De Nederlandse psalmberijmingen in de 16de eeuw
(1959)–S.J. Lenselink– Auteursrechtelijk beschermdVan de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk
[pagina 1]
| |
Ter verantwoordingTevergeefs zal men in de oudere grote geschiedenissen van onze letterkunde zoeken naar een ietwat uitgebreide behandeling van de 16e-eeuwse psalmberijmingen van vóór Marnix. Jonckbloet, Kalff - zelfs in zijn speciaal werk over de 16e eeuw - en Te Winkel beperken zich tot de vermelding van het bestaan van de Souterliedekens, van de berijmingen van Utenhove, De Heere en Datheen, of maken er zich in een alinea, in het gunstigste geval in een bladzijde met enkele algemeen bekende bijzonderheden van af. Het is niet onwaarschijnlijk dat genoemde geleerden de psalmberijmingen als een te particuliere kerkelijke aangelegenheid hebben beschouwd om ze voor een uitvoeriger bespreking in aanmerking te doen komen. Een kerkelijke zaak zijn de psalmberijmingen in de 16e eeuw en in de volgende eeuwen overigens zeker geweest. Tot aan het eind van de vorige eeuw waren het dan ook bijna uitsluitend theologen die de geschiedenis ervan beschreven: in de 17e Gisbertus Voetius (die het in Europees verband deed!Ga naar voetnoot1), Arnoldus ab Elten, Simon Oomius; in de 18e volgden de vele predikanten die de historie te hulp riepen om hun standpunt te verdedigen in de strijd rondom Datheen's in kerkelijk gebruik zijnde berijming: de anonieme auteur van het Beredeneert Vertoog, Andriessen, De Vulder, 's Gravezande, e.t.q., dan wel om, zoals Van Iperen deed, de Nieuwe Berijming van 1773 in te leiden; in de 19e eeuw, tenslotte, de theologen Bennink Janssonius, (Van Oordt), von der Heydt e.a. Het aantal bruikbare, want wetenschappelijk betrouwbare, gegevens is echter omgekeerd evenredig aan het aantal bladzijden dat aan de materie werd gewijd. Vele geschriften moest ik daarom na kritische lezing terzijde leggen. Als uitvloeisel van de Romantiek, met haar sterke belangstelling voor alles wat oud was, gingen sedert het midden van de 19e eeuw folkloristen en musicologen, soms in één persoon verenigd, hun aandacht richten op de teveel verwaarloosde 16e eeuw. Allereerst profiteerden daarvan de Souterliedekens, door de bemoeiingen van J.F. Willems, Franz Commer, D.F. Scheurleer, Flor. van Duyse, mevr. Mincoff-Marriage en K.Ph. Bernet Kempers; daarna de andere 16e-eeuwse berijmingen voorzover ze hun of een aantal hunner melodieën aan het Franse psalter ontleenden. Maar zij die zich met deze laatste bezighielden - ik noem slechts Acquoy, Enschedé, Van Milligen, Mens, Hasper en Milo, liturgologen en organisten - hadden allereerst een praktisch doel voor ogen: de verbetering van de (protestantse) kerkzang. | |
[pagina 2]
| |
De belangrijkste bijdragen tot het wetenschappelijk onderzoek werden geleverd door de bibliografen - de ploeteraars die zich niet ontzien hebben om ook het ‘koeliewerk’ te doenGa naar voetnoot1 en wier arbeid men niet hoog genoeg waarderen kan -, aan wier hoofd de 18e-eeuwer Isaäc le Long staat. De bibliografische grondslag die hij legde, waartoe zijn enorme boekverzameling hem in staat stelde, werd verstevigd en uitgebreid door Wackernagel, Scheurleer, Wieder en Nijhoff-Kronenberg. Op de litteratuur-historici maakte dit alles weinig of geen indruk. Zelfs de voordracht van de kerkhistoricus Knappert, gehouden (1906) voor een zo invloedrijk litterair gezelschap als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bleef zonder weerklank in de officiële letterkundige geschiedenis. Eerst het werk van de dichter-filoloog dr. W.A.P. Smit, die in 1939, in het kader van zijn studie over de dichters der Reformatie, de psalmberijmingen niet slechts in hun geestelijk-cultureel en litterair-historisch verband plaatste, maar ook esthetisch-kritisch op hun poëtische waarde toetste, bezorgde deze berijmingen de hun toekomende plaats in de geschiedenis van onze letterkunde. Zo overtuigend was Smit's pleidooi, dat prof. dr. G.A. van Es een verantwoording volkomen overbodig achtte toen hij in het derde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden vijftien bladzijden wijdde aan de ‘Protestantse Psalmvertalingen’ van vóór Marnix. De keuze van het onderwerp behoeft dus geen rechtvaardiging meer. Wel acht ik mij verplicht tot het geven van enige rekenschap met betrekking tot de principes die me bij de opzet en uitwerking van mijn studie hebben geleid. Hoofddoel was: niet zozeer de 16e-eeuwse psalmberijming te beschouwen in zijn statische verschijningsvorm, als wel een antwoord te geven op de vraag: waarom, waardoor, en vooral hoe is dit alles geworden. Wilden de berijmingen litterair-historisch niet in een luchtledig komen te zweven, wilde men zich enigermate kunnen voorstellen hoe ze zich naar ‘Stoff’, ‘Gehalt’ en ‘Form’Ga naar voetnoot2 verhouden tot hun oerbron, dan moest de Inleiding beginnen bij het bijbelse Boek der Psalmen. Hoe groot het waagstuk is om zich als niet-theoloog, liever nog: als niet-gespecialiseerd-oudtestamenticus, met de Israëlitische lyriek bezig te houden, bleek me eerst recht na kennismaking met het opstel van Johann Jakob Stamm (Ein Vierteljahrhundert Psalmenforschung). Het gehele eerste hoofdstuk is dan ook op alle onderdelen voor bestrijding vatbaar. Ik vertrouw echter dat de geleerden die ik volgde, voldoende autoriteit bezitten om mijn wijze van behandeling, die dus in de eerste plaats de Psalmen als litteratuur wilde laten zien, te verontschuldigen. Het spreekt vanzelf dat ik ook voor de beide andere hoofdstukken van de Inleiding moest steunen op de bestaande vaklitteratuur. Een uitzondering vormt paragraaf 2 van hoofdstuk III. Wel moest ik uitgaan van wat anderen in Duitsland en Frankrijk hadden gevonden aan middeleeuwse versificaties van het psalter of van delen daarvan, maar ten aanzien van de conclusies heb ik me het recht van een eigen mening voorbehouden. De vraag drong zich namelijk op of en in hoeverre er in de middeleeuwen reeds psalmberijmingen aanwezig waren, anders gezegd, of en in | |
[pagina 3]
| |
hoeverre er bij het begin van de Reformatie gesproken kan worden van een traditie in het vervaardigen van psalmberijmingen. Het lijkt me hier de plaats om laatstgenoemd begrip, waarop tenslotte mijn gehele verdere studie berust, te definiëren. Onder een berijmde psalm dan versta ik de bewerking van een oudtestamentische psalm, hetzij rechtstreeks uit het Hebreeuws, hetzij via een vertaling daarvan in het Latijn of in een van de volkstalen, tot een strofisch (rijmend) gedicht - waarbij de strofevorm gelijk is aan die van het geestelijk volkslied (of wereldlijk, dat maakt geen verschil) of daaraan nauw verwant is -, met de bedoeling dat het aldus ontstane lied gezongen wordt (althans kan worden) op een volksaardige melodie. In dit verband te spreken van psaluivertalingen is wel niet onjuist, maar met het oog op mogelijk misverstand toch minder gewenst. Deze term reservere men voor de vertaling van de psalmen in proza uit het Hebreeuws. Zo blijft zelfs Datheen's vertaling van het Franse psalter een ‘berijming’. Van psalmlied zou ik willen spreken wanneer de bijbelpsalm aanleiding heeft gegeven tot een lied dat enkele hoofdgedachten uit de psalm weergeeft, dus zonder dat daarbij de inhoud van de oorspronkelijke psalm op de voet gevolgd wordt. Doet een dichter dit laatste wel, maar laat hij zich tevens door de opeenvolgende ‘psalmische’ gedachten inspireren tot vrome overpeinzingen in zelfstandige strofen of in strofedelen, dan ontstaat een zogenaamde psalmuitbreiding. Een psalmversificatie ‘berijmt’ de prozapsalm in gepaard rijmende verzen zonder dat daarbij van een ander strofisch beginsel sprake is dan in de bijbelpsalm gegeven is. Ook vallen onder deze term de gedichten die, hoewel kennelijk strofisch, niet voor de volkszang bestemd zijn. In paragraaf 2c heb ik alles bijeen trachten te brengen wat de Nederlanden in de middeleeuwen aan psalmversificaties hebben opgeleverd, voorzover deze althans bewaard zijn gebleven. Ik hoop gelegenheid te hebben elders het volledige materiaal, waaronder enige onuitgegeven handschriften, te publiceren. Het onderzoek van de Nederlandse psalmberijmingen uit de 16e eeuw moest worden voorafgegaan door een uiteenzetting van wat in de ‘bronlanden’ was tot stand gebracht. Immers, wel was de ‘uitwendige’ geschiedenis van onze berijmingen behoorlijk bestudeerd, wel was hier en daar een opmerking te vinden over de verhouding van Datheen tot het Franse liedpsalter of over de invloed van Luther op enige psalmen van Utenhove, maar een systematisch onderzoek naar de litteraire en theologische bronnen, en naar de wijze waarop deze verwerkt zijn, was nimmer ingesteld. Dit bracht mij naar Luther en zijn kring, naar Straatsburg met Bucer en zijn omgeving, naar Frankrijk en Genève, waar het hugenootse psalter tot stand kwam. Hoewel ik hier kon steunen op een rijk arsenaal aan bibliografieën, tekstverzamelingen, moderne uitgaven (waaronder facsimile's) en monografieën, heb ik toch op bepaalde punten het onderzoek zelfstandig moeten voortzetten, vooral waar het er om ging de principes te bepalen waarvan de Duitse en Franse berijmers uitgingen, een kwestie waarover de litteratuur zich al te spaarzamelijk uitsprak. Hoe verleidelijk het ook was de conclusies waartoe het Marot-onderzoek leidde, vergezeld te doen gaan van het volledige bewijsmateriaal, heb ik om een zeker evenwicht in de compositie te bewaren, daarvan afgezien. | |
[pagina 4]
| |
Daar alle Nederlandse berijmingen, van de vroegste reformatorische af tot Datheen toe, hun eigen, telkens verschillende problematiek vertoonden, behoefde de behandelingswijze niet al te eenvormig te zijn. Wel heb ik me steeds door één principe laten leiden: dat van de analyse de teksten. Het tweede vloeide daar onmiddellijk uit voort: de vergelijking met de (eventuele) bronen. Het uitvoerigst is dit gebeurd in het hoofdstuk over Jan Utenhove, dat daardoor onevenredig groot is geworden. Ik geloof de rechtvaardiging daarvoor te mogen zoeken in een aantal bijkomende factoren. Juist van Utenhove's psalmen was de ‘inwendige’ historie het minst bekend. Zijn telken wisselende werkwijze als gevolg van zijn verkiezing en verwerping van voorbeelden en bronnen prikkelde tot vaststelling van de redenen daartoe, alsook tot het nagaan van de poëtische resultaten Daarbij komt dat men in de opeenvolgende bundels van Utenhove een goede gelegenheid heeft om de persoonlijke verhouding van de dichter tot de psalmen na te gaan, tot op zekere hoogte althans. Anderzijds vormden de kerkhistorische aspecten in het algemeen en de liturgische in het bijzonder, de polemische, de taalkundige, de bibliografische kleinere en grotere kwesties, en niet in de laatste plaats de zangwijzen, waarin men de gehele Europese psalm-melodiek ziet convergeren, zulk een, naar mijn smaak, interessante materie, dat ik weinig moeite heb gedaan uitvoerigheid te vermijden.
Niemand kent beter de tekortkomingen in mijn boek dan ikzelf. Dit is geen fraze waarmee ik me tegen kritiek wil dekken. Wel wil ik één factor noemen waarin bepaalde tekorten en mogelijk onjuistheden hun oorzaak vinden. Een niet onbelangrijk deel van het materiaal dat ik wenste te bestuderen en te verwerken, bestaat uit handschriften, postincunabels en andere oude 16e-eeuwse drukken, waaronder niet zelden unica. Zolang deze zich in ons land bevinden, vormt het raadplegen ervan geen onoverkomelijke moeilijkheid, maar een aantal buitenlandse bleef onbereikbaar en zeker voor langere bestuderingstijd. Ik wil slechts één voorbeeld geven. Zowel voor Utenhove als voor Marot bleek Bucer's psalmencommentaar een voorname bron. Geen van de drie uitgaven die ik nodig had, bevindt zich in een Nederlandse openbare bibliotheek. In gevallen als deze moet men werken met kopieën van een aantal bladzijden, die alleen maar het gemis van het boek in zijn geheel sterker kunnen doen gevoelen, omdat men vermoedt dat andere pagina's nog waardevoller zijn. Bezoeken aan buitenlandse bibliotheken (o.a. te Londen, Parijs, Straatsburg, Stuttgart, Heidelberg, Frankfurt, Bonn, Brussel, Gent, Antwerpen), alsook de verwerving van een aantal 16e-eeuwse rechtstreekse bronnen (gezangboeken in facsimile, in fotocopie of in natura, bijbels, psalmencommentaren, enz.) hebben wel veel, soms zeer veel vergoed, maar helaas niet alles. |
|