| |
| |
| |
Derde hoofdstuk. Van den versbouw.
Eerste afdeeling. Inleiding.
Iô vivat!
Het is met een bijzonder groot genoegen, dat wij tot dit gedeelte der Prosodie zijn genaderd, en daarom hebben wij ook dien uitroep van blijdschap voorop gezet. Wij behooren tot die soort van lieden, aan wie een beroemd frenoloog eenig dichterlijk gevoel (dat echter vooral nog noodig had, ontwikkeld en onderhouden te worden) heeft toegeschreven, en, om een geijkte uitdrukking te bezigen, wij maken nu en dan cen versje. Het baart ons daarom groote zorg, op te merken, hoe prozaïsch onze letterkunde al meer en meer begint te worden. Poëzie en soupers zijn uit de mode geraakt, wat wij aan dezelfde oorzaak toeschrijven, t.w. aan bederf van goeden smaak. Wat de soupers betreft, er is hoop, dat die wel, zoo niet in naam, dan toch metterdaad, weêr in zwang zullen komen. Immers, dewijl men van lieverlede het middagmalen van 10 tot 11, van 11 tot 12, van 12 tot 1 en zoo al voort tot 5½ en 6 ure verzet heeft, is er alle hoop, dat men het eerlang, in navolging der Franschen, tot 7½ uur en later nog, verschuiven zal, wanneer het met volle recht een avonddisch genoemd zal kunnen worden, en alles weêr in een normalen staat zal terug zijn gekeerd. Maar, zal het met de poëzie
| |
| |
ook zoo gaan? De zedigheid - eene dier hoofddeugden, waardoor wij, als reeds opgemerkt zal zijn, ons onderscheiden - verplicht ons tot de bekentenis, dat wij voor die schoone zaak maar zeer weinig zullen kunnen uitrichten; maar toch, vroege indrukken zijn sterk en duurzaam, en wij hebben het besef, dat, wanneer wij aan de jeugd verzen leeren maken, wij het onze zullen toebrengen om een nieuw ras van dichters te vormen, en alzoo hun niet alleen genoegen en roem, maar ons zelven dankbaarheid en eerbied, hun een lauwer-, ons wellicht een eikekroon zullen verschaffen.
NB. Wij haasten ons, uit vrees voor misverstand, hier bij te voegen, dat wij met de ons toegewenschte eikekroon een burger- of eerekroon verstaan. Niemand verdenke ons van zijdelingsche sollicitatie om een Luxemburgsche ridderorde. Wij zouden in dit geval geschreven hebben eikenkroon, zoo als wij het woord in officieele stukken gespeld vinden; wat ons wel soms heeft doen vragen, hoe vele eiken er wel noodig zouden wezen om zulk een kroon te maken. Maar zelfs dan nog: men gebruikt verscheidene appelen voor een taart en men schrijft toch niet appelentaart, maar appeltaart. - Of had het woord misschien gescheiden moeten worden, dat men eiken kroon schreef, als gouden gesp, houten Klaas enz.?
Vr. Welk onderscheid is er tusschen lauwerbladen en laurierbladen?
Antw. Met gene verciert men de dichterlijke, met deze de zwijnskoppen.
Wij hebben altijd hoog opgezien tegen onzen ouden schoolmeester, en toch zouden wij durven aannemen, hem er in 't verzemaken tien voor te geven. ‘Ik zal een dichter van je maken,’ placht hij te zeggen, ‘of de plak zal 't je doen.’
Laten wij nu eens zien wat wij kunnen doen, ook zonder plak.
Een vers bestaat uit een zeker getal lettergrepen, bij wier samenvoeging en schikking men zich aan bepaalde wetten bindt; waarom verzen dan ook somtijds gebonden stijl worden geheeten.
| |
| |
Het verzen-maken wordt door sommigen verward met het dichten. Wij willen een voorbeeld geven, hoe men verzen kan maken, zonder dat daarbij aan eenige dichtkunst te denken valt:
De markt was levendig van morgen; er is tusschen
De effektenhandlaars veel gedaan in ouwe Russen:
In Spoorwegacties is niets noemenswaards gedaan;
De Metallieken zijn op zestig blijven staan.
Op 't einde van de Beurs liep er gerucht van daling
Te Hamburg, en dat Pfutsch & Zonen zijn betaling
Gestaakt had, alhoewel een later telegram,
Aan Mozes Blaasop, dat weêr tegenspreken kwam.
Wij zouden op deze wijze kunnen voortgaan; maar wij hebben nu al acht verzen geschreven, zonder dat daar iets in voorkomt, dat naar poëzie zweemt, en wij willen onze lezers niet overstelpen met bewijzen van 't geen de meesten hunner wel op goed geloof zullen aannemen.
De grootste stoffel weet, wat rijmen zijn; wij zullen er hier dan niet anders van zeggen, dan alleen, dat wederom alle rijmers nog geen dichters zijn; maar ook, omgekeerd, alle dichters geen rijmers. Als wij b.v. zeggen:
en wij voegen de daad bij 't woord, dan dichten wij; maar wij rijmen niet.
| |
Tweede afdeeling. Van poëtische voeten.
Poëtische voeten! - Wel! dat zijn de voeten van Taglioni, van mad. Delechaux en andere priesteressen van Terpsichoré, en die hebben nog wel poëtische toonen er bij. Maar al kan
| |
| |
men nu verzen maken op zoodanige voeten ('t geen zij, voor zoo verre zij dichteressen waren, toch altijd nog beter zouden kunnen doen dan gij, zelfs al stonden zij op een voet, als de man, van wien Horatius spreekt) of al kan men wel verzen maken aan zoodanige voeten, zou men nog geen verzen maken met voeten van danseressen.
Voeten, met of van welke men verzen kan maken, zijn uit lettergrepen samengesteld, en niet uit beenderen, spieren en zenuwen.
Voeten en sneden zijn de voornaamste bestanddeelen van een vers.
De voeten, in poëzie gebruikelijk, bestaan uit twee of uit drie lettergrepen, of zijn, gelijk men 't ook wel noemt, 2- of 3sylbig. Wij gebruiken twee soorten van 2sylbige en drie van 3sylbige voeten; daarom is Pegazus een vijfvoetig dier.
Aanm. Zoo de lezer het logische van deze gevolgtrekking niet begrijpt, des te slimmer voor hem. Wij, wat ons betreft, zijn overtuigd, dat het gezegde: ‘hij wil vijf voeten aan een schaap hebben,’ alleen daaraan zijn oorsprong verschuldigd is, dat ieder gaarne een Pegazus in de wei wil hebben.
De vijf voeten, waar zich de dichter van bedient, zijn
1o. De trochéus, die de eerste lettergreep lang, de tweede kort heeft, als:
2o. De iambus, die 't net anders om heeft, als:
‿ ― / ‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
‿ ― / ‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
De schoone, die helaas haar aangezicht blanket.
3o. De dactylus, die uit eene lange en twee korte lettergrepen bestaat, als:
4o. De amfibrachys, die de eerste en derde lettergreep kort, en de middelste lang heeft, als:
‿ ― ‿ / ‿ ― ‿ / ‿ ― ‿ / ‿ ―
‿ ― ‿ / ‿ ― ‿ / ‿ ― ‿ / ‿ ―
Zij rijden en glijden en snijden het ijs.
| |
| |
5 o. Den anapest, die de eerste en tweede kort, maar de derde lang heeft, als:
‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― /
‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― /
Grenadier, met je snor en je beeremuts op.
Deze voeten kunnen verdeeld worden in hoofd-voeten (al komen deze twee woorden wat vreemd bij elkaêr), waar men 't gedicht geheel of gedeeltelijk uit samenstelt, en ondergeschikte voeten, dienende om een aangename verscheidenheid in de kadans te brengen.
Alvorens wij nu overgaan tot de aanwijzing der onderscheidene voeten, dienen wij nog met een woord te zeggen, dat men de verzen, (t.w. de versregels) verdeelt in staande en slepende,
Een staand vers is een zoodanig, waarin de laatste lettergreep den klemtoon heeft, of lang is, als:
'k Zeg u voor 't laatst: gij zijt een gēk.
Een slepend vers is een zoodanig, waarvan de laatste lettergreep toonloos is of kort, als:
Ik zeg voor 't lest: je bent een gēkjĕ.
| |
| |
Trocheeïsche verzen heeft men van allerlei soorten, elke soort bestaande uit een bepaald getal voeten, als:
1o. Uit één voet, b.v.
De lezer zal waarschijnlijk begrijpen dat het aan ons en aan knappere lieden dan wij (zoo die gevonden worden) niet gemakkelijk zou vallen, een lang gedicht in verzen als de bovenstaande te schrijven. Wil hij het echter beproeven, dan is het tot zijn dienst.
2o. Uit twee voeten, waarbij de regels, die alzoo uit haren aard slepende zijn, doorgaans afgewisseld worden met staande verzen, die uit meer of minder trocheeën bestaan, met een halven voet aan 't slot, als b.v. in 't lieve lierdichtje:
Of in de schilderachtige romance:
En zij riepen, gansch verblijd:
NB. Bij dit laatste lied behoort de lezer de vrijheid op te mer- | |
| |
ken, welke de dichter zich veroorloofd heeft met ij op ei te doen rijmen - en die nimmer en in geen geval na te volgen.
3o. Uit drie voeten, wederom, even als alle andere trocheeïsche verzen, met staande voeten al of niet afgewisseld.
Dat gaat naar den Bosch toe
Dat gaat naar den Bōsch toe,
Aanm. De lezer zal bespeuren, dat hier wederom een dichterlijke vrijheid genomen is, en wel door aan 't slot van den tweeden regel een dactylus in plaats van een trochéus te zetten.
4o-8o. Uit vier, vijf, zes, zeven ja acht trocheeën. De achtste soort komt echter zelden voor, en de langste, die men bezigt, bestaat meestal uit zeven en een halven voet, als:
― ‿ / ― ‿ / ― ‿ / ― ‿ // ― ‿ / ― ‿ / ― ‿ / ―
― ‿ / ― ‿ / ― ‿ / ― ‿ // ― ‿ / ― ‿ / ― ‿ / ―
Als ik mijn pokdalig bakkes in den spiegel soms bekijk,
Kan ik 't slecht mijzelf ontveībzen, dat ik op een schuimspaan lijk.
Met de iambische verzen is het evenzoo als met de trocheeïsche gesteld, t.w., dat zij nu en dan met een halven voet vermeerderd worden, doch dan door die verlenging geen staande, maar slepende verzen worden. Wij laten hier voorbeelden volgen
1o. van eenvoetige iamben:
2o. van tweevoetige:
| |
| |
3o. van drievoetige:
Die wedd'en, naar 'k vernam,
Wie 's avonds van den ham
De vrouw at al het mager,
Al met zijn vrouw naar bed.
Aanm. De leerzame lezer gelieve op te merken, dat het woordeke al in den laatsten regel geenszins moet worden opgevat in den zin van reeds, gelijk b.v. wanneer men zegt: ‘ik was er al, ik ben al klaar’, maar, even als die in den tweeden regel, een aangename stoplap is, hoedanige ook door de grootste dichters niet zelden gebezigd worden, wanneer zij anders het noodige getal halve voeten niet weten te krijgen.
4o. van viervoetige:
Vaarwel, o flesch! die mij in 't lijden
Uw zoeten balsem hebt verstrekt,
En weêr den geest wat opgewekt
In dees benarde en dure tijden,
Vaarwel o vriend, die mij ontviel!
Nu zijt ge, ook gij, een lijk geworden.
Ofschoon, na 't scheiden van de ziel,
Uw lichaam, schijnbaar tegen de orden,
Er nog een andere overhiel.
Aanm. Overhiel staat hier voor overhield. Wij kiezen met opzet zulke verzen, waar nu en dan van die vrijheden in gebezigd worden, niet om den jeugdigen beginner aan te sporen of zelfs bevoegd te achten, die insgelijks te gebruiken, maar ter nutte waarschuwing, zich niet te veel te beroepen op 't voorbeeld van doorluchtige meesters; daar deze ook wel eens, 't zij uit opzet, 't zij uit achteloosheid, gedwaald kunnen hebben.
5o De vijfde soort van iamben, die natuurlijk uit vijf iamben bestaat, wordt ook wel de treurmaat genoemd, om dat zij bijzonder voor treurdichten of elegiën geschikt is. Men oordeele:
| |
| |
‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
Het lust mij, 't hoofd begruisd met stof en asscheen,
't Gewaad van een gescheurd tot aan de knie,
In slijk en bloed en tranen mij te wasschen,
Tot ik er uitzie als een krabberdrie.
Aanm. Het treurdicht, waar deze vier regels den aanhef van vormen, zal misschien in 't licht verschijnen als er weêr wat liefhebberij komt voor echte poëzie.
6o. De zesde soort, en die bij ons, gedurende derd'halve eeuw, den meesten opgang heeft gemaakt, maar nu glad uit de mode is, bestaat uit verzen van zes voet of zoogenaamde alexandrijnen. In deze maat plachten alle treurspelen geschreven te worden, als o.a. het treffende stuk, waar de volgende regels aan zijn ontleend.
‿ ― / ‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
‿ ― / ‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
Princes. Ajus dan, lieve Prins! Prins. Princes, vlijf nog wat staan.
Princes. Neen Prins, ik heb de wasch; ik moet naar 't zolder gaan.
Prins en Princes.
| |
| |
7o. Even als men lieden van zes voet, als uitgelezen soldaten, bij de keurbenden plaatst, maar reuzen van zeven voet, die door hun onevenredige lengte geen gelukkige uitwerking tusschen de rest zouden maken, liever bij de muziek - als tamboer-majoors - aanstelt, zoo heeft men de zeven-voetige iamben ook bij voorkeur aan orgeldraaiers en liedjeszangers overgelaten, als b.v.
‿ ― / ‿ ― / ‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
‿ ― / ‿ ― / ‿ ― / ‿ ― // ‿ ― / ‿ ― / ‿ ―
Gij burgers hier te saêm vergaeêrd, ei! komt eens bij mij staan,
En hoort mijn droevig treurverhaal met luistrende ooren aan,
Hoe of een mensch, al waar hij eerst fatsoendelijk en goed,
Als hij te veul jenever drinkt, tot kwaad vervallen moet:
En hoe Piet Braams een bakker waar, zoo vroom er een kon zijn,
En mettertijd een zuiplap wier, een gansch baldadig zwijn.
Wanneer dichters (geen liedjeszangers), deze voetmaat bezigen, nemen zij doorgaans een list te baat, en kappen elken regel in twee stukken, een van vier, en een van drie voet, in dezer voege:
Ik word met Paschen zestien jaar
Ach dat er nu een jonkman kwam,
Die mij ten huwlijk vroeg.
De dactylische voetmaat heeft, op dezelfde wijze als de voorgaande,
1o. Eenvoetige verzen, als:
2o. Tweevoetige, als:
Drie, vier, vijf of meervoetige kan de lezer zelf maken, door
| |
| |
maar eenvoudig drie, vier, vijf of meer van de hierboven opgegeven of andere dergelijke deelwoorden naast elkander op een regel te zetten.
Dewijl echter die onafgebroken opvolging van dactylen op den duur even verveelend zou worden als het geklepper van een oliemolen, verbindt men ze gewoonlijk met andere voetmaten, of doormengt men dactylische met andere verzen, als de navolgende voorbeelden aanwijzen:
Aārdĭgĕ, / vrōly̆ke, / dārtĕlĕ / mĕīsjĕs,
Weest nu eens lief en vertelt mij toch reisjes;
- 't Heeft mij zoo lang al gemaald in de zinnen -
Is 't inderdaad zoo pleizierig te minnen?
Ik ben nu al de groene straatjes
Zoŏ dīkwy̆ls / tĕn ēndĕ / gĕgaān.
Al wat van den dactylus gezegd is, geldt ook van de amfibrachys. Men lette slechts op de voorbeelden:
| |
| |
‿ ― ‿ / ‿ ― ‿ / ‿ ― ‿ / ‿ ― ‿
Het kind van de schoolmatres Dieuwertje Jansen.
Even zoo de anapesten.
Aanm. De schrandere lezer begrijpt van zelf, dat deze toespraak door een knecht gehouden wordt tot iemand, dien hij voor een heer had gehouden, doch bij tijds nog voor een beer herkend, waarop deze hem even anapestisch antwoordt:
NB. Wij bemerken tot onze spijt, dat wij geen ruimte meer hebben om het, tot goed verstand van dezen dialoog, zoo hoog noodzakelijke prentje hieronder te voegen, waarom de nieuwsgierige lezer verzocht wordt, het blaadje om te slaan.
| |
| |
De beer.
Eenvoetige anapesten kunnen somtijds aanleiding geven tot twijfel aangaande de voetmaat; immers kan men regels als deze:
door de verplaatsing der quantiteit als trocheeïsche verzen lezen, dus:
Nu eenige voorbeelden van twee, drie en viervoetige anapesten:
| |
| |
Waar mijn geld is gebleven?
Wis een scheur in mijn zak,
Waar mijn beursjen in stak.
Plompe Teun was zoo dik als een ton:
Amaryl was zoo mager als sprot:
En schoon zij hem niet uitharden kon,
Zoo bleef hij toch op haar als verzot.
‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ―
‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿ ‿ ― / ‿
Niet voor jou noch voor mij is de kermis gemaakt,
Met zen wilde en zen dure vermaken;
En zoo 'k hoor, dat jij ooit er weêr heen bent geraakt,
Dan zal ik met den stalzweep je raken.
Dat was goed voor je trouwen; maar nou, dat je 't vat,
Blijf je t'huis, als het hoort.... blikkedoossie!
Bij je werk, bij je kind: - nou, ajuus! 'k ga naar stad.
- ‘Voor de kermis?’ - Neen, voor de negotie.
| |
| |
Wij weten niet, of de lezer 't onthouden heeft, en anders herhalen wij hier wat op blz. 165 gezegd is, dat men, behalve op de voeten, ook op de snede van een vers te letten heeft.
Men heeft twee soorten van sneden, aangename en onaangename. Tot de laatste soort behoort een sneê door je tronie, 't zij die werkelijk of in figuurlijken zin gegeven wordt, de keizerssnede, en verder al de zoodanige, die met scherpe messen of scherpe tongen gegeven worden om iemand te kwetsen.
Tot de aangename soort brengt men daar-en-tegen een dikke sneê ossehaas, ham, tulband - de laatste goed gaar, niet tetsig of droog - deventerkoek of abrikozetaart: voorts zoodanige sneden als in een blad papier worden gedaan, met vele letters en cijfers overdrukt, en die men gewoon is, met een onduitsch woord, coupons te noemen: eindelijk, wanneer zij zuiver is, de snede, die aan een vers zijn behoorlijke afscheiding geeft.
De snede valt gemeenlijk in 't midden van het vers en deelt het in twee gelijke deelen, als b.v.
Mag ik je om een / zoentje vragen?
Al de mooie meisjes / kommen in den hemel.
Ik heb zoo langen tijd / staan roepen en staan schreeuwen.
En wie nu begeert, dat zijn versregel niet onaangenaam klinke in fijngevoelige ooren, moet zorg dragen, dat de snede nimmer achter een korte of toonlooze lettergreep kome te vallen, als b.v. plaats heeft in de navolgende verzen:
Hij vrijt naar de / stokonde weeûw.
Zij is de Tante van / mijns grootvaêrs achternicht.
Hij stiet aan een / lantarenpaal zijn neus.
Ook moet men zoo veel mogelijk vermijden, een woord, of
| |
| |
't een sinaasappel waar, middel door te snijden, als b.v. op wolgende wijze:
Ik had van de/zen morgen juist belet.
Nog heden komt mijn lie/ve Karoline t'huis.
Op dit laatste voorschrift mag men zich echter een uitzondering veroorloven, wanneer midden in 't vers een samengesteld woord voorkomt, en op de lettergreep, die de snede voorafgaat, een bijzondere klemtoon valt, b.v.:
Die vent is on/uitstaanbaar in mijn oog.
Nooit zult ge een echte bol in 't verzenmaken wezen,
Als gij nooit onze vers/bouwkunde hebt gelezen.
Tot het behandelen van die versbouwkunde gaan wij nu in de volgende afdeeling over.
| |
Derde afdeeling. Over de kompositie.
De aanvang van elke dichterlijke loopbaan kenmerkt zich regelmatig door het voortbrengen van... onzin. Deze onzin onstant somtijds toevallig; doch ook niet zelden worden uitdrukkingen samengeflanst met geen ander doel, dan om gemeenzaamheid te verkrijgen met metrische schikking, als b.v. in de navolgende strofe eens veelbeloovenden jongelings:
Zij sneden 't ijs daarheen:
En zeggen tot hun slaven,
Dit is echter een onvruchtbare arbeid. Ook bij 't schrijven van onzin kan men een goeden en een slechten smaak aan
| |
| |
den dag leggen, en daarom is het nuttig, den onzin zoo volkomen mogelijk te maken. Schitterende voorbeelden daarvan kan de jeugdige dichter bij menigte in de letterkundige wereld vinden; voor 't oogenblik stelle hij zich te vreden met het staaltje, dat wij hem hier aanbieden:
Bedrukte ster! onbroederlijke taar!
Ontbonden hoeksteen! IJzren overvaart!
Rechtschapen hoogmoeds-weêrschijn! blikken wolken!
Berouwvol hondgekras! gespleten volken!
Verhaalt! Preädamitisch vloeikanon,
Verbrijzel 't paterstuk, opdat de zon
Gemeentebode en schrille pruimkonserven
In kwistig duister teel! - O! dat ze omzwerven
- Gij die het kunt - in oesterbarensnood,
Thee, kippewijn, pomade! ach! - 't is de dood.
Een zeer goede manier om poëetischen onzin te schrijven bestaat daarin, dat men op de tast uit de werken van dezen of genen vruchtbaren dichter regels of halve regels overneemt en die naar de kunst (secundum artem) aan elkander plakt met een beetje lijm uit eigen fabriek. Het samenstellen van zoodanigen onzin is niet alleen zeer aanbevelenswaardig als gezonde oefening, maar ook nuttig om altijd klaar te kunnen zijn, in geval b.v. een jonge juffrouw een versje voor haar album vraagt: zulke gedichten kosten weinig hoofdbrekens en zijn doorgaans naar allen schijn van dezelfde gehalte als de meeste dergelijke dichterlijke uitboezemingen, ja zij zullen nog dikwijls liefelijke tranen uit maagdelijke oogen doen vloeien. Wij achten ons gelukkig, in 't bezit te zijn van een staaltje dergelijke poëzie en het hier te kunnen mededeelen:
De zwerver op den oceaan.
Daar bruischt de krijgsheld op uit d' Oceaan,
Waar sombre wolken, als Meanders zwaan,
Wier donzig floers hun weêrglans kwam beschijnen,
En grondsaffier in 't avondrood verdwijnen;
| |
| |
Hoewel hun vleêrmuisvleugelwiekgeklep
De tombe, met verbeeldings broze web
Omsponnen, als een lentegraslucht afkoelt,
En 't nagegalm des Noodlots ijzren staf voelt.
O! wie het schetsen kon, 't scharlaken heil,
Dat hem vertroost, met wondren boven peil!
Als dartle zeên de rotsen overschuimen
En Etna zelf, op 't bed van etherpluimen
In slaap gewiegd, het eeuwenheugend rad
Doet wentlen, mild met ambrozijn bespat!
Niet gij, onttroonde bouheer der atomen,
Die 't sterflied kweelt van IJslands balsemboomen!
Het spraakloos meer, d' azure boezemtrots,
Die, troetelkind des weemoeds, d' Alpenknots
Op 't lillend zout der zilvren mastixvuren
Tot splinters breekt, kan hij - 't mag zijn - verduren;
Maar nooit den rook braveeren van dien dag,
Verkondiger van lavaketens. - Ach!
Zeg, zal vernieling in haar wierookkofferen
De maagdetraan van Lyrnes zoogdier offeren?
Zeg, zal de zoon der harmonie zich ooit
Vermeten, in fazantendosch getooid,
Op 't scheppingsfeest der vlammende lawienen,
Met Barkaas leeuw den Cedergod te dienen?
Neen, uit den afgrond van 't onmeetbaar duin
Verheft zich nog de Liebaart boven 't puin
En wappert op ontglommen zerkfestoenen,
Waar zich Vulkaan en Artemis verzoenen.
Ha! luister slechts! de looden wapenhal
Ontlaadt haar breed gebloemte in Izis wal!
De kinderstem, door 't somber brein verborgen,
Verkondigt reeds de scheemring van dien morgen.
Hij komt! hij komt! Niet langer zal de spruit
Der zielsontroering, met haar spotgeluid,
Vertroostings kruin in 's voorzaats hof trotseeren,
Des ondiers duizling in zijn doolhof keeren:
Terwijl de vrijheid, rampspoeds heilfontein,
Des dichters hartgeheim weêr opspuit in zijn brein.
| |
| |
| |
Vierde afdeeling. Over eenige bijzondere voetmaten.
Wij zouden aan groot verzuim schuldig zijn, indien wij geen melding maakten van eenige dichttranten, die niet precies tot de door ons bereids vermelde behooren, doch des-niet-te-min wel eens door Nederlandsche dichters gebruikt zijn, t.w.:
1o. Rijmlooze verzen, waarin de voetmaat aan 't Latijn is ontleend en de samenstelling daarvan, voor zoo verre het getal en de strekking der voeten betreft, zich regelt naar de latijnsche, doch de quantiteit naar den aard van onze eigene taal. Zoo, b.v. hexameters en pentameters, gene, bestaande uit zes voeten, onverschillig dactylen en spondeeën (d.i. voeten van twee lange lettergrepen), mids zoo, dat de voorlaatste altijd een dactylus en de laatste een spondéus zij: - deze, uit vijf voeten, aldus verdeeld, dat men 1o. twee voeten heeft (dactylen of spondeeën), 2o. een halven voet (lang), 4o. twee dactylen, 4o. weêr een halven voet (lang). b.v.:
― ‿ ‿ / ― ‿ ‿ / ― ― / ― ‿ ‿ / ― ‿ ‿ / ― ―
― ‿ ‿ / ― ‿ ‿ / ― // ― ‿ ‿ / ― ‿ ‿ / ―
Julia zij, die ik min, mij zoeter dan lekkere roomtaart,
Wie, die haar schoon evenaart? zoek heel de Veluwe door.
Vond men ooit krenten zoo zwart, zoo schittrend van kleur, als haar kijkers?
Schijnt niet de fijnste Bordeaux bleekrood en fletsch bij haar blos?
Kan ook de sneeuw der méringues haar boezem gelijken in blankheid?
Vindt men een biefstuk zoo rood, en ook zoo malsch als haar mond?
Neen! zij stem toe, en wat spoedig, binnen de kerk mij te trouwen,
Of mij is, buiten de kerk, spoedig een grafsteen bereid.
Aanm. Dewijl deze regels voornamelijk ten doel hebben, hen, die in 't verzenmaken nog onbedreven zijn, tot eigen oefening aan te sporen, wordt de dichtgierige lezer uitgenoodigd, zijn krachten eens te beproeven aan het veranderen van sommige in deze epizode voorkomende dactylen of misplaatste trocheeën in spondeeën.
| |
| |
Voorts: de Saffische maat, dus genaamd naar Saffo, die - wat wij tusschen beiden aan onze schoone lezeressen moeten mededeelen - een dichteres was, en, ten gevalle van zekeren gevoelloozen jongen, haar eigen van kant maakte. - Deze verzen bestaan uit vier regels: de drie eerste wederom uit 1o. een trochéus, 2o. een spondéus, 3o. een dactylus, 4o. een trochéus, 5o. een spondéus, - en de vierde uit een dactylus en een spondéus. b.v.:
― ‿ / ― ― / ― ‿ ‿ / ― ‿ / ― ―
Vrinden! zulk leed kan ik niet langer uitstaan?
't Is veel meer dan Witteblom dragen kan. 'k Roep,
'k Roep dan: Vaart wel! aardappels! bogert! moestuin!
'k Spring in de sloot. Ay!
| |
| |
2o. Verzen zonder regel, of knuppelverzen. De Schoolmeester heeft daarvan uitmuntende voorbeelden geleverd, nagevolgd door een legio poëtasters, die zelfs geen gewoon vers kunnen maken, dat goed is.
De meeste vervaardigers van dergelijke verzen stooren zich even weinig aan de Syntaxis (wij durven er bij voegen, aan de Spelling) als aan de Prosodie. Het volgende uittreksel, ontleend aan een onuitgegeven gedicht, waarvan de titel luidt: de Liedertafel te Bulderstad, komt ons voor, een vrij goed voorbeeld aan te bieden van Nederduitsche knuppelverzen:
Een heer, die juist voorbij ging,
Was geweldig verbaasd, toen dat gezing
‘Hemelsche goedheid!’ zeî hij: ‘wat intoneeren zij valsch!
Het zou mij niet verwonderen, als
Zoo straks de glazen, (die in 't buffet stongen)
Op dat geluid allemaal aan scherven sprongen.’
Knuppelverzen worden doorgaans gebezigd door naamlooze dichters, om de zedekundige bespiegelingen te belichamen, waartoe een woord of een strafoefening stof verschaft aan gevoelige en denkende menschen. Wij hopen, dat de wenken, door ons, betreffende de Prosodie, in dit Hoofdstuk gegeven, eenigszins mogen dienen tot het gemakkelijker maken, misschien tot het verbeteren van de behandeling dier onderwerpen, beiden zoo uitsluitend geliefd bij de rondreizende dichters, en beiden zoo hoogst belangrijk: - Liefde en Moord.
| |
| |
| |
Vijfde afdeeling. Nog een paar gewichtige waarschuwingen.
De hier volgende aanmerkingen hebben betrekking op alle soorten van verzen.
1o. Wanneer in een vers een slotlettergreep eindigt met een stomme e, als in liefde, deze, gevoelde, en het onmiddelijk volgende woord begint met een klinker, heeft er plaats wat men in-een-smelting of elisie noemt, dat wil zeggen, de laatste lettergreep van 't voorste en de eerste van 't volgende woord gelden te samen voor maar één lettergreep, of een halven voet, en men spreekt b.v. de aard uit als stond er daard. Zoo telt b.v. de eerste regel in het navolgende distichon (of tweeregelig gedicht),
Bekoorbre Adèle, alle andre, aanminnige, aardige oogen
Zijn, waar men de uwe ziet, beroofd van haar vermogen,
inderdaad negentien lettergrepen; doch ten gevolge van de elisie worden zij tot dertien verminderd, en moet men lezen, als stond er:
Bekoorbradèlallandraanminnigaardigoogen.
Wij erkennen, dat de dichter in dezen regel wel eenigszins misbruik heeft gemaakt van zijn snoeirecht.
Het is alzoo om de opgegeven reden ook niet aanbevelingswaardig, als een regel met een stomme e eindigt, den volgenden met een klinker te doen beginnen, en ze op die wijze in elkander te doen vloeien, als b.v.:
| |
| |
2o. Het is, over 't algemeen, niet geöorloofd, een woord aan 't slot van een vers af te breken en het volgende met het overschot te beginnen. Zoo moeten regels als de volgende niet tot voorbeeld genomen worden:
Ik zou wel graag een appel
maar ik vrees voor klappen;
is papaatje niet gesteld:
- volstrekt niet, ziet ge?
't Is waar, op elken regel bestaan uitzonderingen, en zoo ook is er van de hier door ons gelaakte dichterlijke vrijheid geen ongelukkig gebruik gemaakt in de navolgende strofe eener aandoenlijke romance:
'k Verteer als gloeiend lava:
'k Verkwijn van droefenis,
Nu mijn geliefde kavalerist
of in de fiere weigering der jonkvrouw uit een andere garnizoenstad:
'k Ben doof gelijk een kwartel
'k Bemin mijn dappren artillerist,
Het is ook weinig gepast, een regel te besluiten met een lidwoord of toonloos voornaamwoord. Af te keuren is alzoo de derde regel in den navolgenden treurzang:
'k Zoek vruchtloos mijn beminde,
'k Weet niet, waar ik hem vinde:
Zegt vrienden, schuilt hij in de
en de tweede, in de vraag, door een kommies gedaan, toen de accijns op de varkens nog bestond:
| |
| |
Even zoo is het gelegen met den eersten regel van den alom vermaarden lierzang uit een treurspel, dat uitgegeven en vertoond zal worden, zoodra het gemaakt zal zijn,
Werd gij mijn kind of haar
| |
| |
| |
Zesde afdeeling. Van de rusten en leesteekens.
Wij hebben in een vorig hoofdstuk, over het lezen van proza sprekende, reeds gewaagd van de noodzakelijkheid, om op punten en kommaas te letten en die niet te plaatsen waar zij niet behooren. Niet minder van belang is zulks bij het lezen van poëzie, ja in zoo verre nog meer, als de poëzie een meer verheven toon aanslaat, en het kontrast, dat men verkrijgt door verkeerde zinscheidingen, sterker en dwazer wordt. Verbeeldt u, b.v. iemand, die u de eerste strofe van 't Wilhelmus op de navolgende wijze voordreunde:
Wilhelmus! - Van Nassouwe
Ben ik. Van 't Duitsche bloedt
Aan 't Vaderland. Getrouwe
Ben ik. Tot in den doedt.
Een Koning van Hispaniën. -
Eenige andere voorbeelden van dergelijk verkeerd afbreken (of ademhalen waar 't niet te pas kwam), zijn ons meermalen voorgekomen bij 't vertoonen van Vondels Gijsbreght van Amstel, en wij geven die hier bij voorkeur, omdat wij het stuk bij de meesten onzer lezers als bekend veronderstellen. - Zoo hoorden wij eens een akteur, die voor Diderik van Haarlem speelde, vader Willebrord op de navolgende wijze toespreken:
| |
| |
Karthuizerbroêr, hier, geld! - Geen prevelen noch preêken.
en vader Willebrord zelf vertelde niet zelden aan Gijsbreght, met het ernstigste gezicht van de wereld:
De Hoofden lagen vast: ellendig, overhoop.
Weêr een ander, midden in den regel door een hoestbui gekweld, liet dien aldus hooren:
O Gijsbreght, laat gij nu uw nicht? - Klaar is verlegen;
wat aanleiding gaf tot de illustratie, die op de volgende bladzijde voorkomt, te laat, helaas! om door onzen uitgever in zijn geïllustreerden Vondel te worden opgenomen.
| |
| |
Wie alzoo begeert, dat men zijn verzen naar behooren zal lezen, dient zelf goed op te passen, hoe hij zijn punten en kommaas zet. Het maakt toch een groot onderscheid, of men schrijft:
Mijn moeder niet, papa is hier in huis de baas,
dan wel, wat waarschijnlijk ook juister wezen zal:
Mijn moeder, niet papa is hier in huis de baas.
In 't kort, een goede interpunktie is de ziel der Prosodie, gelijk punktualiteit de ziel is eener ordelijke Maatschappij.
Wij hopen nu geen punt te hebben overgeslagen, en zetten hier dus voor goed een
|
|