De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
3. De kerkmuziek en haar uitvoeringspraktijkHet is niet mijn bedoeling een historisch overzicht of een technische uiteenzetting te geven van de kerkmuziek zoals die zich van de tijd van Gregorius de Grote tot op de dagen van de Reformatie heeft ontwikkeld. Ik wil slechts enkele opmerkingen maken om duidelijk te doen worden dat de reformatoren een radicale hervorming van de kerkmuziek noodzakelijk achttenGa naar voetnoot1. Uitgangspunt is de muzikale hervorming die paus Gregorius de Grote (540-604) te Rome tot stand bracht, na een verblijf van zes jaren in Byzantium. De grote Romeinse schola cantorum gebruikte hij om zo te zeggen als laboratorium waar hij zijn nieuwverworven muzikale inzichten aan de praktijk toetste en verder ontwikkelde. In hoeverre Gregorius een bepaalde melodieënschat consolideerde, in hoeverre hij restaureerde of innoveerde, kan hier onbesproken blijven. De muziek waaraan de naam van de grote paus verbonden is gebleven, het ‘gregoriaans’, ook musica plana, cantus planus genoemd, is zuiver melodisch: een eenstemmige zangwijs en niets meer. Ze is absoluut vocaal: geen instrument zou haar begeleiden. Ze is niet gemensureerd, maar soepel, in die zin dat ze zich aanpast aan de woorden die er onder gezet worden. Haar ritme is het vrije ritme van de gesproken taal; ze is dan ook niet bedoeld voor formele poëzie, maar voor prozaGa naar voetnoot2. Ten aanzien van de melodieën kunnen we twee zeer verschillende soorten onderscheiden: 1e: de accentus, die de psalm- en lectio-melodieën, omvat, en die niets anders is dan een recitatief, een manier om zingend te lezen. De ‘melodieën’ overschrijden in het algemeen de omvang van de kwart niet. 2e: de concentus, die gezangen met een meer samenhangende melodie omvat: antifonen, misgezangen voor het grootkoor, en hymnen. Dat alle melodieën gebaseerd zijn op de zogenaamde kerktoonsoorten, behoeft hier niet nader uiteengezet te worden. Van hoe grote schoonheid het gregoriaanse koraalgezang ook moge zijn, het is niet geschikt om door het volk te worden uitgevoerd. Gregorius heeft dit ook begrepen toen hij de uitvoering bij decreet opdroeg aan in deze zang geschoolde geestelijken. Van dat ogenblik af was elke deelneming van de ‘gemeente’ aan de liturgie uitgesloten. De passiviteit van het lekenvolk was, vooral in de Germaanse landen, nog te groter door de exclusieve positie die Gregorius aan het Latijn als liturgische taal had toebedeeld. Ongeveer tot aan de dood van Karel de Grote, die zelf een gestreng bevorderaar was van de | |
[pagina 65]
| |
uniformering der kerkelijke ordening onder de volkeren van zijn rijk naar Romeins model, werd de traditie van het gregoriaanse koraalgezang met pijnlijke zorgvuldigheid in acht genomen. We weten echter al hoe later bepaalde uitvoerige melismen - notenreeksen boven één lettergreep - aanleiding hebben gegeven tot het vormen van sequenties en tropenGa naar voetnoot1. De zangschool van St.-Gallen, met Notker Balbulus (gest. 912), is in dit opzicht vruchtbaar werkzaam geweest. Terzelfdertijd ongeveer legt de Benedictijner monnik Hucbald (gest. 930) in het klooster St.-Amand in Vlaanderen de grondslag voor de meerstemmigheid in de kerkmuziek. Hucbald propageerde het zingen van een melodie parallel aan de gegevene (de cantus firmus), maar een kwart lager. Later voegde men daar het octaaf van de benedenstem aan toe, waardoor kwintenparallellen ontstonden. De ene helft van het koor zong de cantus firmus (ook wel de ténor genoemd), de andere improviseerde (‘organiseerde’) volgens genoemde vaste regels de tegenstemGa naar voetnoot2. Uit deze primitieve meerstemmigheid ontwikkelde zich het contrapunt (letterlijk:noot tegen noot), dat een strengere mensurering noodzakelijk maakte. Nog een stap verder en de polyfonie was bereikt: het gelijktkijdig zingen van ritmisch en melodisch verschillende melodieën rondom de cantus firmus. Een mijlpaal in deze ontwikkeling bereikte in de 16e eeuw de Engelse componist Thomas Tallis (1505-1585), die een motet componeerde, geschreven voor acht koren ieder van vijf stemmen: ‘an ocean of moving and voluminous sound’Ga naar voetnoot3. Ook de mis zelf bleef niet onaangetast. Componisten ontzagen zich niet daarin bekende wereldlijke liedmelodieën in te voeren. Van niet minder dan twintig van hen is bekend dat ze de wijs van het Franse liedje L'homme armé gebruikten als cantus firmus in de misGa naar voetnoot4. Er is ons een verslag bewaard gebleven van Ailred (of Ethelred) van Rievaulx (1102?-1166) over de wijze van zingen in de kerk in de twaalfde eeuw: ‘For what end’, zo vraagt hij, ‘is this contraction and dilation of the voice? One restrains his breath, another breaks his breath, and a third unaccountably dilates his voice, and sometimes, I am not ashamed to say, they fall a-quavering like the heighing of horses. Next, they lay down their manly vigour, and with their voices endeavour to mitate the softness of a woman.... At other times they look like persons in agonies of death; then with a variety of gestures they personate comedians, their lips are contracted, their eyes roll, their shoulders are shaken upwards and downwards; their fingers move and dance to every note. And this ridiculous behaviour is called religion; and when these things are frequently done, then God is said to be most honourably worshipped’Ga naar voetnoot5. We weten niet in hoeverre dit ‘verslag’ gechargeerd is, maar zeker is dat, toen de kiemen voor de corruptie eenmaal gelegd waren, deze hand over hand toenam, zozeer zelfs, dat in de 14e eeuw paus Johannes XXII getracht heeft de meerstemmige muziek volledig af te schaffen, zozeer ook dat een hedendaags muziekhistoricus de volgende vergelijking opstelde: ‘If you want a modern analogy with the state of church music at that time, you may imagine one of our composers taking as his base | |
[pagina 66]
| |
an Anglican chant, and spreading it out so that each note occupied three or four bars [maatstrepen]; then for his treble using “Take a pair of sparkling eyes” (allegro molto), and for his alto part fitting in as much as he could of “Tipperary” or “Onward, Christian soldiers”, or both. What the Church service sounded like under these conditions can be better imagined than described. It has been described by contemporary sufferers, and if half of what they say is true, it must have been like rag-time gone mad’Ga naar voetnoot1. Het zou niet moeilijk zijn een reeks van soortgelijke getuigenissen als Ailred schreef te verzamelen van ‘lijders’ uit de tijd van de Reformatie, maar het is niet nodig: het feit dat het Concilie van Trente zich diepgaand heeft beziggehouden met de misbruiken in de kerkmuziek, zowel in compositorisch als executief opzicht, bewijst genoegzaam dat die verwording er wasGa naar voetnoot2. Voor de reformatoren was echter een restauratie in de zin van een terugkeer naar de zuiverheid van het gregoriaans uit zijn ontstaanstijd niet slechts onvoldoende, maar zelfs principieel onaanvaardbaar. Het beginsel van het priesterschap van alle gelovigen, tegenover het sacrale van de roomskatholieke Kerk, eiste deelneming van de gemeente in de lofprijzing en de aanbidding, geordend in de liturgie, ook in de zang. Hoezeer de muzikale inzichten en gevoelens van de grote hervormers hier en daar ook uiteenliepen, in dit ene punt convergeerden ze: voor het volk liedteksten in de moedertaal, met melodieën die zich nauw aansloten bij die hymnen die zo goed als geheel syllabisch en vrij streng gemensureerd waren - en dat waren de meeste -, en bij het volkslied. Hoe Luther, Bucer en Calvijn hun ideeën hebben gepropageerd en verwezenlijkt, zal in de volgende bladzijden nader worden beschouwd. |
|