De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
3. De patres en het psalterGa naar voetnoot5In het voorgaande hebben we gezien welk een grote plaats het Psalterium innam in de harten en hoofden van de oudste Christenen en, later, in de liturgieën van de missen en getijden. Ze konden echter eerst dan een wezenlijk bestanddeel van het christelijk gebed uitmaken, wanneer ze in christelijke zin werden geïnterpreteerd. Speciaal ten behoeve van de geestelijken en monniken die het Officium Divinum (de dagelijkse gebedsdiensten) verrichtten of bijwoonden, hebben de bisschoppen sedert de 3e eeuw grote psalmencommentaren geschreven, ‘argumenten’ of ‘rubrieken’ (korte samenvattingen) van de psalmen vervaardigd en psalmische gebeden, die de inhoud van de psalm (zelf als gebed be- | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
schouwd) kort weergaven, samengesteld. Uit deze litteratuur kan men leren hoe de Patres de psalmen hebben geïnterpreteerd als christelijke gebeden. Enkele van hun opvattingen zullen we in het kort nagaan. De keuze van de auteurs daarbij is bepaald door de voorrede tot de Souterliedekens en die tot de Psalmen van Lucas de Heere. De laatste noemt S. Hieronimus, Augustinus en Arnobius onder de bronnen van de dichter, de eerste vermeldt behalve deze namen ook nog die van Hilarius en Haymo. Dit dient nog te worden opgemerkt, dat het bij de commentaren bijna altijd handelt om predikaties, tijdens de kerkdienst uitgesproken ter verklaring van de tevoren gezongen psalm. Wetenschappelijke exegese zal men er dus niet in vinden, wel spirituele. Hilarius, de bisschop van Poitou, († 366) zegt in de Instructio Psalmorum, voorafgaande aan zijn Tractatus super Psalmos: Non est uero ambigendum, ea, quae in psalmis dicta sunt, secundum euangelicam praedicationem intellegi oportere, ut ex quacumque licet persona prophetiae spiritus sit locutus, tamen totum illud ad cognitionem aduentus domini nostri Iesu Christi et corporationis et passionis et regni, et resurrectionis nostrae gloriam uirtutemque referaturGa naar voetnoot1. Wie bidt en tot wie het gebed gericht is, moet men uit elke psalm afzonderlijk afleiden. In psalm 53 hoort Hilarius de stem van Christus in Zijn lijden. Ook in psalm 131 spreekt de Eniggeboren Zoon van God door de mond van de profeet. Daarentegen herkent hij de stem van de Kerk als Lichaam van Christus bijvoorbeeld in de psalmen 124, 125 en 134. Elders, als in psalm 2, is Christus de bezongene; in weer andere ziet Hilarius eenvoudig een gebed van de rechtvaardige, gericht tot God of Christus (psalm 14). Hilarius' exegese is dus typologisch en allegorisch. In zijn predikaties over de psalmen, gericht tot de monniken in de kerk van Bethlehem, ontwikkelt hieronymus (342? 347?-420) de christologische interpretatie. Het In Commentarios Psalmorum Prooemium deelt zijn visie mee: Quamuis Dauid omnes psalmos cantasset, tamen omnes psalmi in persona Christi pertinent. De zin van een psalm kan men afleiden uit de titel: Quid est titulus, nisi clauis? ....hoc est, per titulum intelligitur, in cuius persona cantatur: aut in persona Christi, aut in persona ecclesiae, aut in persona prophetaeGa naar voetnoot2. Met augustinus (354-430) komen we in een nog verder geëvolueerd stadium van christelijke interpretatie. Tot nu toe beperkten de commentatoren zich tot een verklaring van de psalmen afzonderlijk, de bisschop van Hippo zoekt en vindt een band die alle verbindt: die van het mystieke Lichaam waarvan Christus het Hoofd is, of die van de Bruid en de Bruidegom. De Kerk, onder het beeld van Babylon, dat de ballingschap van de christen hier op aarde symboliseert, verlangt naar haar ware Vaderland, het Jeruzalem hierboven. In het Boek der Psalmen spreken, bidden en wenen dan ook slechts Jezus Christus en Zijn KerkGa naar voetnoot3. Het lijkt me toe dat arnobius (midden 5e eeuw) zich weer dichter bij Hieronymus aansluit en | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
zich hiermee soms plaatst tegenover Augustinus, maar ook voor hem is het psalmboek het gebedenboek van Christus en Zijn gemeenteGa naar voetnoot1. Daarnaast werden in dezelfde eeuwen en soms ook door dezelfde auteurs zogenaamde argumenten of rubrieken vervaardigd, korte samenvattingen die duidelijk de bedoeling van elke psalm aangaven. Salmon bespreekt in zijn op blz. 27 noot 5 vermelde studie een zestal complete reeksen. De tweede serie, in sommige manuscripten getiteld Argumenta in psalmos ex dictis Origenis, waarschijnlijk van de 5e eeuw, past integraal het gehele psalter op Christus zelf toe. Voorbeelden:
De vijfde serie, een Spaanse, wordt gekenmerkt door de bijna volslagen afwezigheid van de Vox Christi, terwijl bijna alle psalmen er op de Kerk worden betrokken.
Tenslotte: de gewoonte ontstond om de zang van de psalm af te sluiten met een gebed dat op de gezongen (gehoorde) psalm was geïnspireerd. Ik volsta met één voorbeeld uit de Spaanse serie. Psalm 66 wordt gevolgd door dit gebed: Cognoscentes in terra viam tuam, Domine, in omnibus gentibus salutare tuum Christum Dominum et viam esse confitemur et patriam, per quem sine defectu gradimur et ad quem perfectione plenissima pervenimus, dona igitur ut ipsum habeamus in munere, qui nobis factus est in saluteGa naar voetnoot3. De Patres hebben in hun exegetisch werk de grondslag gelegd waarop de middeleeuwen hebben voortgebouwdGa naar voetnoot4. Als Luther in 1512 als ordinarius in Wittenberg zijn werkzaamheden begint met voorlezingen uit het Boek der Psalmen, volgt hij daarbij de uitlegmethode van zijn tijd: eerst wordt de tekst literaliter of historice verklaard en daarna geestelijk, en wel allegorice, tropologice en anagogiceGa naar voetnoot5. Welke veranderingen de Reformatie ook met zich brengt ten aanzien van de exegese, de psalmen blijven ook voor de reformatorische kerken het gebed der christelijke gemeente. Zelfs blijven vele Reformatoren de traditie volgen om hun psalmcommentaar te doen voorafgaan door een ‘argument’ en te besluiten met een ‘gebed’. Met nadruk wijs ik er echter nog op dat de psalmen in de patristische periode en onmiddellijk daarna, voor wat het Westen betreft, in hoofdzaak het gebed vormden van seculiere en reguliere geestelijken, dat ze niet het eigendom zijn geweest van de ‘gemeente’, hoezeer aanvankelijk de grote bisschoppen de waarde ervan voor ieder Christen gepropageerd mogen hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
Toen paus Gregorius I, bij zijn machtige hervorming van de liturgie in het algemeen en van de liturgische gezangen in het bijzonder, bepaalde dat, ten eerste, er in de kerk alleen gezongen zou worden door daartoe geordineerde, geoefende zangers (clerici), en ten tweede, dat allen het gebruik van het Latijn als liturgische taal was toegestaan, - in een tijd dat voor geen enkel Europees land het Latijn meer een levende gesproken taal was - toen werd de band tussen liturgie en volk doorgesneden en liep het Boek der Psalmen het grote gevaar voor de gemeente een gesloten boek te worden en te blijven, ook voor die geestelijke gemeenschappen, welker leden het Latijn niet of nauwelijks verstonden. |
|