De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
2. Het kerkelijk lied en de psalmberijmingen in de volkstaalMet deze paragraaf zijn we gekomen aan de onmiddellijke voorgeschiedenis van de 16e-eeuwse psalmberijmingen in de volkstaal. Nu vormen de psalmberijmingen van de 16e eeuw een complex verschijnsel: hun inhoud is de oudtestamentische psalm; de vorm is een strofisch lied, als zodanig verwant aan het volkslied en de hymne; de melodie is die van het volkslied of van de hymne of een bewerking van het eerste in hymnische zin: in Duitsland zijn ze bedoeld als liturgisch gemeentelied en bestemd voor stichtelijk huisgebruik, in Frankrijk en de Nederlanden voorlopig (waarschijnlijk) alleen voor het laatste. Bij de beantwoording van de vraag naar psalmberijmingen in de middelleeuwen heeft men nooit deze complexiteit voor ogen gehouden. En toch is dat noodzakelijk als men op grond van het verleden beweren wil dat wat Luther in 1524, Marot in de dertiger jaren en de Souterliedekens in '40 brachten, niets nieuws was. Dit is beweerd, in Duitsland, in Frankrijk, in de Nederlanden, en men kon dat doen door uit de veeleenheid één element te lichten en dat bovendien te relativeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. DuitslandIn Duitsland was dat element het kerklied. Ik laat dr. Karl Weinmann voor vele gelijkdenkenden spreken: ‘Wackernagel bringt im zweiten Bande nicht weniger als 1448 Lieder, die dem Liederschatze vor der Reformation angehören. Es ist daher historisch unbegründet, wenn man selbst bei ernsten protestantischen Forschern noch immer die Behauptung findet, von einem deutschen Liede könne vor der Reformation nicht die Rede sein, oder Luther sei der ‘Vater des Kirchenliedes’Ga naar voetnoot3. Weinmann doet het voorkomen alsof al die 1448 liederen daadwerkelijk kerkliederen zijn geweest, d.w.z. dat ze door het volk in de kerk gezongen zijn geweest. We zullen dat nagaan aan de hand van wat betrouwbare vorsers daarover hebben meegedeeld. Bovendien interesseert het ons zeer wat daarin het aandeel van de psalmen is geweest. Met bewonderenswaardige grondigheid en objectiviteit heeft Wilhelm Bäumker in het eerste deel van zijn Das katholische deutsche Kirchenlied in seinen Singweisen, Freiburg im Breisgau, 1886, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondanks zijn ouderdom nog steeds als een standaardwerk mag gelden, alles bijeengebracht wat in de documentaria te vinden was over het aandeel van het ‘volk’ in de kerkzangGa naar voetnoot1. Later gevonden getuigenissen dienaangaande, o.a. vermeld in Merker-Stammler's ReallexikonGa naar voetnoot2, vullen Bäumker's gegevens aan en bevestigen te sterker de conclusies die men uit diens rijke materiaal kan trekken. De ontwikkeling van het Duitse geestelijke lied kan als volgt geschetst worden: Het pas gekerstende Duitse volk zweeg en luisterde toe, als de zangers de Latijnse koralen voordroegen. Het verstond de taal niet. Karel de Grote moet de kerkgangers wat tegemoet gekomen zijn, door voor te schrijven dat het gehele volk de doxologie Gloria Patri et Filio, enz. en dat de priester met het volk en de heilige engelen het Sanctus zou zingen. Lodewijk II moet daar in 856 nog een kleine uitbreiding aan gegeven hebben, maar of die verordeningen werkelijk opgevolgd zijn, is onbekend, voegt Bäumker eraan toe. Wel weten we dat de woorden Kyrie-eleis het volk, bij gebrek aan liederen in de moedertaal, gediend hebben om zijn religieuze gevoelens in gezang te uiten. Bij alle mogelijke gelegenheden weerklonk deze roep: bij begrafenissen, bedevaarten, op het slagveld, bij de ontvangst van hooggeplaatste persoonlijkheden, enz. Niet zelden ontaardde de roep in een onverstaanbare jubel. Verwant daarmee waren de jubilaties die op de laatste lettergreep van Alleluja na het Graduaal in zwang gekomen waren. Om deze jubilaties aan de vergetelheid te ontrukken, kwam men op de gedachte de melodieën te fixeren door er een tekst onder te schuiven, volgens de regel: zoveel lettergrepen, zoveel noten. Op deze wijze ontstonden de sequentiesGa naar voetnoot3. Hetzelfde gebeurde met het Kyrie-eleis, op de melodie waarvan men Duitse woorden zocht. Deze gezangen eindigden dan alle weer met Kyrie-eleis. Zo werden de eerste Duitse kerkliederen geboren, die men Leisen ging noemen. Het oudst bekende dateert uit de 9e of 10e eeuw, de Leich vom heiligen Petrus: Unsar trohtîn hât farsalt sancte Petre giuualt,
daz er mac ginerian ze imo dingenten man.
Kyrie eleyson. Christe eleysonGa naar voetnoot4.
Eerst in de 12e eeuw kwam het geestelijk lied in de moedertaal tot grotere ontplooiing. Wackernagel verzamelde niet minder dan 160 liederen uit deze tijd. Daaronder bevinden zich enige vertalingen van oude kerkelijke hymnen. De 13e eeuw zag een groot aantal geestdriftige liederen tot lof van de H. Maagd ontstaan. Slechts enkele ervan kwamen, - en hetzelfde geldt voor de latere liederen van de ‘Meistersänger’ - in kerkelijk gebruik. Daarentegen is hun invloed op de kunstige vorming van de strofe en de melodie van het latere volkslied aanzienlijk geweest. Uit deze eeuw dateren o.m. In gotes namen varen wir, Christ ist erstanden en Nu biten wir den heiligen geist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de 14e eeuw komen we in het bloeitijdperk van het wereldlijk en geestelijk volkslied. De ontwikkeling van het stadswezen en het (kunstige) handwerk geven aan het geestelijk leven nieuwe impulsen en vormen, waarvan de poëzie de weerslag ondervindt. De tijd van de Meistersänger breekt aan. Nieuwe kansen krijgt het geestelijk lied in de Kerst-, Passie- en Paasspelen. Aanvankelijk was het Latijn de taal waarin ze opgevoerd werden, maar al spoedig werden om het volk te believen Duitse liederen ingeschakeld. De instelling van nieuwe feesten als de Sacramentsdag (1264) het Drievuldigheidsfeest (1334), Maria's Ontvangenis (1356), Maria Boodschap (1389) en vele Heiligendagen verrijkte ongemeen het aantal Latijnse hymnen waarvan Johannes von Salzburg er enige tientallen vertaalde. Oorsponkelijke, voornamelijk Maria- en heiligenliederen, ontstonden ook in de kringen van de mystici. Uit deze eeuw noem ik: Christ fur gen himel; Da Jesus an dem creuze stand; Erstanden ist der heilig Christ; Gelobet seist du Jesu Christ; Joseph, lieber Joseph mein; In dulci jubilo; Uns komt ein schif gefaren; van de latijnse hymnen die vertaald werden: Dies est laetitiae; Puer natus in Bethlehem; Quem pastores laudavere; Resonet in laudibus; Surrexit Christus hodieGa naar voetnoot1. In de 15e eeuw is de oogst aan kerkliederen, resp. geestelijke volksliederen zeer groot. Een merkwaardig verschijnsel vormen de zogenaamde contrafacten: wereldlijke liederen omgewerkt tot geestelijke, met behoud (of met omwerking) van de melodie en vaak ook van de eerste versregel. Heinrich von Loufenberg was op dit terrein vruchtbaar werkzaam. De bekendste liederen uit deze periode, tevens Meistersänger-liederen, zijn wel: Maria zart, von edler art en Die frau von himel ruff ich an. ‘Das deutsche Volk besasz also vor dem Ausbruch der Reformation einen Schatz von geistlichen Volksliedern, resp. Kirchenliedern, wie ihn kein Volk der Welt aufzuweisen hat’Ga naar voetnoot2.
De vraag is nu maar in hoeverre dit geestelijk lied in eigenlijke zin kerklied is geweest. Ook hierop heeft Bäumker een antwoord gegeven in het tweede deel van zijn werk (1883), hoofdstuk II: Über die Stellung des deutschen Kirchenliedes zur Liturgie bis zum Ende des 17. Jahrhunderts. De hoofdzaken daaruit geef ik hier weer. ‘Unbestreitbare Thatsache ist es, dasz der lateinische, Gregorianische Choralgesang während des Mittelalters auch in Deutschland der einzige liturgische Gesang in der katholischen Kirche war.... Die Bischöfe wachten mit Sorgfalt über die Reinerhaltung desselben und suchten alles Fremde und Neue davon fern zu halten’Ga naar voetnoot3. Er is echter een bepaald bericht dat meedeelt in hoeverre liederen in de volkstaal toelaatbaar waren. De Synoden van Augsburg in de jaren 1567 en 1610 verklaren: de oude katholieke liederen in de volkstaal, speciaal die welke onze voorvaderen bij de grotere feesten gezongen hebben, gunnen wij het volk en we staan toe dat ze in de kerken en bij processies gezongen wordenGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij welke gelegenheden nu had dit plaats? Bäumker zegt:Ga naar voetnoot1
De plaats van het volksgezang is hieruit wel duidelijk geworden: bij buiten-liturgische plechtigheden, en indien anders, dan toch nooit in de plaats van of ter verkorting van het officiële Latijnse koraalgezangGa naar voetnoot2. Wat echter voor mijn betoog het allerbelangrijkst is: nergens is bij dit alles ook maar even sprake van een Duitse psalm, laat staan van een psalm, berijmd in de strofe van een volkslied. Onder de meer dan veertienhonderd Duitse ‘Kerk’-liederen, die Wackernagel verzameld heeft, treffen we twee psalmen op rijm aan: brokstukken van psalm 138 [Hebr. 139], naar een handschrift uit de 10e eeuw, en de 50e [Hebr. 51e] psalm, in 42 strofen (?), uit de 13e eeuwGa naar voetnoot3. Van beide geef ik een fragmentGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Psalm 138
Dû hapest mir de zungun sô fasto piduungen,
10 daz ih âne dîn gipot ne spricho nohein uuort.
Uuie michiliu ist de dîn giuuizida, Christ,
fone mir ce dir gitân! uuie mahtih dir intrinnan!
Far ih ûf ze himile, dâr pistû mit herie,
ist ze hello mîn fart, dâr pistû geginuuart:
Far ih in de finster, dâr hapest dû mih sâr:
30 ih uueiz daz dîn nacht mach sîn sô lioht alsô tach.
Sô uuillih danne file fruo stellen mîno federa:
peginno ih danne fliogen, sôse êr ne tete nioman.
‘Das gedicht stellt sich sonach als eine freie umdichtung des psalms 138 dar’, zegt BrauneGa naar voetnoot1.
Psalm 50, str. 1-4
Herre got, erbarme dich
durch dine gnade vber mich.
Herre, nach dinen hvlden,
niht nach minen schvlden.
Herre, nach dines vater rat
verteile mine missetat.
Daz der tevfel iht envinde,
daz ich si sin gesinde.
Van deze boetpsalm kende Wackernagel nog twee andere handschriften. Hij komt ook, met varianten, voor in Joh. Clausens Psalmen van 1542(!) ‘aus einem seer alten vnd vngeachten Büchlein.’ Zo er dus al sprake mag zijn van een geestelijk lied in de volkstaal ten gebruike van het gehele volk in de kerk - waarmee het lied tot een kerlied gestempeld werd -, tevergeefs zoeken we naar een volks psalm, om niet te spreken van een kerkelijke volkspsalm, uit de 15e en het begin van de 16e eeuw, die ons van een traditie in het psalmberijmen zou kunnen overtuigen. In heel het omvangrijke documentarium dat Bäumker en zijn opvolgers hebben bijeengebracht om tot de aanwezigheid van een kerkelijk lied in de volkstaal vóór de Reformatie te kunnen concluderen, wordt wel gesproken over ons bekende vertaalde hymnen en geestelijke volksliederen, maar met geen woord gerept van een psalm in de moedertaal. Wanneer al eens een dichter - uit welke behoefte is niet bekend, maar laat het een kerkelijke zijn - in de 9e of 13e eeuw een psalm in Duitse verzen bracht, dan is zijn voorbeeld toch zonder weerklank gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet zonder grond beweert Hübner dan ook: ‘Poetische Bearbeitungen [des Psalters] erscheinen nicht [im Mittelalter], mit einziger Ausnahme der ahd. Behandlung des 138. Psalms, die aber nicht als Bruchstück einer Übersetzung des ganzen Psalters anzusehen ist. Das änderte sich mit der Reformation’Ga naar voetnoot1. En geheel onafhankelijk van deze schrijft Gotzen, in verband met de beide hierboven geciteerde berijmingen: ‘Doch war bei diesen gereimten Verdeutschungen an einen Gebrauch für den Volksgesang nicht gedacht; das Bedürfnis nach sangbaren Übertragungen der Psalmen in Liedform entstand erst durch die Reformation infolge der Beseitigung der lateinischen Liturgie’Ga naar voetnoot2. Met recht kon Johann Claus van zijn zeer oude boekje zeggen dat het ‘ungeacht’ was. Berijmingen van psalmen en psalmgedeelten vond men, vooral in de 15e eeuw, in de geversificeerde gebedenboeken, zoals we die ook in de Nederlanden zullen aantreffen. Voor het middelnederduitse taalgebied zijn we hierover uitnemend geïnformeerd door de opsporingen van Borchling, die o.a. in de Bibl. des Kgl. Gymnasiums te Quedlinburg een berijmd Officium b. virginis aantrof, beginnende: HEre opene de lippen myn
dat myn munt kundighe dat lof dyn
God diner hulpe bidde ek
kum here schere to hulpe mek,
waarbij zich een berijming van de zeven boetpsalmen en van de litanie aansluitenGa naar voetnoot3. De boetpsalmen werden ook los van het getijdenboek in verzen gebracht. Borchling vond te Rostock, in de Grossherzogliche Universitäts-Bibliothek daarvan een voorbeeld: De souen Salmen gereimt, als onderdeel van een gebedenboek. De bewerking begint aldus: HEre straffe mi nicht in deme vnmode dyn,
vnd yn dynem torne lat mi niht gestraffet syn.
(Ps. 6)Ga naar voetnoot4.
Volkslitteratuur zullen deze berijmde getijden- en gebedenboeken wel nooit gevormd hebben: ze bleven beperkt tot de kloosters en overeenkomstige institutenGa naar voetnoot5. Ik weet dat het in de litteratuurgeschiedenis geraden is voorzichtig te zijn. Het mag in bepaalde gevallen moeilijk zijn aan te tonen dat iets er was, moeilijker nog is het te bewijzen dat iets er niet was. Maar één ding heeft mijn mening dat Duitsland vóór de Reformatie geen psalmberijmingen heeft bezeten naar de gegeven definitie en dus geen traditie in deze waarop Luther kon voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwen - een mening die zich baseerde op de afwezigheid van getuigen en op de inzichten van objectieve geleerdenGa naar voetnoot1 - tot een vaste overtuiging gemaakt: Toen Luther in 1523 voor zijn kerkvolk Duitse liederen wilde hebben en deze ging zoeken, deed hij een greep in de schat van het middeleeuwse kerklied: hij adopteerde vertalingen van de oudkerkelijke hymnen en bewerkte geestelijke volksliederen zo, dat ze voor zijn eredienst geschikt werden. Toen hij vóór alles ook psalmen verlangde, boden de liedboeken van de middeleeuwen hem nietsGa naar voetnoot2, moest hij zelf aan het dichten gaan en anderen opwekken zijn voorbeeld te volgen. Hier liet de traditie Luther en de zijnen in de steek. De berijmde psalm voor de volkse kerkzang is een innovatie van de Lutherse hervorming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. FrankrijkVoor Frankrijk liggen de zaken enigszins anders. Toen Marot zijn psalmen begon te vervaardigen, was er geen kerk waarin zijn liederen door het volk, actief in het liturgisch gebeuren betrokken zoals in de Duitse hervormde kerken, zouden kunnen worden aangeheven. Of heeft Marot wellicht de hoop gekoesterd dat de Franse kerk, langs de weg van een geruisloze reformatie zich zou evolueren tot een evangelische kerk, waarin zijn psalmen een plaats zouden kunnen krijgen, zoals dat in de tijd van hun ontstaan in Duitsland en de Elzas het geval was? Er is nog een tweede verschil met Duitsland. Frankrijk heeft in de middeleeuwen ‘psalmberijmingen’ gekend, berijmingen zelfs van het gehele psalter, wat Amédée Gastoué heeft verlokt tot het poneren van de stelling dat het dichten van psalmen in de volkstaal niet een uitvloeisel is van de protestantse hervormingsbeweging, maar in de traditie geworteld lag. ‘En réalité, le Psaume français appartient à une très ancienne tradition’Ga naar voetnoot3. En om zijn bewering kracht bij te zetten vervolgt hij: ‘Depuis le moment où apparaissent les premières versions romanes de la Bible, au XIIe siècle, quand, à la fin de ce siècle et au suivant, on modela des Psaumes sur le type des cantilènes pieuses, jusqu'au premier quart du XVIe siècle, nous pouvons suivre la persistance ininterrompue des Psaumes en langue vulgaire sur la terre de France’Ga naar voetnoot4. En daarom heet het van Marot: ‘...loin de s'y montrer, comme on l'a dit et répété, un “disciple de la Renaissance”, il est, en réalité, le dernier poète du moyen âge...’Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons zien van welke aard de Franse berijmingen van de middeleeuwen geweest zijn. Jean Bonnard levert daartoe het materiaal, dat ook door Gastoué is verwerktGa naar voetnoot1.
Tot de oudste versificaties behoort het Sauter en fraunceys, dat omstreeks 1140 geschreven werd in een anglo-normandisch dialect. De proloog begint aldus:Ga naar voetnoot2 Ces vers sunt de salut
Del riche rei Jhesu
Nostre duz avué,
De sa grant passiun,
De sa resurrectiun,
De sa nativité.
De eerste strofen van de psalmen 41 [Hebr. 42] en 44 [Hebr. 45] luiden:Ga naar voetnoot3 Si cum li cerf desirant
La fontaine curant,
Si ai jeo desiré
A venir devant tei,
Sire, glorius rei,
Car plein es de bonté.
Mun quer ad mis avant
Bon dit mult vaillant;
Mes faiz dirrai al rei:
Ma lange, chalemel,
D'escrire mult ignel,
Ceste nuvele lei.
Het beste bewijs dat de dichter de psalmen als hymnen heeft beschouwd, levert de strofe met het rijmschema aabccb, dat juist in de 12e eeuw voor het eerst een veelvuldige toepassing begon te krijgen. Zo zouden dus deze strofen op de melodieën van hymnen gezongen geweest kunnen zijn. Of dat ook gebeurd is, weten we niet, maar zeker hebben ze geen rol gespeeld in de openbare eredienstGa naar voetnoot4. In geen geval gezongen is het oneindig lange (‘interminable’) Eructavit, een bewerking van de 45e psalm, vervaardigd omstreeks 1190 voor Marie de Champagne, de zuster van Philippe-Auguste. Ondanks de langademigheid heeft de psalm een plaats gekregen in tal van handschriftenGa naar voetnoot5. De tweede volledige berijming van het psalter dateert uit de 13e eeuw, en wordt door Gastoué genoemd le Grand Psautier. Er bestaan nog zes handschriften vanGa naar voetnoot6. Een ervan (Paris, Bibl. Nat. 13092) werd in 1860 door Fr. Michel uitgegevenGa naar voetnoot7. Deze berijming is beter dan de eerste: de vertaler behoeft niet zo vaak als zijn voorganger zijn toevlucht te nemen tot versregels die slechts als strofevulling dienen, want hij schrijft niet in strofen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar in stichische verzen! In vele opzichten is deze berijming voorbeeldig in het concies weergeven van de bijbeltekst, waarvan de schoonheid, vooral in het parallellisme vaak bewaard bleef. Ter vergelijking geeft ik ook hier het begin van de psalmen 41 en 44 [Hebr. 42 en 45].
Op geheel dezelfde wijze berijmd zijn de aan de psalmen toegevoegde Cantica (Te Deum, Benedicite, Zachariae, Mariae, Simeonis, Oratio Dominica, Professio Fidei, S. Athanasii Credo). Alleen het laatste Canticum heeft de zesregelige strofe die we in het 12e-eeuwse psalter ontmoetten. Zeer populair waren de kleine collecties van de Sept Psaumes de la Pénitence. We vinden ze in ‘une infinité de manuscrits’ en oude drukken van de 13e tot in de 16e eeuwGa naar voetnoot1. Bovendien werden ze wel in getijdenboeken ingelijfd. Gastoué rekent deze boetpsalmen tot de meest authentieke bronnen van Marot's berijming en grondt zijn stelling op de beginverzen van de psalm 6 en 37 [Hebr. 38]:Ga naar voetnoot2
Men moet toegeven dat er enige overeenkomst te bespeuren valt, maar uit vier versregels tot een bron te concluderen, acht ik op z'n zachtst gezegd ietwat overijld.
De 15e eeuw geeft een opleving te zien in het dichten van stichtelijke verzen. Jean de Santes, een kartuizer uit Clairvaux, brengt opnieuw (1467) een Franse vertaling van het psalmboek in (gepaard rijmende) verzen, met vele vrome uitbreidingenGa naar voetnoot3. Nieuwe parafrasen van de psalmen verschijnen ook in de gedrukte getijdenboeken. In de (geversificeerde) Heures de Nostre Dame zijn de psalmen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet op Christus betrokken, maar op Maria, op de wijze als bijv. Pierre Gringoire dat deed in 1525Ga naar voetnoot1. Van deze activiteit zegt Gastoué, dat ze ‘grandit et s'accèlère de plus en plus, mais dans un genre purement littéraire, et en dehors du courant populaire et chanté’Ga naar voetnoot2. De laatste zinsnede is voor mijn betoog van de hoogste waarde! Trouwens, wanneer we nagaan of en hoe deze ‘psalmberijmingen’, de oudere en de jongere, gezongen zijn, dan ontmoeten we de volgende uitspraken: ‘Mais, si nous avons dû parfois hésiter devant la question de savoir si tel Psaume du XIIIe siècle a été chanté, la solution devient plus difficile à résoudre pour ceux du XVe. La séparation de la poésie chantée et de la poésie purement récitée est faite, mais point assez nettement pour que nous n'ayons pas d'hésitation lorsqu'il s'agit de classer certaines pièces.’ - ‘A vrai dire, nous ignorons comment ils étaient chantés, mais, par des témoignages précis, au moins pour la fin du moyen âge, nous savons qu'ils l'étaient, et que leur exécution faisait partie d'une tradition lointaine et populaire’Ga naar voetnoot3. Welnu, men zong deze psalmen op de acht ‘psalmtonen’ zoals die in de liturgische gezangen van het Officium zijn toegepast, en met ‘men’ bedoelt Gastoué ongetwijfeld kloosterlingen en priestersGa naar voetnoot4. En van de bewerkingen van de 15e eeuw - de onmiddellijk aan Marot voorafgaande - vernamen we zojuist dat ze buiten het volk en buiten de zang stonden. Van belang is wat Gastoué meedeelt over de hymnen. Evenals in Duitsland zijn ook in Frankrijk de Latijnse hymnen in de volkstaal overgebrachtGa naar voetnoot5. De oudste verzameling vertalingen, die de gehele cyclus van het liturgische jaar omvat, dateert uit 1415. Litterair-historisch zijn de hymnen hieruit belangrijk, omdat ze de oorspronkelijke metra in het Frans trachten te behouden en hun auteur daarmee een ‘précurseur de la Pléiade’ is gewordenGa naar voetnoot6. ‘La mélodie, de son côté, est presque toujours le chant liturgique correspondant. Il y a donc, là, un rapprochement à faire avec les Psaumes’Ga naar voetnoot7.
Ik heb gezocht naar Franse psalmberijmingen die het onmiddellijke voorbeeld voor Marot geweest zouden kunnen zijn. Maar wat ik vond, heeft me niet tot de overtuiging gebracht, dat onze dichter daar zijn idee en vorm aan ontleende en zodoende, in dit opzicht althans, de laatste dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de middeleeuwen was, toen hij in een veelheid van strofentypen, nauw verwant aan de vormen van het geestelijke en wereldlijke chanson, toch, door zijn eenvoudige, klare taal, een populair lied schiep, bedoeld voor een zo wijd mogelijke kring van vrome ‘leken’, en bestemd om op volksaardige melodieën gezongen te worden. Ik geloof dat Marot daartoe zijn inspiratie van elders kreeg. Maar daarover nader in een volgend hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De NederlandenNu we hebben gezien in hoeverre in Duitsland en Frankrijk bij het begin van de Reformatie gesproken kan worden van een traditie inzake het berijmen van psalmen in de complexe betekenis als op blz. 35 is aangegeven, moet de vraag beantwoord worden hoe het in dit opzicht ten onzent gesteld staat; om concreet te zijn: of de Souterliedekens van 1540 het (voorlopige) sluitstuk vormen van een traditie. Een vraag die litterair-historisch niet van belang ontbloot is en die te meer klemt nu prof. dr. J. van Mierlo, s.j. in het tweede deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden zijn antwoord gegeven heeft: ‘al vroeg werden, evenals vele kerkelijke gezangen, ook de voornaamste psalmen in het Diets berijmd. Trouwens, door het kerkelijk officie, dat grotendeels uit psalmen bestaat, was het volk met de psalmen vertrouwd geraakt en werden, lang vóór de Hervorming, die hierin slechts een oud katholiek gebruik voortzette, de psalmen gezongen als godsdienstige liederen. Zo was langzamerhand, met de ontwikkeling ook van het geestelijk lied, de behoefte ontstaan aan een volledige bewerking der psalmen in liedvorm’Ga naar voetnoot1. Van Mierlo verzuimde echter, zelfs in de Aantekeningen, enig bewijs bij te brengen voor zijn zesvoudige bewering: 1) al vroeg zijn psalmen in het Diets berijmd; 2) het volk was met de [Latijnse!] psalmen vertrouwd geraakt; 3) de psalmen werden gezongen als liederen; 4) lang vóór de Hervorming; 5) er bestond in deze een oude traditie; 6) er ontstond behoefte aan een volledig liedpsalter. Het is daarom gewenst de documenten op te sporen, de feiten te laten spreken, en op grond daarvan onze eigen conclusies te trekken. Ik heb getracht alles bijeen te brengen wat de middeleeuwen tot 1525 aan psalmberijmingen hebben opgeleverd. Om de mogelijkheid open te laten dat de Cantica de rol van voorbeeld hebben gespeeld, heb ik de Lofzangen van Maria, Simeon en Zacharias, alsmede de Decaloog en de Oratio dominica in het onderzoek betrokken. Het materiaal in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (BNM) te Leiden is me daarbij tot grote steun geweest. Maar dit was dan ook zo goed als de enige steun, want de middeleeuwse geversificeerde Schriftgedeelten zijn nog nooit een voorwerp van litterair-historisch onderzoek geweest. Men moge het mij daarom ten goede houden dat ik tal van vragen onopgelost en zelfs onaangeroerd laat: het is me hier slechts om enkele facetten van het probleem te doen. Ziehier ons middeleeuws bezit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A 1.Psalm 50 [Hebr. 51], het Miserere, de vierde van de zeven Boetpsalmen, bezitten we in een wijdlopige parafrase: 22 strofen (eigenlijk 21 + 1, de laatste is een uitbreiding van de doxologie) van 16 regels. Deze bewerking moet zeer geliefd geweest zijn, gelet op het grote aantal handschriften - we kennen er tienGa naar voetnoot1 -, waarin ze bewaard is gebleven. En het is ook te begrijpen. Moge voor ons het oudtestamentische lied aangrijpend zijn door de suggestieve kracht van smeekbede en klacht, voor de middeleeuwer moet de breedheid waarmee de her-dichtende boeteling eigen doemwaardigheid stelt tegenover Gods barmhartigheid grote bekoring gehad hebben. Daarbij komt dat de dichter zijn boetzang in een zuivere en eenvoudige taal heeft geschreven, wat meer zegt, vaak verrast door waarlijk dichterlijke verzen: Ic scame mi dat ic ben dijn kint,
Want ic en hebbe di niet ghemint.
In het gedicht is elk bijbelvers tot een strofe geworden, het eerste zelfs tot twee. De strofeopeningen berijmen nauwkeurig het bijbelvers, waarbij het opvalt dat de dichter zich in zijn woordkeus zo dicht mogelijk bij een Dietse prozavertaling aansluit, in dit geval bij een tekst die in het Hulthemse handschrift voorkomt (Nr. VI, bl. 19vo, kol. 2 vv.: Item hier beghinnen de .vii. Psalme in dietsche) en uitgegeven is door C.P. SerrureGa naar voetnoot2. Ik laat hier nu de strofen I, II en VI volgen, en, om te laten zien hoe de bijbelverzen bewerkt zijn, de initia van IV, VIII en IX. De tekst (alsook de interpunctie) van het gedicht is die van het onuitgegeven hs. mus. meerm.-westreen. 10 e 2, de bijbeltekst naar de uitgave van Serrure.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgever van hs. coolkerkeGa naar voetnoot1 plaatst het Miserere onder de Gedichten, niet onder de Liederen. Het is dan ook, in tegenstelling tot de liederen uit het hs., niet van een melodie voorzien. Of het niettemin voor de zang bestemd is geweest, valt moeilijk uit te maken. Wel varieert het aantal lettergrepen per versregel en zijn de staande en slepende rijmen onregelmatig geplaatst, doch dit alles behoefde voor de middeleeuwse zanger geen bezwaar te zijnGa naar voetnoot2. Maar een volkslied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het in geen geval geweest, daarvoor zijn de strofen te lang en is de inhoud te persoonlijk. M.i. zal de bekendheid van het gedicht beperkt gebleven zijn tot de conventen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A 2.De berijmde zeven boetpsalmen: 6, 31 [Hebr. 32], 37 [38], 50 [51], 101 [102], 129 [130] en 142 [143] komen voor in hs. kon. ak. van wetensch. te amsterdam, nr. xxxvi, bewaard in de Kon. Bibl. te 's-GravenhageGa naar voetnoot1, en in een verloren gegaan ‘pergementen kerkboek’, waarvan G.J. Meijer, hoogleraar te Groningen, in 1830 een Zuidnederlands afschrift bekwam, dat eveneens niet meer aanwezig is. Toen Meijer in 1841 deze zeven boetpsalmen publiceerdeGa naar voetnoot2, liet hij ze afdrukken als stichische gedichten, waarschijnlijk omdat zijn afschrift die vorm vertoonde. Het hs. van de Akademie echter, dat Meijer bij zijn uitgave gebruikte om lacunes aan te vullen en gebrekkige lezingen te herstellen, geeft de indruk dat de berijmingen zijn geconcipieerd in vierregelige strofen, waarbij, in het algemeen, elke strofe een Vulgaatvers weergeeft. Ook hier geldt de vraag of we met liedstrofen te doen hebben. Om een indruk te geven van deze psalmen en van de werkwijze van de dichter, druk ik uit enkele een paar strofen af. Ik gebruik daartoe het hs. van de Akademie. Het is me niet gelukt een Dietse bijbeltekst te vinden die de dichter geraadpleegd zou kunnen hebben.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijzonder fraai werk heeft onze dichter niet geleverd. Op tal van plaatsen is de zin duister, zelfs wanneer die met behulp van Meijer's varianten soms enigermate kan worden verhelderd. Dat kan de schuld zijn van slordige afschrijvers, wat in de eerste strofe van ps. 6 zeker het geval is, maar het kan ook zijn dat de oorspronkelijke maker het Latijn niet voldoende beheerste, althans niet adequaat heeft kunnen weergeven, waardoor de ‘theologie’ wel eens zonderling werd. Wel kent de dichter de ‘regels’ van het Dietse heffingenvers, maar slechts met onbeholpen syntactische wendingen en vele stoplappen krijgt hij zijn ‘strofe’ vol. Het verdient aandacht dat nergens een poging is gedaan om de psalm te ‘christianiseren’. Alleen ps. 142, III, 2 doet merkwaardig aan in een oudtestamentisch gedicht: Want de viant mine ziele
Bringhen wilt van sinte mechiele;
Heeft si in eertrike dleuen mijn
Verwonnen ende doet oetmuedech sijnGa naar voetnoot1.
Quia persequutus est
inimicus animam meam,
humiliavit in terra
vitam meam
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A 3Een geheel andere versie van de boetpsalmen treft men aan in hs. londen, br. museum, curzon 245 (Additional MS. 39, 638-656.a.11), fol. 87 ro-95 roGa naar voetnoot2. Volgens Priebsch dateert het hs. uit de 15e eeuwGa naar voetnoot3. De psalmversificatie lijkt mij in dezelfde eeuw ontstaan te zijn. De taal is Vlaams, maar iets vaker dan zijn voorganger van A 2 heeft de dichter zijn toevlucht genomen tot het vreemde woord. Het principiële verschil met de voorgaande versie is dat het Vulgaat-vers wordt weergegeven in twee-regelige ‘strofen’. Van het Hebreeuwse parallellisme is dan ook zo goed als niets bewaard gebleven. Wat de psalm echter daardoor aan breedheid verliest, wint hij in kracht. Toch kan het eindoordeel niet gunstig zijn. Deze versificatie is meer een ‘filologische oefening’ dan een waarachtig gedicht; meer geschikt voor - sit venia verbo - het routinegebed, dan tot bevrediging van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
momentane zielsbehoefte. Maar de vrome tijdgenoot kan anders geoordeeld hebben, en dat is een van de vele zaken waarvan wij geen weet hebben. Ik citeer nu de ‘berijming’ van dezelfde Vulgaatverzen als bij A 2:
Ps. 6:2-5
In dine gramscepe, ghenadich heere,
Mi ne begripe no arguweere.
Quellende roupic up dine ghenaden:
Ganse mine beenen vul drucx gheladen.
Ende zeere es mine ziele belast;
Na huv beide[n]de toot ghise tast.
Heere, keert toten behoude mir ziele zede,
Bi uw groter ontfarmichede.
Ps. 31:1-2 en 6
Salich es hi die in rauwen sonde vertrect,
Want si vergheuen sijn ende ghedect.
Salich es wel den mans name,
In wien god ne kent sonde no blame
Daer omme vloyt altoos huut my
Den lof dijnre gracien waer ic zi.
Ps. 50:3a en 4
God, mijnder ontfaremt met innigher bede
Duer uwe grote ontfarmichede.
Maer eerst mi purifiert ende dwaet,
Dan gheift mi miere broken oflaet.
Ps. 129:1-4
Hier huten diepen roupic an di:
God sent mi aest dine hulpe bi.
Dine hooren doe ontfanghen mede
door dijn ontfaermen mine innighe bede.
Heere, sien onse sonden dine godlike ooghen,
Wie sal dine wrake keeren moghen?
Maer ic gheloue dattu sondaers besmet
Huut minnen spaers bi der saligher wet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A 4De psalmfragmenten onder A 4 genoemd, werden voor het eerst uitgegeven door G.J. Meijer naar het afschrift van een manuscript dat ook de onder A 2 behandelde zeven boetpsalmen bevatte. Eerst nadat Meijer had kennis gemaakt met het handschrift van een berijmd Getijdenboek - destijds in het bezit van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en door Meijer onderscheiden als hs. getijdeboek a, thans toebehorend aan de Kon. Academie van Wetenschappen (ter K.B. hs. kon. akad. xxxvi) - kon hij de fragmenten zowel als de boetpsalmen herkennen als delen van de (berijmde) ‘getiden onser vrouwe’. Ruim een halve eeuw later vond dr. K. de Gheldere in hs. brugge, bissch. seminarie 72/79 (geschreven ca. 1460) een tweede volledig manuscript van dit berijmde getijdenboek. Hij gaf het uit in Dietsce Rime, Brugge 1896 (blz. 13-38), onder vermelding van de varianten naar Meijer en hs. kon. akad. xxxvi (blz. 151-162). De Gheldere meent de berijming van Die Ghetide van Onser Vrouwen te mogen toeschrijven aan de Brugse dichter Gillis de Wevel, de auteur van het Vlaamse Leven van Sint Amand (jan. 1367). De oorspronkelijke Latijnse tekst vond hij in een hs. uit de 15e eeuw ter Stedelijke Bibliotheek van Grenoble (Nr. 164), getiteld: Hore de doloribus B. Mariae in passione domini edite per dominum papam Johannem XXII, qui contulit omnibus eas singulis diebus legentibus quadraginta annos indulgentiae. Het is mogelijk dat De Wevel rechtstreeks naar het Latijn gewerkt heeft. Echter is het niet uitgesloten dat hij de beschikking had over een vertaling, waarin dan de bijbelgedeelten ontleend waren aan een Dietse bijbeloverzetting, of dat hijzelf bij zijn berijming een bijbelvertaling raadpleegde. In elk geval vond ik in hs. leningrad xx j lxiiiGa naar voetnoot1 een bijbeltekst die in zijn woordkeus verrassend veel overeenkomst vertoont met onze fragmenten. Het verschil in behandeling met de boetpsalmen valt reeds bij een oppervlakkige kennismaking op. De Wevel tracht het bijbelwoord, ook het Dietse, zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. In dichterlijkheid en taalbeheersing steekt hij ver boven de be-‘rijmer’ van de boetpsalmen uit. Het aantal (zinloze) stoplappen is uiterst gering. Kenmerkend voor de geconcentreerdheid van De Wevel's verzen is het feit dat de tweeledige bijbelstrofe in twee - gepaard rijmende - verzen wordt vertaald: bij de boetpsalmen is de ‘strofe’ vierregelig. Hoogst opmerkelijk is het verschijnen van een drievoudig rijm op plaatsen, waar het bijbelvers drieledig is! (ps. 68, 415-417; ps. 21, 486-488). Ik noem nu eerst de fragmenten in de volgorde waarin ze in het getijdenboek voorkomen, met de plaats die ze daar innemen, in de uitgave van De Gheldere. Ter illustratie citeer ik dan b en c tezamen met de corresponderende bijbeltekst uit het Leningradse hs.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A 5In de Refereinenbundel van Jan van Stijevoort (1524) komt als ‘Reffereijn CCII’ een gedicht voor op de stok Ende vergheeft mij mijnen verloren tijtGa naar voetnoot1, door dr. A. van Elslander gekarakteriseerd als ‘een bewerking van Psalm nr. 51 (Vulgaat, nr. 50)’Ga naar voetnoot2. Men doet, naar ik meen, beter met te spreken van een Refrein van inkeer dat geïnspireerd s op de bekende boetpsalm. Kon men uit de 14e-eeuwse bewerking (A 1) de bijbelpsalm vers voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers aflezen - de term ‘psalm-uitbreiding’ is dan ook op dit gedicht het best van toepassing - bij dat van Jacop van den Rie, zoals de vervaardiger zich per acrostichon in de Prinche bekend maakt, is dat slechts gedeeltelijk het geval. Ik citeer de eerste strofe, cursiveer de bijbelplaatsen en spatieer wat ongeveer daarmee overeenkomt. Van welke bijbelvertaling de dichter uitging, heb ik niet kunnen ontdekken; ik weet dus niet in welke vorm de teksten in het gedicht zijn verwerkt. I
Ontfermt mijns god / syt mijns gehuldich
Duer v ontfermherticheijt menichfuldich
dwaet af nu mijnen sondighen staet
In lijden bin ic seer onuerduldich
En traech tuwen dienst ken ic mij sculdich
dus bidick v reijnicht mijn sondich quaet
Want ic bekenne mijn grote misdaet
dat ic in v ghesondicht heb alleene
Daer en weet ic gheen ander toeuerlaet
dan op v godlyke gracie rene
Luttel duechden heb ic ghedaen of ghene
dus bidic v geeft mij erm sondaer respijt
Tot dat ic myn sonden groot en clene
Hier in dit dal mit tranen bewene
ende vergheeft mij mijnen verloren tijt
Wel volgt de dichter de bijbelpsalm in de opbouw van de klacht, maar hij laat tekstgedeelten weg. Hij komt in drie strofen niet verder dan vs. 16; de vierde (laatste) strofe citeert nog slechts vs. 17. De gehele volgende passage over het offer zal men bij Van den Rie vergeefs zoeken. Het was de dichter trouwens niet om de psalm als zodanig te doen. Hij gebruikte hem slechts om de passende woorden te vinden voor wat er in zijn ziel omging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B (a-e)Over de Cantica kan ik nu kort zijn. Het Magnificat, Benedictus en Nunc dimittis vormen een bestanddeel van het onder A 4 genoemde getijdenboek en sluiten zich in behandeling geheel aan bij de psalmfragmenten. De Lofzang van Maria begint aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dietsce Rime, blz. 32, vs. 664 vv.
Mine ziele maect groot den Here,
Ende mijn geest verblijt hem zere
In Gode mire zalicheit.
Want hi zach an die omoedicheit
Siere diernen......
hs. leningrad, fol. 127ro.
Mijn ziele [maectGa naar voetnoot*] groet den here
Ende mijn geest verblijt
in gode minen behoudere,
Want hi heuet anghesien die oetmoedecheit
sijnre diernen.......
***
Het Gebed des Heren inspireerde tot een gedicht in zeven clausulen en is in zijn opzet te vergelijken met de uitbreiding van psalm 50 [51]. De Gheldere deelde het mee in zijn Dietsce Rime naar hs. brugge, bibl. bissch. seminarie 72/175, waaraan echter enkele regels ontbreken. Waarschijnlijk bevat hs. münchen, (voorm.) hofbibl. cg 83, fol. 110b dezelfde versie; de beginverzen zijn althans gelijk. Een verdienstelijke berijming van het Vader Onse gaf verder Jan van Boendale in zijn Lekenspieghel B. II, cap. 41, vs. 12vv., welke verzen men met enige spellingvarianten en een wijziging van scouden in sonden terugvindt in hs. den haag, kon. bibl. 76 e 5 (de beroemde codex waarin Die Dietsce Doctrinael en de Beatrijs voorkomen), fol. 54 bGa naar voetnoot1:
Dits den pater noster in dietsche
Vader onse die inden Hemel es.
Gheheylecht moet dijn name sijn.
Toecome ons dat rike dijn
Dijn wille moet ghewerden
Inden hemel alse inder erden
Gheeft ons heden ons dagelijcs broet
Ende vergheeft ons onse sonden groet
Alsoe wi sijn ghewoene
Onsen sculderen te doenc
Ende leydt ons niet in coringhen
Mer loest ons van quaden dinghen.
Amen.
***
Bewonderenswaardig is de manier waarop de Tien Geboden in evenzovele gepaard rijmende versregels zijn gecomprimeerd. Het onderwijs zal er stellig zijn voordeel mee gedaan hebben. Niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder dan tien hss. brengen ons deze bewerking, in verschillende versies: een bewijs van populariteit. Een ervan citeer ik geheelGa naar voetnoot1. Minne ende ere enen God.
Swere niet bi hem in dijn spot.
Ere moeder ende vader.
Viere die heileghe daghe algader.
Ende bringhet ghenen mensche ter doot.
Ende en steelt niet, al hevestuus noot.
Ende beghanc gheen overspel.
Ende tughet gheen valsch op yemen el.
Beghere niemens bedghenoet,
No niemens goet al bestu bloet.
***
Dit is alles wat er in de middeleeuwen aan Psalmberijmingen (in ruime zin) te vinden is. Geen schrijver over het middeleeuwse lied, geen uitgever daarvan - Hoffmann von Fallersleben, De Cousse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maker, Willems, Lootens en Feys, Bäumker, Acquoy, Van Duyse, Knuttel, Sr. Marie Josepha, Indestege. Bruning - maakt melding van een lied dat een psalm tot inhoud heeft. Zelfs wanneer men aanneemt dat er een en ander verloren is gegaan en dat nog enkele manuscripten en oude drukken onder het stof van eeuwen verborgen liggen, dan nog zal men slechts van een magere oogst mogen spreken. Als Van Mierlo zegt dat al vroeg de voornaamste psalmen in het Diets werden berijmd, kan hij daar uitsluitend de zeven boetpsalmen mee bedoelen. Maar zijn die gezongen? Door wie, en hoe, waar, wanneer? Dat het volk met de psalmen vertrouwd was geraakt door het kerkelijk officie, is moeilijk aan te nemen, daar het gehele officie, inclusief de psalmen dus, in het Latijn gezongen werd (en wordt). Indien al ergens in een dienst - en zeker niet in de hoofddienst - de landstaal werd gebruikt, is dat wel alleen geschied in bepaalde kloosters, als die welke behoorden tot de Windesheimer Congregatie, en inde kapellen van de begijnhovenGa naar voetnoot1. En als Van Mierlo beweert dat deze psalmen als godsdienstige liederen gezongen werden, ziet hij over het hoofd dat de berijmde psalmen van de middeleeuwen naar vorm, karakter, ontstaan en bedoeling niets met het lied gemeen hebben, maar dat ze staan in de traditie van de episch-didactische dichtkunst die bij Maerlant haar uitgangspunt vond. Het Miserere mei deus (A 1) en het refrein van Jacob van den Rie zijn beide strofisch, maar, aangenomen dat ze inderdaad ook gezongen zijn, door hun zo sterk individueel uitbreidende inhoud kunnen ze toch moeilijk de dichter(s) van de Souterliedekens tot voorbeeld hebben gestrekt. Het is mogelijk dat Van Mierlo, evenals anderen die zich met deze materie hebben beziggehouden, zijn uitspraken heeft gegrond op een uitlating van Erasmus, zoals men die vindt weergegeven bij Scheurleer: ‘Uit een gezegde van Erasmus moet men evenwel afleiden, dat er reeds in zijn jeugd, dus ongeveer 1480, door de Begijnen in Vlaanderen psalmen in de landstaal werden gezongen’Ga naar voetnoot2. Als het werkelijk waar is dat Erasmus met psalmen een soort ‘Souterliedekens’ bedoeld heeft, dan heeft Van Mierlo voor minstens de helft gelijk en is mijn onderzoek geen ‘twee peren’ waard. Maar, Scheurleer's ‘men’, ‘afleiden’ en ‘Vlaanderen’ hebben me achterdochtig gemaakt en daarom zal het zaak zijn ad fontem te gaan. De weg daarheen is vrij lang en moeilijk, maar ik vlei me met de hoop dat de moeite beloond zal worden. Een halve wegwijzer is Scheurleer's noot: P. Bayle, Oeuvres diverses. La Haye 1727, blz. 741b., een halve, want Scheurleer vergeet te vermelden: Tome Premier. Op de goede plaats aangekomen vinden we dat Bayle daar een boekje bespreekt, getiteld: Aphorismes de Controverse, on Instructions Catholiques, tirées de l'Ecriture, des Conciles et des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saints Peres. Dediées au Roy de la Grande-Bretagne. A Cologne, Chez Adrian le Jeune. 1687Ga naar voetnoot1. waarbij hij o.m. het volgende opmerkt: Il [= de auteur van de Aphorismes] cite souvent Erasme, & affecte de justifier qu'il a été bon Catholique. Il le cite, entre autres choses, pour montrer que l'Eglise ne defend point absolument la lecture de la parole de Dien. S'il y a, dit-il quelque defense de la lire en Langue vulgaire, elle est de l'Index que nous ne recevons point en France. Erasme qui vivoit encore en l'année 1536. dit qu'il n'y avoit en aucune defense jusques à son tems, & que dans san jeunesse, c'est-à-dire en 1480. on lisoit la Bible traduite en François & en Allemand, & que dans les maisons des Beguines qui sont en Flandre on faisoit les prieres, & on y chantoit les Pseaumes traduits en la Langue du pays. Bij collatie blijkt dat Bayle in het cursieve de Aphorismes letterlijk citeert. Maar we moeten naar Erasmus. De marginale notatie in de Aphorismes is ietwat onduidelijk, ze is tweeledig en het ‘in fine’ moet men cum grano salis nemen. Welnu, op 16 november 1525 schrijft Erasmus vanuit Bazel een zeer uitvoerige brief (bij Allen bijna 1000 regels druks) aan Natalis Bed(d)a - Noël Bedier -, de syndicus der Sorbonne, die reeds gedurende enige jaren tegen hem geageerd had door uit zijn geschriften tal van verdachte plaatsen te verzamelen en te commentariëren. Erasmus' apologie is waardig van toon, op verscheidene plaatsen echter niet zonder ironie. Zo schrijft hij: ‘Gratum est quod indicas locos in quibus videor tibi periculose scripsisse, De cleri coelibatu, De votis monachorum, De ieiuniis et interdicto esu carnium,... De libris sacris in vulgarem linguam transferendis,’ [etc.]Ga naar voetnoot3. Even later komt Erasmus terug op het vertalen van de H. Schrift in de volkstaal: Mihi non constabat Ecclesiae decreto vetitum ne sacri libri vertantur in linguam vulgarem. Quod si verum est, hactenus vbique peccatum et aduersus hoc decretum. Etenim me puero legebantur libri sacri versi Gallice ac GermaniceGa naar voetnoot4. Hier komt dus Erasmus' jeugd tevoorschijn, maar de passus heeft slechts betrekking op het lezen van de gewijde boeken en niet op het zingen van psalmen. Ander, helderder licht, brengt het tweede lid van de marginale aantekening: Tom. 9. p. 377., waarmee is bedoeld: pag. 377 van Des. Erasmi Roterodami Opervm Nonvs Tomvs / Complectens ipsius apologia adversos eos qui illum locis aliquot, in suis libris... sunt calummiati. Basileae. 1540. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voornaamste calumniator tegen wie Erasmus zich verweert, is alweer Beda, die vooral gebeten is geweest op de Paraphrases in Novum TestamentumGa naar voetnoot1. Op pag. 374 beginnen de Divinationes Erasmi Rot. adnotata per Beddam. De Paraphrasi Erasmi in Matthaeum, et primo de duabis praemissis epistolis. De volgende citaten tonen aan hoe de samensteller van de Aphorismes aan zijn wijsheid is gekomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan niet anders zeggen dan dat prior Richard Erasmus' opmerkingen goed heeft weergegeven (alleen Vlaanderen komt er niet in voor, maar dat was voor de prior de aanduiding voor de Nederlanden). En ook is er geen enkele grond voor twijfel aan de juistheid van Erasmus' mededelingen. Naast de volledige Bijbel was ook het Boek der Psalmen herhaaldelijk vertaald: handschriften en incunabels zijn er om het te bewijzen. Bekend is De Duytsche Souter, een prozavertaling van de psalmen, die in 1480 te Delft verscheen. De proloog, die teruggaat op Augustinus, en ook in verscheidene handschriften is overgeleverdGa naar voetnoot1, zingt uitvoerig de lof der psalmen: Dit is vanden loue der salmen, daer augustinus sonderlinghe priselic van seit in eenen boec gheheten dat boec vanden gheest ende vander sielen. Die sanc der psalmen heilighet dat lichaem... Van welke aard dat zingen van de nonnen en dat ‘singhen inder kercken’ is, leren ons de citaten uit Erasmus eveneens: het legant canantque en het recitantibus wijzen op het recitatief, de ‘gregoriaanse’ manier van voordragenGa naar voetnoot3. En noodzakelijk is dat niet eens, want de Duytsche Souter is kennelijk voor individueel gebruik bestemd geweest, en zo de begijnen hem al in hun gemeenschappelijke diensten hebben gebruikt, zal hij eerder, evenals het Gebed des Heren, gemurmeld zijn dan gezongen (psalmos suos & precationem dominicam murmurant). Deze opvatting vindt steun in de notariële akte over het door de inquisiteur Coppin geleide onderzoek tegen de Bergen-op-Zoomse priester Nicolaes Christi (Mei 1525). Ten overstaan van zijn verhoorders bekent Nicolaes gezegd te hebben tegen de begijnen, wier geestelijk verzorger hij was (curatus beghinagii): ‘En sal ick u nimmer meer af connen gebringen die hoykens [rozenkrans- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeden] oft die rallinge van den seven psalmen...?’Ga naar voetnoot1 Nu kan men rallinge vertalen door snappen, snateren, kakelen, maar nooit door zingenGa naar voetnoot2. Ik kom nu tot de concluderende samenvatting en geef daartoe gaarne het woord aan een onpartijdig, zeer deskundig geleerde, dr. Eliseus Bruning, O.F.M.:Ga naar voetnoot3 ‘Bij de plechtige Getijden werden de psalmen en hymnen gereciteerd of gezongen in het Latijn door de kanunniken, monniken en scholares, dus clerici; ook bij de gezongen Mis werd het Gregoriaans en (of) de polyphonie gezongen in het Latijn, dus door degenen die lezen en zingen geleerd hadden, dus de clercken. Actieve zang-deelname van het volk, dat in de M.E. voor het grootste gedeelte uit ongeletterden bestond, kan voor het Latijn hoogstens bestaan hebben, hier en daar, in het zingen van enkele antwoorden, Amen, Et cum spiritu tuo, Deo gratias, Alleluia, Kyrieleison e.d. Voor de volkstaal waren het betrekkelijk weinig liederen, en dan nog meestal van één stroof; de meeste geestelijke liederen van vóór 1500 waren geen volksliederen, in die zin dat zij door het ongeletterde volk gezongen werden, daarvoor waren de meeste liederen te lang en vaak te individualistisch. Toch weten we uit talrijke berichten, verhalen, kronieken, e.d. dat het volk bij verschillende gelegenheden in de kerk zijn Nederlands lied gezongen heeft.
De geografische ligging van de Nederlanden tussen Duitsland en Frankrijk manifesteert zich ook hier. Met Duitsland hebben wij gemeen het buiten-liturgisch gebruik van bepaalde liederen op bepaalde tijden en bij bepaalde gelegenheden. Dit leert ons dr. Bruning. Verder houde men in het oog dat het ginds zowel als bij ons om lokale gebruiken gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met Frankrijk hebben wij gemeen het bezit van geversifieerde psalmen, zij het dat de Fransen in dit opzicht rijker zijn dan wij. Lettend op de vormovereenkomsten meen ik te mogen aannemen dat Frankrijk de Dietse dichters tot voorbeeld heeft gestrekt. |
|