooden syn veel gheworden: Maer die principale Afgoderye is / dat wy op onse goede Wercken staen.
Comm. bij ps. 40:10: Ick wil predicken die Gerechticheyt: Want het is onmoghelijck / dat die Rechtuaerdicheyt kome door Wercken. Daerom voelt / ende seyt ons twijfelachtich Herte aldus. Ick wilde wel Salich werden / ick wilde gheerne verdienen vergiffenisse mijnder Sonden .... Wanneer wy sus verre ghekomen sijn / so ist tijt / dat die een werde een Regulier Moninck / die ander een Chartuyser / der derde een Franciscaner / die vierde een broeder Jutte (ick wilde seggen een Brigitte etc.). Die sommige en sijn niet te vreden met die lange ghetijden / sy moeten oock van ons lieue Vrouwe lesen .... Een ander denckt / oft seyt: Ick heb S. Barbara geuast alle Jaer / op dat ick voor mijn Doodt hebben mocht dat Sacrament des Lichaems Christi (want sy is ghemaelt met een Kelck / ende dat Lichaem Christi. Welcke voordeel niemant en heeft van alle Vrouwen / ende onder die Mannen / niemandt / dan die gescheert ende gesmeert is / oft ghebotert / van den Paus te Roomen / oft te Soetemelck. Niemant en is Priester onder alle Vrouwen / dan S. Barbara) Maer (leyder) ick heb dit Vasten eens versuymt / daerom / ist al verloren.... Deser Bueselen / Loermetten / Duuelye / vint men veel / welcke altesamen daer in besloten sijn / dat een yegelijck hem verlaet op sijn Wercken.
Comm. bij ps. 51:9: Ontsondiget my met ysopen: ... ick en soeck gheen hulpe van menschelijcke Priesterdom / maer ick begheer dat ghy my wilt ontsondigen / ende besprengen met dat Bloet Christi ....
Comm. bij ps. 80:2: Ghy Herder Israels hoort: Daerom en leest ghy niet in die Schrift dat men die Heyligen aengheroepen heeft / maer haerder ghedenckenisse leest ghy dickwijls / niet daerom datse voor ons bidden souden ....
Comm. bij ps. 106:31: Ende het werdt hem ghereeckent tot Gherechticheyt: Wat sal men seggen van den grootsten grouwel der Missen / die den alderen grootsten Godsdienst geweest is / daer sy die gheheele Werelt met helpen wilden. Want die Misse leyt die Sonden aff / ... sy wt blusschet dat Vegheuyer (hoe wel dat daer dat groote water int Jaer XXIIII, seer toe geholpen heeft) sy ontsluyt den Hemel / (maer dat heeft oock gedaen den Aflaet des Antichrist / tot dat die Kiste vol was) .... Dit koemt alle daer door / dat die Priester Christum den Vader Offert / | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat nochtans die alder grootste Lachteringhe Gods is / die op Aerden gheuonden ende bedacht is. Christus heeft hem eens gheoffert aent Cruys / daer mede alle die aen hem geloouen den Vader versoent sijn .... Wat hier toe gheset is / en is anders niet dan Menschelijcke versieringhe / verdicht tot dat alder erchste misdaet ende Hoererije / als wy sien. Die Afgoderije ende Hoererije die men Priapo ende Baal Peor bewesen heeft / sijn hier heylighe dingen by.
Comm. bij ps. 110:1: Die HEERE sprack tot mynen HEERE: ...Ende die Maria dacrom Voorsprakersse / een Koninginne der Genaden / ende een Godin maken / omdat sy Christum gebaert heeft / ende na tvleys sijn Moeder is / ghelijck Dauid sijn Vader / die en verstaen die Heerlicheyt Christi niet / ende weten oock niet wat Christus heet / oft is.
Comm. bij ps. 111:5: Hy heeft Spijse gegeuen: Alsulcke Ghelooue te bekennen / in alsulcker Heerlicker gedenckenisse danc te segghen / heeft Christus oock na hem ghelaten die wijse ende Ceremonie dat Broodt te brecken / ende den Kelck onder ons te deelen. God en wil in gheen Lichamelijcke gesteltenisse / maer in den Gheest / ende in der waerheyt aengebeden sijn ... veel min salt hem belieuen / dat die sommige hem als God ende schepper int Broot aenbidden.
Comm. bij ps. 115:4: Maer haer Afgoden sijn siluer ende gout / wercken der menschen handen: Dit souden ons Poppen Christenen wel bedencken / den welcken so veel aen die Beelden ghelegen is...... Want dat die sommighe willen seggen / dattet Boecken der Leecken sijn / is te veel kints / oock sijn sulcke Boeckstauen veel te kostelick. Men koopt mennich Hondert Bibelen voor dat Geldt / daer men niet eenen Afgod offt Beeldt om koopen en mach. Men soude die Leecke door dat woort Gods leeren.
Een dergelijk boek, waaruit nog vele tientallen soortgelijke plaatsen zouden zijn aan te halen, zou door 16e-eeuwse intellectuelen - een rederijker, een uitgever - niet als ‘ketters’ herkend zijn? Dat is toch wel de intelligentie van onze voorvaderen al te laag aanslaan! Ik laat nu de psalm uit het Dev. eude pr.b. volgen, met daarnaast de tekst uit Bugenhagen's Souter van 1526.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oppervlakkig lezende en zonder kennis van de ‘bron’, ontdekt men het reformatorisch karakter niet: men hoort bekende bijbelklanken. Vandaar dat Wieder het lied heeft gerekend onder die ‘waarvan het niet uit te maken is of ze R.-Kath. of Herv. zijn’Ga naar voetnoot1. En toch heeft de dichter in de laatste versregel zijn psalm het merkteken van zijn overtuiging meegegeven, een sjibboleth voor wie de taal van die tijd verstond: Dits van Hierusalem ende Syon, waarmee hij bedoelt het ‘Nieuwe Jerusalem’, niet in de betekenis die de wederdoper Jan van Leyden aan de formule hechtte, maar in de algemeen-reformatorische zin van de ‘Nieuwe Evangelische Gemeente’; waarmee ik overigens niet gezegd wil hebben dat deze psalm niet van een Anabaptist zou kunnen stammen. Het is alweer Bugenhagen's Souter (1526) die hier onze gids is. ‘Die Titel ende Summa des .lxiiij. Psalms’ luidt: Die gheest spreect door ende inden prophete / van die nieuwe Zion / ofte Jerusalem / dår Isaias van spreect int .xxxiij. capit. Uwe ooghen sullē sien die Jerusalem die rijcke stadt / die woeninghe diemen geensins heruoeren [mach] / noch nimmermeer en sullen haer slotelen genomen worden / en̄ hår coorden en sullen niet ghebroken werden. &c. Dese Zion of Jerusalem is die kercke of die gemeynte Christi / die god verwacht ende looft. In dese Zion / of Jerusalē / of gemeynte wordē die cōscienciē eerst iāmerlic gequelt wt ånmerckinge der sondē / ende door nae coemt die vergiffenisse / ende die vertroostinghe.... Nu we weten hoezeer de dichter doordrenkt is geweest van de geest van de Souter, krijgen tal van verzen hun pregnante reformatorische zin en kunnen we de psalm karakteriseren als het Lied der UitverkorenenGa naar voetnoot2. Zo nauw heeft de dichter zich bij de prozatekst aangesloten dat men deze bijna woord voor woord uit zijn lied kan aflezen. Een enkele stoplap heeft hij aangebracht - doch bijna nergens zin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loos - om een goed rijm te krijgen, maar het rijm erkent hij blijkens de eerste strofe niet als dwingend vorm- of klankprincipe: de bijbelinhoud prevaleert.
De berijmer van psalm 36 [Hebr. 37] - nr. CXCVI - heeft zich evenzeer als de eerste, existentieel betrokken gevoeld in de geloofsproblematiek van het Hebreeuwse lied. Doch duidelijker dan de ander heeft hij de psalm geactualiseerd. Wel heeft hij de bijbelpsalm in zijn verloop op de voet gevolgd, wel ontleende hij zijn woorden doorgaans aan de proza-psalmtekst, maar hij droeg expressis verbis zijn gedicht op aan de (evangelische) Christenen van zijn tijd, tot troost voor hun bezwaard gemoed. Zo heeft ook de dichter zelf zich aan de woorden van de psalm opgetrokken om in de geestelijke strijd staande te kunnen blijven. Het feit dat deze psalm een plaats heeft gevonden in de Veelderhande Liedekens van 1556 en in de Gheestelicke Liedekens van 1563, vormt reeds een aanwijzing voor zijn reformatorische origine. Mede op grond daarvan rekende Wieder hem dan ook tot de hervormde liederenGa naar voetnoot1. Zoekende naar de prozatekst die het uitgangspunt van de dichter is geweest, vond ik dat een vertaling naar Luthers Psalter deutsch van 1524 als basis moet worden aangenomen. In aanmerking voor vergelijking kwamen:
Daar al deze vertalingen op hetzelfde origineel teruggaan, zijn de onderlinge verschillen zeer klein. Het leek me echter dat Die souter van 1526 (Bugenhagen) door de keuze van bepaalde woorden het dichtst bij de in ons lied opgesloten liggende psalmtekst kwam; dat is de reden waarom ik naast enkele van de twee en dertig strofen van de berijming de overeenkomende verzen van de Souter ter vergelijking heb geplaatst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De psalm vertoont naar zijn opvatting verwantschap met de overeenkomstige van de Duitse nabaptist Ludewig Hetzer: Erzörn dich nit, o frommer Christ,
vorm neid thu dich behuten!Ga naar voetnoot1
Niet naar vorm of werkwijze: Hetzer's strofe is 10-regelig, de uitwerking, dientengevolge, wat reed; de Dietse psalm heeft de 4-regelige balladestrofe en geeft in de meeste gevallen de tekst ernachtig weer. Van invloed van Hetzer op de Dietse dichter zou ik zelfs niet willen spreken, naar beiden vertolken dezelfde gedachte die juist in de ‘goede’ doperse kringen zo gekoesterd werd: Mer die sachtmoedige dat lant
Met pays besitten sullen (str. ix, 1-2)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de keuze van het woord sachtmoedige week onze dichter welbewust af van zijn ‘Vorlage’, die ter plaatse allendige heeft. Hij gaf de voorkeur aan wat hij in de commentaar bij de tekst vondGa naar voetnoot1. ‘Ook wordt te vaak als reeds hervormd beschouwd wat zuiver katholiek is. Reeds in het Devoot en profitelyck Boecxken heeft men hervormde liederen willen zien. Laten we toch geen addertjes zoeken, waar de strengste censuur van een Petrus Titelman die niet heeft ontdekt.’ Zo schrijft Van Mierlo in het tweede deel van zijn GeschiedenisGa naar voetnoot2. Ik heb niet naar addertjes gezocht, wel naar de bron. En dit eenvoudige onderzoek deed als vanzelf het hervormde addertje, dat de strenge censores Petrus Titelman en Mathias Wensen niet hebben kunnen ontdekken, en dat ook voor Van Mierlo verborgen bleef, uit het gras kruipen.
Wel niet vóór 1540 gepubliceerd - althans niet gebundeld! - maar waarschijnlijk toch vóór die datum geschreven, is de bewerking van de 130e psalm door David Joris, die we aantreffen in zijn Geestelijck Liedt-Boecxken, fol. 65voGa naar voetnoot3. De psalm is interessant om wat de dichter toevoegt en weglaat. Een berijming kan men het lied nauwelijks noemen, al kan men de tekst van Liesvelt er in herkennen; het is het lied van het door vijanden (zonde en duivel) gekwelde ‘Jerusalem’ (!), waarvan David Joris zich een der geestelijke leiders weet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men lette nog op het rederijkerskarakter van deze psalm, (binnenrijmen, vreemde woorden, de Princestrofe), maar de bijbelwoorden zorgen er voor dat het lied niet ál te individueel is geworden. Opmerkelijk is ten slotte de prachtige, door de vele melismen brede melodie, die kennelijk aan de tekst is aangepast, naar mijn mening uit een eenvoudiger zesregelig melodisch couplet. De oorsprong ervan heb ik niet kunnen ontdekkenGa naar voetnoot1.
Ik breng nog even een uitspraak van prof. Van Mierlo in herinnering: ‘Zo was langzamerhand, met de ontwikkeling ook van het geestelijk lied, de behoefte ontstaan aan een volledige bewerking der psalmen in liedvorm’Ga naar voetnoot2. Ik heb aangetoond, overtuigend naar ik hoop, dat niets een ‘zo’, het adverbium van de meest voor de hand liggende conclusie, rechtvaardigt. En dan, vanwaar die behoefte? Wanneer en waarom hielden de tientallen kerst-, passie- en paasliederen, de talrijke Jezus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de ontelbare Maria- en heiligenliederen op in een behoefte te voorzien? Waarom en wanneer heeft men de liederen van hemel en hel, van vagevuur en opstanding naar middeleeuwse visie, de devote liederen van zonde en berouw, van inkeer en boete, van deugd en levensheiliging terzijde gelegd als niet meer voldoende aan de behoeften van ziel en gemoed, om zijn geestelijke dorst te gaan laven aan de bron der Hebreeuwse lyriek, om voor zijn aanbidding en dank, zijn lof en eerbetoon, zijn vreugde en leed, zijn benauwenis en uitredding zijn woorden te zoeken en te vinden in het berijmde Bijbelwoord? Zou dat niet, eerder dan als resultaat van een door niets gesteunde, als natuurlijk veronderstelde ontwikkeling, gebeurd zijn onder invloed van de Lutherse reformatie, van de sacramentistische en anabaptistische hervormingsgedachten, onder invloed van de Bijbel in nieuwe vertaling, die in een aantal redacties bij duizenden van de Antwerpse en Hollandse persen kwam en zich onder het volk verspreidde; onder invloed tenslotte van de vervolgingen waaraan ieder blootstond die met de nieuwe leer sympathiseerde? Het is in ieder geval opmerkelijk dat het Devoot ende profitelyck boecxken het niet verder dan de ene oplage van 1539 gebracht heeft, terwijl het boekje waarin de ‘volledige bewerking der psalmen in liedvorm’ verscheen - de Souterliedekens - in vijf jaar tijds niet minder dan tien drukken beleefde. Deze Souterliedekens zullen het onderwerp van het volgende hoofdstuk vormen. |
|