De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
2. De samenstelling en het gebruikDe verzameling van psalmen werd afgesloten met 150 liederen, waarvan de kanonisatie, d.w.z. de vaststelling van de definitieve tekst en de opneming in de reeks van gezaghebbende boeken, moet hebben plaats gevonden in de 3e, uiterlijk 2e eeuw v. Chr. Dit heeft sommigen - voornamelijk oudtestamentici uit de kritisch-filologische school van Wellhausen c.s. - er toe gebracht de vervaardiging van alle psalmen, op een hoogst enkele uitzondering na, te plaatsen in deze of de onmiddellijk voorafgaande tijd. Zij meenden daarmee ook een oplossing gevonden te hebben voor het ‘Ik’ in de psalmen en voor de ‘Vijanden’. De opschriften boven de liederen hadden voor hen dan ook hoegenaamd geen waarde.Ga naar voetnoot1 Van dit standpunt, dat evenveel problemen opriep als het pretendeerde op te lossen, heeft Gunkel zich gedistancieerdGa naar voetnoot2 en velen zijn hem in dit spoor gevolgd - de ontdekking van overeenkomstige Babylonische, Syrische en Egyptische litteratuur is daar niet vreemd aan -, zodat Böhl in 1946 kon schrijven: ‘Het probleem, dat zich aan den onderzoeker opdringt, is heden niet meer, of er wel psalmen zijn, van David of uit zijn tijd afkomstig, maar of en tot welken omvang er psalmen zijn, ouder dan koning David!’Ga naar voetnoot3 Bloeitijdperken in de geschiedenis van de psalmdichting zijn, volgens Böhl, de 10e en de 8e eeuw v. Chr., eerst onder koningen als David en Salomo, daarna onder koningen als Jerobeam II en HizkiaGa naar voetnoot4. Onder Hizkia, wiens regering samenvalt met het optreden van Jesaja, de dichterlijkste van Israëls profeten, zullen de oude psalmen van David niet alleen zijn overgeschreven, maar tevens bewerkt, | |
[pagina 18]
| |
uitgebreid en toegepast op het leven en lijden van deze ‘tweede David’, terwijl in deze periode ook nieuwe zijn ontstaanGa naar voetnoot1. De invloed van de profeten op de eigentijdse en latere psalmdichters is groot geweest. Hun afkeer van de al te sterke veruitwendiging van de godsdienst, zoals deze zich openbaart in de woekerende cultusvormen - invloed van het omringende heidendom! - doet hen de nadruk leggen op de persoonlijke vroomheid. Het individuele element, reeds aanwezig in de oudere psalmen, treedt sterker op de voorgrond. Een tweede profetische trek vinden we in de zogenaamde eschatologische hymnen. ‘Die Propheten hatten, im Geiste rückblickend auf die grosze Wendung, die dann geschehen ist, schon jetzt das Jubellied gedichtet, das einst das letzte Geschlecht singen soll’Ga naar voetnoot2. De zo juist genoemde individuele, subjectieve liederen (voornamelijk klaagliederen) en eschatologische hymnen, zijn bij uitstek karakteristiek voor de periode van de verbanning en de na-exilische tijd. Naar hun structuur en stijl zijn ze evenwel nauw aan de oude psalmen verwant. ‘Das Exil (bedeutet) in der Geschichte der Psalmdichtung keinen, jedenfalls keinen wichtigen EinschnittGa naar voetnoot3.’ De latere lyriek vertoont een ander karakter: meer en meer vult het lied zich met reflecties, vrome overpeinzingen over wet, leer en leven.
Dat bij de bundeling de religieuze behoefte van het ogenblik een der leidende principes, zo niet het enig leidende, is geweest, is nauwelijks aan twijfel onderhevig. Het kan niet toevallig zijn, dat iets meer dan een vierde gedeelte van het Psalmboek bestaat uit (individuele) smeekpsalmen. De gewijzigde cultische opvattingen, de veranderde politieke en sociale omstandigheden, hebben het godsdienstig leven een beslotener, persoonlijker karakter gegeven. Een grote moeilijkheid vormt het plan van de samenstelling. Al zeer vroeg komt een verdeling van de bundel in vijf afdelingen voor, bestaande uit de psalmen 1-41, 42-72, 73-89, 90-106 en 107-150. Elk der afdelingen eindigt met een doxologie (lofprijzing) - die dus oorspronkelijk niet bij de laatste psalm van de afdeling behoorde -, waarbij psalm 150 in zijn geheel als doxologie ter afsluiting van het Boek der Psalmen moet worden beschouwdGa naar voetnoot4. Waarop deze vijfdeling berust, is, naar het woord van prof. De Groot, raadselachtigGa naar voetnoot5. In het Psalmboek werden bestaande verzamelingen geheel of gedeeltelijk geïncorporeerd, waardoor enkele doublures optraden (14 = 53, 40 = 70, 58 = 60 = 108), maar het plan waarnaar dit is gebeurd, ontgaat ons ten enenmaleGa naar voetnoot6.
Aanvaarden we Gunkel's (Mowinckel's, Böhl's) theorieën en verbinden we daarmee wat het Oude Testament zelf ons leert, dan zijn we omtrent het gebruik van de psalmen onder David, Salomo en andere koningen, goed ingelicht voorzover ze werkelijk cultisch zijn: ze vormden een | |
[pagina 19]
| |
onderdeel van de liturgieën bij bepaalde ceremoniën, en werden hetzij responsorisch hetzij antifonaal uitgevoerd door priesters en daartoe geordende zangers, meestal met beleiding van muziekinstrumenten, ja zelfs gehele orkesten (zie psalm 150). Ook ‘leken’ zouden deel gehad hebben aan de zang: individueel in de dankliturgieën, collectief bij de bedevaarten, enz. De kritische richting, gerepresenteerd door Wellhausen, was van mening dat het Boek der Psalmen het gezangboek van de gemeente van de tweede tempel is geweest. Het behelsde de liederen die in de tempel op de Sion werden aangeheven. Het koor zong de liederen, de gemeente nam geen deel aan de zang, behalve misschien met een antwoord of een instemmend Amen of HallelujaGa naar voetnoot1. De opvatting van sommigen als zou het Psalmboek uitsluitend zijn bedoeld als leesboek voor de synagoge, gaat wel te ver, tenzij men met lezen heeft bedoeld het recitatief voordragen. Poëzie werd in de oudheid nooit gelezen in de betekenis die wij eraan hechten, maar altijd ‘gezongen’. |
|