De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
3. De psalmen als poëzieBij de behandeling van de psalmen die hun rechtstreekse oorsprong vinden in de cultus, hebben we al gelegenheid gehad op te merken hoe de uitwendige structuur in volkomen overeenstemming is met de innerlijke. Van elke liturgie is de handeling principieel primair - het tot zegening opheffen van de handen ‘spreekt voor zich zelf’ -, maar het (gelijktijdig uitgesproken) woord verduidelijkt de handeling en versterkt de kracht ervan. De reeks van handelingen die de liturgie veronderstelt en waaraan onderscheiden personen of groepen meewerken, geeft dus aan de woorden, of liever aan het aldus ontstane lied, een dramatisch karakter. Dit karakter blijft in de vorm behouden ook wanneer de psalm is ontstaan geheel los van de eredienst: de ‘Gattungs’ - vorm was traditioneel in de Hebreeuwse poëzie. Wie dit niet onderkent en de psalmen leest in de overgeleverde vertalingsvorm van Vulgaat of Statenbijbel, heeft moeite met de ‘sprongen’, de abrupte overgangen in menige psalm. Moderne vertalers trachten door interlinies en tussenschriften de lezer hierin tegemoet te komen. Deze opmerking geeft aanleiding te wijzen op de strofiek van de psalmen. Het spreekt vanzelf dat in verband met de logische ontwikkeling van de gedachten geledingen in de psalmen zijn aan te wijzen; tal van psalmen laten zich, naar ons moderne strofebegrip, in regelmatige strofen ontleden. Psalm 2 telt zo vier strofen van zes regels (rijen, versdelen, stichen, kola); psalm 3 vier van vier; psalm 8 drie van zes, afgesloten door een strofe van twee, die een herhaling zijn van de beide beginregelsGa naar voetnoot2. | |
[pagina 20]
| |
Formeel worden strofen gevormd in de zogenaamde alfabetische psalmen: 9 + 10, 25, 37, 111, 112, 119 en 145. De refreinen in 42 + 43, 46, 107 en vooral in 136, geven eveneens geledingen te kennen. Niet altijd behoeven deze gelijkmatig van bouw te zijn: er zijn gemengdstrofige psalmen aan te wijzen en gedichten, als de psalmen 105 en 106, waarbij nauwelijks van strofen gesproken kan worden. Men zie echter niet over het hoofd dat ‘onregelmatigheid’ in de strofebouw kan samenhangen met de natuurlijke ontwikkeling van het lied in het kader van de liturgieGa naar voetnoot1.
De mening dat de Psalmen naar een bepaald metrisch schema vervaardigd zouden zijn, is al uitgesproken door Flavius Josephus, die in zijn Antiquitates Judaicae (Lib. VII, cap. XII) van trimeters en pentameters sprak, en later door Hieronymus. Onder de 16e- en 17e-eeuwse filologen is daarover strijd geweest. Tegenover J.C. Scaliger, die beweerde dat er nergens sprake is van metrische wetmatigheid, betoogde o.a. Gomarus dat de gedichten van Mozes, David, Salomo, Job en Jeremia ‘konden gemeten worden nae de manier van de Grieksche Poësie’Ga naar voetnoot2. Deze laatste opvatting heeft lang stand gehouden, totdat Ed. SieversGa naar voetnoot3 in 1901 het verlossende woord sprak: ‘Die hebräische Metrik ist nicht quantitierend im Sinne der antiken Metrik.’ Sedertdien werd het Hebreeuwse vers bestudeerd als een heffingenvers. Eduard König heeft daarbij de ‘ideelle Freiheit in Bezug auf die Form des Rhythmus’ verdedigdGa naar voetnoot4: naast verzen bestaande uit 4 + 3 heffingen (psalm 19:2-7) treden regels met 3 + 2 heffingen op (psalm 19:8 vv.). König komt tot de slotsom: ‘Der Rhythmus der althebräischen Poesie sprudelt im Gedankenparallelismus und in der wesentlichen Symmetrie der in Senkungen und Hebungen dahinwallenden Sätze. Darin liegt die ideelle und formelle Eurhythmie der althebräischen Dichtung’Ga naar voetnoot5. Hoeveel instemming Sievers' inzichten ook vonden en nog vinden, zonder bestrijding zijn ze niet gebleven. Tegenover Sievers' accentuerend systeem plaatst men tegenwoordig het alternerende, dat principieel met éénlettergrepige dalingen rekent en dat volgens de voorstanders ervan het best zou passen bij de masoretische uitspraakregeling. Door het aannemen van ‘triolische’ maten en syncopen kan men een ‘glattes Alternieren’ verkrijgen. Een groot voordeel acht men hierin gelegen, dat men bij dit systeem niet telkens zijn toevlucht behoeft te nemen tot vaak ingrijpende tekstemendaties, die bij het systeem-Sievers welhaast onvermijdelijk zijnGa naar voetnoot6. | |
[pagina 21]
| |
Een bijzonder ritme - daarover zijn allen het eens - vindt men in de qîná, de dodenklacht, het klaaglied, waar op een gewoonlijk lange regel een korte volgt. Ook in andersoortige liederen vond dit ritme navolging (psalm 19:10). Zo er al ergens in de psalmen rijm optreedt, een wezenlijk kenmerk van de Hebreeuwse poëzie is het in geen geval. Anders staat het met de assonantie, de vocaalharmonie, die in bepaalde psalmen overvloedig is, hetgeen samenhangt met het Hebreeuwse vocalisme. Duidelijk blijkt dit uit de transcriptie van psalm i. De sterretjes onder bepaalde syllaben geven de heffingen aan naar het accentuerende systeemGa naar voetnoot1. 1[regelnummer]
'ašrē ha'iš 'ašèr
lo' halak ba'aṣat reša'im
ubdèrek ḫaṭṭa'im lo' 'amad
ubmōšab leṣim lo' jašab
5[regelnummer]
'al kēn lo' jaqumu reša'im ba-mmišpaṭ weḫaṭṭa'im ba'adat ṣaddiqim
6[regelnummer]
ki jōdea' jahwe derek ṣaddiqim
wederek reša'im tō'bed
Welzálig degéne díe
niet wándelt in de ráad der goddelózen,
en op de wég der zóndaars niet stáat,
en in de kríng der spótters niet zít.
Dáarom zullen de god'lózen in 't gerícht niet bestáan,
noch de zóndaars in de geméenschap der vrómen.
Want Jahwé slaat ácht op de wég der vrómen,
maar de wég der goddelózen leidt naar 't verdérf.
(vrij naar Böhl en König)
In deze zelfde strofen wordt men geconfronteerd met het verschijnsel van de woordherhaling, een poëtisch element dat in de psalmen 120 tot 134 tot een structureel principe is geworden, nu eens als concatenatio (aaneenschakeling, nl. van verseind en versbegin), dan weer als epanaleps (herhaling van het ‘slagwoord’)Ga naar voetnoot2.
Psalm 121 (vrij naar Gemser en König)
Ik hef mijn ogen naar de bergen:
vanwaar zal komen mijn hulp?
Mijn hulp (zal komen) van bij de here,
de maker van hemel en aarde.
Zal Hij niet uw voet aan wankeling prijsgeven?
Zal niet misschien sluimeren uw bewaarder?
Zie! de bewaarder van Israël
zal niet sluimeren, laat staan slapen!
| |
[pagina 22]
| |
De HERE is uw bewaarder, de HERE
uw schaduw aan uw rechterhand.
Bij dag zal u de zon niet steken,
en de maan niet in de nacht.
De HERE zal u van alle kwaad bewaren,
bewaren zal Hij uw ziel.
De HERE zal bewaren uw uitgaan en uw ingaan
van nu aan tot in eeuwigheid.
Ook buiten het bundeltje Hammaaloot-liederen treft men dit poëtisch verschijnsel aan (zie vooral psalm 29), dat naar de mening van velen zijn oorsprong vindt in de beurtzangGa naar voetnoot1. Het opvallendste vormkenmerk van de Hebreeuwse poëzie is het parallellisme (parallelismus membrorum), gedachtenrijm - men zou het ook zinsrijm kunnen noemen -, een uitvloeisel van de Israëlitische geest, de eigenaardige denkvorm die de totaliteit van de gedachte van verschillende zijden benadert en uitdiept. ‘Er is dus een cirkelvormige beweging, het denkproces is concentrisch. Midden tussen de elkaar min of meer gelijkblijvende beweringen ligt het centrale punt, dat nooit tenvolle geraakt of maar enigszins uitgeput kan worden’Ga naar voetnoot2. Laat ons hun banden verscheuren
en hun koorden van ons werpen.
(Ps. 2:3)
Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt,
of een mensenkind, dat Gij op hem let?
(Ps. 8:5)
Uw hand treffe al uwe vijanden,
uw rechterhand treffe uw haters.
(Ps. 21:9)
O here, toon mij Uwe wegen
en leer mij Uwe paden.
(Ps. 25:4)
Hij deed vlees op hen regenen als stof,
en gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën.
(Ps. 78:27)
| |
[pagina 23]
| |
Hoe fijnzinnig is het gedachtespel in dit synoniem parallellisme. Uitgaande van een algemene gedachte komt de dichter tot een nadere precisering, verinniging, verpersoonlijking: koorden knellen pijnlijker dan banden; is het al wonderlijk dat God aan mensen denkt, het blijft daar niet bij: Hij heeft bijzondere aandacht voor elk individu, het broze, want zondige mensenkind; in de haters worden de vijanden gespecialiseerd; Gods wegen duiden op Zijn algemene leiding, het pad is de weg die God met elk mens afzonderlijk gaat. Het synonieme parallellisme, in al zijn rijke variatie, doet wel zeer in het bijzonder een beroep op het gevoel. Even fraai in zijn effect is het antithetisch parallellisme. De één beroemt zich op wagens, de ander op paarden,
maar wij op de naam van de here, onze God;
zij storten neer en sneuvelen,
wij rijzen omhoog en richten ons op!
(Ps. 20:8 en 9)
Want de here slaat acht op de weg der vromen,
maar de weg der goddelozen loopt uit op verderf.
(Ps. 1:6)
Verlieten vader en moeder mij,
de here neemt mij op!
(Ps. 27:10)
Want de kwaaddoeners worden vernietigd,
maar wie op de here hopen, beërven het land.
(Ps. 37:9)
Een scherpe belichting van een waarheid tegen de donkere achtergrond van haar contrast. Meer tot het verstand, minder tot gevoel en verbeelding spreekt de derde vorm die we hier onderscheiden: het synthetisch parallellisme, waarbij de tweede zin de gedachte van de eerste uitbreidt of aanvult: De Wet des heren is volmaakt:
een verkwikking voor de ziel;
de getuigenis des heren is betrouwbaar:
zij maakt de eenvoudige wijs.
(Ps. 19:8)
Op U hebben onze vaderen vertrouwd,
vertrouwd, en Gij hebt ze verlost.
(Ps. 22:5)
Maar ik ben een worm en geen man,
een smaad voor de mensen en veracht door het volk.
(Ps. 22:7)
| |
[pagina 24]
| |
Heil degene die niet wandelt naar de raad der goddelozen,
noch staat op de weg der zondaars,
noch zit in de kring der spotters.
(Ps. 1:1)
Meesterlijk hebben sommige psalmdichters de verschillende soorten van parallellisme weten te combineren. Psalm 103 is in dit opzicht (en in nog andere!) een flonkerend juweel van Hebreeuwse poëzie. Bijzondere kracht krijgt het parallellisme, wanneer er een chiasme mee gepaard gaat. Red mijn leven van het zwaard,
van der honden geweld mijn arme ziel!
(Ps. 22:21)
Zal men in de duisternis Uw wondermacht kennen,
Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
(Ps. 88:13)
Dan zijn er nog tal van andere factoren die aan deze poëzie een onvergankelijke schoonheid verlenen. Tropen als de personificatie, de hyperbool, de litotes, de ironie; retorische figuren als de oratorische vragen, antwoorden en uitroepen, de apostrofe, de klimax; beelden en vergelijkingen geïnspireerd op de Palestijnse natuur, zeden en gewoonten, voorstellingswijzen omtrent leven en dood; maar bovenal de religie, de binding tussen God en mens, die tevens de visie bepaalt op de verhoudingen God en natuur, mens en natuur, mens en medemens, of concreter: het gebed om de openbaring van Gods Majesteit en Gerechtigheid en de extatische verheerlijking van die openbaring; de smeekbede om de openbaring van Gods vergevende Liefde en de blijde jubel om de beleefde verwerkelijking daarvan; de bede om de openbaring van Gods weg met Israël en de volkeren en de verzekerde verkondiging van Zijn heilsplan - dit alles geeft aan de psalmen het koninklijk, priesterlijk en profetisch karakter, verwoord in een profetische, priesterlijke, ja koninklijke taal. Geen wonder dat het Boek der Psalmen de eeuwen heeft verduurd. Het gaf voor de vromen binnen en buiten Israël uitdrukking aan wat zij zelf diep in zich voelden en dachten, maar niet vermochten uit te spreken. De Christelijke Kerk heeft het Psalter als een der kostelijkste erfstukken van Israël aanvaard. |
|