De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
2. De psalmen in het liturgisch gebruikOver de inrichting en de vormen van de eredienst in de eerste twee eeuwen is ons weinig bekend. De vervolgingen waaraan de Christenen bloot stonden en het pneumatisch karakter van hun godsdienst hebben het scheppen van vaste tradities niet bevorderd. Toch moeten, waar openbare samenkomsten mogelijk waren, zich reeds vroeg bepaalde vormen hebben gefixeerd en geconsolideerd. Wanneer dan ook berichten daarover tot ons komen, blijkt dat sommige gebruiken uit de synagoge in de christelijke gemeenten zijn overgegaan. Zo bijv. de Schriftlezing afgewisseld met psalmgezang. Dit psalmgezang was zuiver responsorisch, dat wil zeggen, de psalmen waren antwoorden op de voorafgaande Schriftlezingen. Zij waren zelf ‘lezingen’, gezongen om huns zelfs wil en niet slechts om de tijd te vullen terwijl andere handelingen werden uitgevoerd, zoals bijv. latere ‘misgezangen’ (introitus, offertorium, enz.). De psalmen werden gezongen door één zanger en kenden eenvoudige refreinen die door de gemeente op bepaalde momenten werden overgenomen, en wel op de Halleluja-roep van de cantorGa naar voetnoot2. Een ingrijpende verandering vond plaats toen naast de cantor een uit geschoolde zangers bestaand koor (schola cantorum) optradGa naar voetnoot3. De geleidelijke uitschakeling van de gemeente bij de liturgische zang was een eerste gevolg; het tweede was dat het refrein, muzikaal beschouwd, dezelfde betekenis kreeg als de solopartij. Terwille van de tijdsduur moest tevens de oorspronkelijke psalm tot op een paar verzen ingekort worden. Nog later werd zelfs de herhaling van het refrein achterwege gelaten. Met deze graduaal-psalmGa naar voetnoot4 is het Alleluia-gezang nauw verwant. Aanvankelijk een psalmodische roep, werd het al vroeg een zelfstandig gezang en verbonden met de responsoriale psalm. In tijden van boete en rouw werd het Alleluia-gezang vervangen door de TractusGa naar voetnoot5. Al deze vormen: graduaal, alleluia en tractus gaan op de synagogaal-liturgische zang terug. In de christelijke liturgie vinden zij hun plaats in dat deel van de Mis, dat aan de eigenlijke offerdienst voorafgaat, oudtijds de catechumenmis geheten. De antifonische misgezangen zijn jonger. Ze worden voorgedragen door twee koren, die afwisselend de verzen van de psalm ten gehore brengen, waarbij elk vers gevolgd wordt door de antifoon, die op deze wijze een deel van de psalm is geworden. | |
[pagina 27]
| |
Tot deze reeks behoren de Antiphona ad Introitum en de Antiphona ad Communionem (de Introitus en de Communio). Ze begeleiden bepaalde liturgische handelingen, die dan ook de lengte van de gezangen bepalenGa naar voetnoot1. Uit de Joodse godsdienstige praktijk stamt ook de gewoonte om op vaste tijden van de dag te bidden. De Evangeliën en de Handelingen getuigen ervan hoe Jezus en de apostelen deze gewoonte getrouw zijn gebleven. Hieruit ontwikkelen zich in de patristische periodeGa naar voetnoot2 de vaste gebedsdiensten en wel het eerst in de kloostersGa naar voetnoot3. Ze werden over de gehele dag verdeeld en daarom horae (uren, getijden) genoemd. De Patres hebben aan deze getijdegebeden de grootste waarde gehecht. In deze diensten werden schriftgedeelten gelezen, bijzondere gebeden gezegd en werd er gezongen. Het gezang werd, afgezien van kleine antifonen en hymnen, gevormd door Psalmen en de zogenaamde Cantica (liederen uit de H. Schrift buiten het Boek der Psalmen)Ga naar voetnoot4. Het boek waarin deze psalmen en andere gebeden verzameld en geordend zijn, heet het Breviarium (brevier). |
|