De vermakelijke spraakkunst
(1865)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
J. Noordegraaf Jacob van Lennep en zijn Vermakelijke Spraakkunst‘I hate grammar. What's the use of it?’ ‘Deuze jongen hettet gedaan.’
| |
[pagina 191]
| |
‘Hebt gij de “vermakelijke spraakkunst” al gezien?’ schrijft Flanor in De Nederlandsche Spectator van 11 november 1865. ‘De titel vermeldt als auteur alleen een lid van de akademie. Niemand behoeft evenwel lang te gissen wie dat lid is.’ Over de identiteit van het Akademielid heeft inderdaad nooit enige twijfel bestaan. De slechte ontvangst die indertijd zijn vermakelijke vaderlandse geschiedenis te beurt was gevallen, had Mr. Jacob van Lennep (1802-1868) er niet van weerhouden zich nog eens te wagen aan iets in het komische genre. In november 1865 verscheen zijn Vermakelijke Spraakkunst bij de Gebroeders Binger te Amsterdam. Het boek heette samengesteld door ‘Een lid van de Akademie’; de illustraties, een aantal ‘leerzame en opwekkende houtsneden’, waren vervaardigd door de Haagse schilder en graveur Elchanon Verveer (1826-1900). Over Van Lennep en z'n spraakkunst zou uiteraard meer te zeggen zijn dan in deze uitleiding gebeurt. Ik heb me beperkt tot een drietal zaken. Allereerst volgt een overzicht van wat er eind '65 in De Nederlandsche Spectator over de spraakkunst is geschreven, in het bijzonder naar aanleiding van de ontdekking van het feit dat Van Lenneps werk naar Engels voorbeeld is opgezet. Vervolgens geef ik in grote lijnen aan, hoe Van Lennep zijn Engelse en Nederlandse bronnen gebruikt heeft. De serieuze kant van de spraakkunst komt daarna aan de orde. Ik wil laten zien, dat Van Lennep met dit boek bewust partij koos in een discussie die tien jaar eerder begonnen was, maar die nog niets aan actualiteit had ingeboet. Bij wijze van verantwoording is er een korte opgave van geraadpleegde literatuur. | |
[pagina 192]
| |
1Een week na Flanors aankondiging wijdt de Spectator een vrij uitvoerige ‘vermakelijke bespreking’ aan dit ‘vermakelijk boek’ (18 november 1865). ‘Het verheugde mij reeds toen ik het boek slechts aangekondigd zag; ik was, om met den telegraafdraad te spreken, in gespannen verwachting,’ deelt een anonieme criticus ons mee. ‘Ziedaar, dacht ik, dat zal een licht zijn in de duisternis, en zoodra het zal verschijnen, zal het ook ver schijnen.’ Aan een uitvoerige analyse wil de recensent zich niet wagen. Zijn bespreking is grotendeels een aaneenschakeling van wat melige woordspelingen, voorafgegaan door min of meer obligate klaagzangen over toenmalige spellingkwesties. Het oordeel valt positief uit, en het advies luidt dan ook: koop, zie en lees. Onder de titel ‘Nog vermakelijker’ verschijnt in het nummer van 25 november een ingezonden stuk van de hand van J.v.R. Op aanbeveling van de Spectator heeft hij een exemplaar van De Vermakelijke Spraakkunst gekocht en spijt heeft hij daar niet van, want het is, ‘zooals ge wel zegt, een goed en nuttig boekje, dat binnen kort gewis al de vervelende spraakkunsten van Weiland c.s. van de school zal verdringen’. Maar nu de beoefening van het Engels zo toeneemt, vervolgt hij, ‘wou ik van mijn kant ook wel een boekje aanbevolen hebben’. Hij attendeert dan op ‘The comic English Grammar. With fifty illustrations by J. Leech’ in 1851 te Londen bij Richard Bentley uitgekomen: ‘Het boekje in quaestie is, in tegenstelling van de Vermakelijke Spraakkunst, niet nieuw;... (op de Spraakkunst heb ik geen jaartal gevonden: misschien is die dus veel ouder); oorspronkelijk is 't ook niet, althans er staat zooveel in, dat ik in de Spraakkunst ontmoet, dat ik het alle aanspraak op oorspronkelijkheid met volle gerustheid durf ontzeggen.’ Aan de hand van een paar voorbeelden laat J.v.R. zien, ‘dat men er niet alleen volkomen denzelfden gedachtengang, maar zelfs doorgaans woordelijk dezelfde uitdrukkingen in ontmoet’. De door hem aangehaalde gedeelten komen duidelijk overeen met | |
[pagina 193]
| |
passages uit het boek van Van Lennep - ook voor J.v.R. was het niet twijfelachtig wie de auteur van De Vermakelijke Spraakkunst was. En aan de relatie tussen de illustraties in beide boeken tenslotte geeft J.v.R. eenzelfde draai: ‘De prentjes... in de grammar zijn van den helaas te vroeg aan de kunst ontvallen John Leech, die zich kennelijk heeft geïnspireerd op de prentjes van zijn hollandschen voorganger’. De kunstgreep van J.v.R. was overigens jaren eerder toegepast in het spottijdschrift Braga, waar men gewezen had op de veelvuldige ‘litterarische diefstal’ door verscheidene Engelse schrijvers ‘aan Mr. Jacob van Lennep gepleegd’. In het volgende nummer van de Spectator (2 december) reageert de illustrator Elchanon Verveer geheel in stijl. Hij betuigt aan J.v.R. zijn ‘bijzonderen dank’ voor het feit dat deze hem de mentor van John Leech heeft genoemd: ‘Bij de erkende verdiensten van den geestigen teekenaar van de Punch kan eene dergelijke in het openbaar uitgesprokene onderscheiding, niet dan hoogst eervol zijn’. Verveer maakt van de gelegenheid gebruik J.v.R. te vragen, ‘mij uw exemplaar van den Comic Grammar, die hier te lande zeldzaam schijnt te wezen, voor enige dagen ter inzage te zenden, opdat ook ik mij zou kunnen overtuigen van de gegrondheid der door u tegen den heer Leech ingebragte beschuldiging’. Voorlopig is hij echter van mening, ‘dat de uitgever of schrijver van den Comic Grammar den heer Leech dezelfde onderwerpen heeft opgegeven, als die, welke door mij geteekend werden en dat het daarom misschien onvoorzichtig was de nagedachtenis van John Leech van plagiaat verdacht te maken’. De redactie ziet geen aanleiding aan de woorden van Verveer te twijfelen; in een naschrift concludeert ze, ‘dat de geachte kunstenaar zelf het bestaan van de Comic Grammar niet gekend heeft. Ook hij schijnt dus tot de gefopten te behooren’. Wel merkt ze op, dat de door J.v.R. gesignaleerde overeenkomst tussen sommige illustraties in beide boeken ‘werkelijk en op zeer in het oog vallende wijze’ bestaat. ‘Het lid der Akademie heeft dus waarschijnlijk den teekenaar zijne opgaven gedaan’, besluit de redactie. Van Lennep voelt zich nu genoodzaakt ‘de pen op te vatten, ten | |
[pagina 194]
| |
Bovenste tekening: The Comic English Grammar p. 69 Onderste tekening: De Vermakelijke Spraakkunst p. 55
| |
[pagina 195]
| |
Bovenste tekening: The Comic English Grammar p. 89 Onderste tekening: De Vermakelijke Spraakkunst p. 84
| |
[pagina 196]
| |
einde den heer Verveer te zuiveren van den onverdienden blaam, als had hij zich, bij het teekenen der illustraries, door de plaatjes uit the comic grammar laten inspireeren’. Daartoe geeft hij in de Spectator van 9 december opening van zaken over het ontstaan van de spraakkunst: ‘Reeds negen jaren is het geleden, dat ik, aan de podagra te bed liggende, het Engelsche boek las en ik, tot verstroojing en opbeuring, beproefde, een dergelijk werk in 't Hollandsch te schrijven. Ik sprak met de heeren Binger over de uitgave en ons voornemen was toen, eenvoudig de plaatjes van Leech waarvan ik een lijst had opgemaakt, na te drukken, wat, in dat geval, niet onvermeld zou zijn gebleven. Het boek bleef toen liggen, en het werd later, ja tot twee reizen toe, geheel door mij omgewerkt. Toen nu eindelijk tot het drukken besloten werd, oordeelden de uitgevers wenschlijk en betamelijk, dat het boek met nieuwe plaatjes, door een Hollandschen kunstenaar vervaardigd, werd opgeluisterd, en zij zonden het handschrift aan den heer Verveer, met de lijst, maar natuurlijk zonder de comic grammar; dewijl het wel van zelf sprak, dat het zien van reeds bestaande plaatjes hem zou belemmerd hebben, de opvattingen en luimen te volgen van zijn eigen speelsch vernuft. De heer Verveer kende dus de Engelsche plaatjes niet: - hij verklaart dit bovendien zelf, en dewijl niemand het tegendeel zelfs zou durven beweeren, zal op dit punt wel ook niemand een enquête willen provoceeren - en het is juist omdat hij die plaatjes niet kende, dat hij er in geslaagd is, illustraties te leveren, die, wat gedachte en uitvoering betreft, de vergelijking met de Engelsche gerust kunnen doorstaan, zoo zij die niet overtreffen.’ Bij de lof die Van Lennep zijn illustrator toezwaait, past in elk geval de kanttekening, dat de plaatjes van Verveer wat grover zijn uitgevallen dan die van Leech. Verder is opgemerkt, dat in vergelijking met de tekeningen van de Engelsman die van Verveer burgerlijk en conventioneel zijn. Dat ze ook ‘met een enkele uitzondering, stuk voor stuk van de Engelse kunstenaar zijn afgekeken’, zoals R.W. Zandvoort meent, lijkt me niet juist. Tussen sommige illustraties bestaat een duidelijke overeenkomst, had de redactie van | |
[pagina 197]
| |
de Spectator geconstateerd; niet tussen alle. Een aantal Nederlandse illustraties heeft geen Engelse tegenhanger, en verscheidene tekeningen van Leech hebben geen pendant in Van Lenneps boek. Vooralsnog zie ik geen reden te twijfelen aan de door Van Lennep gegeven lezing, dat Verveer door hem schriftelijk is geïnstrueerd. Hoewel hij dat eigenlijk niet nodig vindt, maakt Van Lennep van de gelegenheid gebruik zich te verdedigen tegen de beschuldiging dat zijn boek een vertaling uit het Engels zou zijn: ‘Een nederduitsche spraakkunst, die een vertaling uit het engelsch zou zijn! Maar dat zou immers als de ongerijmdheid zelve geklonken hebben, en niemand, zelfs J.v.R. niet, zou zoo iets hebben kunnen gelooven!’ En verder, betoogt Van Lennep, heeft iedereen de auteur van de spraakkunst direct herkend; dat is het bewijs dat ik er een geheel eigen werk van heb weten te maken. Bovendien heb ik niet alleen aan The Comic Grammar ‘stof voor mijn boek ontleend’, maar ook aan de Nederlandse spraakkunsten van Brill en Kuyper. Kortom, ik heb het boek helemaal verhollandst en er een eigen stempel op weten te drukken, zodat het gerust een oorspronkelijk werk genoemd kan worden, luidt de argumentatie van de ‘steller (of compilator, zoo gij wilt)’ van de Vermakelijke Spraakkunst. In een rijmalfabet aan het eind van zijn weerwoord verwerkt Van Lennep nog een paar stekeligheden aan het adres van Flanor, die naar eigen zeggen ‘exceptis excipiendis’ het boek niet zo erg vermakelijk had gevonden. De Spectator van 16 december bevat een enigszins geprikkelde reactie van Flanor, die vindt dat Van Lennep om de zaak heen is blijven draaien: ‘Er moest namelijk bewezen worden dat de Vermakelijke spraakkunst oorspronkelijk was, althans zoo goed als oorspronkelijk. De toer is behendig gedaan, maar men ziet toch de volte, den dubbelen bodem en het wegmoffelen van den zakdoek, niettegenstaande de prestidigateur [sc. goochelaar] de aandacht van zijn publiek op iets anders afleidt.’ Als vertaling is het boekje een meesterstuk, ‘en gij doet u zelven onregt als gij u dien laauwer van 't hoofd neemt’, merkt Flanor tenslotte op. | |
[pagina 198]
| |
Bovenste tekening: The Comic English Grammar p. 106 Onderste tekening: De Vermakelijke Spraakkunst p. 99
| |
[pagina 199]
| |
Bovenste tekening: The Comic English Grammar p. 128 Onderste tekening: De Vermakelijke Spraakkunst p. 114
| |
[pagina 200]
| |
2Het Engelse boek dat Van Lennep, ‘aan de podagra te bed liggende’, gelezen had, was The Comic English Grammar; a new and facetious Introduction to the English Tongue. Deze spraakkunst was in 1840 anoniem verschenen en in de jaren veertig enkele malen herdrukt; in 1851 bracht de Londense uitgever in zijn ‘shilling series’ een goedkope editie op de markt. Tot in onze eeuw zijn heruitgaven verschenen. De auteur was Percival Leigh (1813-1889), die vanaf 1841 meewerkte aan Punch. Zijn voornaamste werk, Manners and Customs of ye Englyshe (1849), is wel gekarakteriseerd als ‘a clever sarcastic chronicle of prevailing fashions and opinions’. In 1840 publiceerde hij ook een Comic Latin Grammar, die net als de andere spraakkunst anoniem verscheen. Zijn vriend John Leech (1817-1864), eveneens jarenlang gewaardeerd medewerker van Punch, verzorgde de illustraties in beide Comic Grammars. Het meest gezaghebbende werk op spraakkunstig gebied was toentertijd Lindley Murray's English Grammar, adapted to the different classes of learners. De auteur was een Amerikaanse Quaker die zich in Engeland had gevestigd. Zijn spraakkunst, in 1795 voor het eerst verschenen, had een enorm succes en kende talloze edities. Het is moeilijk een grammatica aan te wijzen die zo bekend en zo populair geworden is en dat tot ver in de negentiende eeuw gebleven is. In haar Middlemarch (1871-72) verzekert George Eliot ons dat Mrs. Garth zelfs ‘in a general wreck of society would have tried to hold her “Lindley Murray” above the waves’. Het verbaast dan ook niet, dat Leigh juist die spraakkunst tot uitgangspunt heeft genomen. Zijn boek kan dan ook beschouwd worden als een ‘vermakelijke’ versie van Murray's English Grammar. Wie de inhoudsopgave van Van Lenneps spraakkunst bestudeert, weet vrij goed hoe Murray's boek in elkaar zit. Die verwantschap laat zich bijvoorbeeld duidelijk aflezen aan de manier waarop bij Van Lennep de syntaxis is georganiseerd: in 22 regels. Ook bij Murray wordt de ‘Syntax’ in evenzovele regels behandeld. Op | |
[pagina 201]
| |
een aantal plaatsen vinden we Murray nagenoeg ongewijzigd bij Van Lennep terug. Eén voorbeeld: ‘To produce the agreement and right disposition of words in a sentence, the following rules and observations should be carefully studied’ (EG) ‘To produce the agreement and right disposition of words in a sentence, the following rules (and observations?) should be carefully studied’ (CG) ‘Ten einde nu altijd de behoorlijke overeenkomst en woordschikking in een volzin te brengen, behoort men de navolgende Regels (en aanmerkingen) zorgvuldig in praktijk te brengen’ (VS) Veelal heeft Leigh de tekst in vermakelijke zin aangevuld of bijgesteld: ‘A sentence is an assemblage of words, forming a complete sense’ (EG) ‘A sentence is an aggregate of words, forming a complete sense. Sometimes, however, a sentence is an aggregate of words forming complete nonsense...’ (CG) ‘Een volzin is een vereeniging van woorden, die een vollen of volkomen zin uitmaken. Somtijds echter is een volzin een vereeniging van woorden, die volkomen onzin uitmaken...’ (VS) Sommige grapjes van Leigh gaan zonder Murray verloren. Zo verandert Leigh Murray's voorbeeldzin ‘The master who taught us’ in ‘The master who flogged us’. Bij Van Lennep heet het dan: ‘de beul, die hem geeselde’. Van Lennep weet de Engelse voorbeelden op soms heel vernuftige wijze te verhollandsen. Veelal volgt hij de Engelse tekst op de voet. Hele stukken worden in al dan niet vrije vertaling overgenomen: de brief van de Leidse dienstmaagd (p. 8-9), de brieven van de vrijers a.b. en y x (p. 105-106) en het onzinvers ‘De zwerver op den oceaan’ (p. 178-179), dat bij Leigh ‘The ocean wanderer’ heet (‘Bright breaks the warrior o'er the ocean wave’), om een paar voorbeelden te noemen. Voor J.v.R. was het niet moeilijk een aantal van dergelijke gevallen aan te wijzen: de Comic Grammar heeft | |
[pagina 202]
| |
niet alleen als inspiratiebron, maar overduidelijk ook als legger gediend. Wat bedoelde Van Lennep nu met ‘de Spraakkunsten van de heeren Brill en Kuyper’? W.G. Brill (1811-1896), hoogleraar Nederlands te Utrecht, was de auteur van een omvangrijke Hollandsche Spraakleer (1846), een boek vol geleerde verwijzingen naar het Sanskrit, Hebreeuws, Grieks, Latijn, Gotisch enz. Op dit werk baseerde hij enkele jaren later een Nederlandsche Spraakleer, die bestemd was voor het toenmalige vwo. Het boek verwierf in de jaren vijftig groot gezag. De stof van deze tot 1866 tweedelige spraakleer werd behandeld in vier ‘boeken’, wat een zeer klassieke indeling is, Het eerste deel (18491, 18603) bevatte wat vroeger wel ‘etymologie’ werd genoemd, de ‘klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden’. De opbouw ervan is niet wezenlijk gewijzigd t.o.v. 1846. Met zijn verwijzingen naar G. Kuyper, ‘wiens boek zulk een schat/van niet-vermaaklijke spraakkunst bevat’, doelt Van Lennep op G. Kuyper Hzn. (1815-1879) en diens Beginselen der Nederduitsche Spraakleer voor Schoolgebruik (18441, 18658), een vrij traditioneel opgezet boek. De taalkundige werken van deze voormalige docent Nederlands aan de kma hadden volgens een tijdgenoot ‘veler, zeer veler harten veroverd’. De onderwijzers die zich, al dan niet onder dwang, in Brills spraakleer verdiept hadden, waren niet verder gekomen dan het te beschouwen ‘als een in nevelen gehuld geheimenis, welks aanschouwing of bespreking hun eene kille huivering door de leden jaagt’. In De Vermakelijke Spraakkunst is de invloed van Brill vooral merkbaar in het gedeelte over de woordgronding of etymologie. Met name wat betreft het aantal woordsoorten en de (volgorde van) behandeling ervan heeft het werk van Brill als uitgangspunt gediend. Een paar voorbeelden moeten volstaan. - Bij Murray/Leigh wordt het lidwoord (Chapter ii in de etymologie) behandeld vóór het zelfstandig naamwoord (Chapter iii). Van Lennep kiest voor de volgorde die in de Nederlandsche Spraakleer wordt aangehouden: zelfstandig naamwoord eerst. Hij | |
[pagina 203]
| |
verplaatst daarom het hoofdstuk over het lidwoord naar achteren, zodat het zelfstandig naamwoord nu het eerst aan de orde komt. De nummering van dit hoofdstuk wordt gewijzigd (Chapter iii wordt hoofdstuk twee), maar Van Lennep laat na, deze aanpassing verder door te voeren: op zijn tweede hoofdstuk (p. 29-46) volgt nu het vierde hoofdstuk (p. 47-53). - Bij Murray/Leigh ontbreekt het telwoord als woordsoort; zij komen uit op negen woordsoorten. Zich baserend op Brill voegt Van Lennep een eigen hoofdstuk over de telwoorden toe (p. 73-75) en last dit in na het hoofdstuk over de lidwoorden (p. 68-72). Zo wordt duidelijk waarom De Vermakelijke Spraakkunst in het etymologiegedeelte twee hoofdstukken meer telt dan Murray / Leigh (resp. dertien en elf). - Het opvallende verschil in opbouw van het hoofdstuk over de voornaamwoorden kan ook tot Brill herleid worden. De Engelse indeling in drie hoofdsoorten is vervangen door een indeling in zeven gelijkwaardige voornaamwoorden, in dezelfde volgorde die we bij Brill aantreffen. Ik kom op Brill nog terug, maar voor dit onderdeel kan de conclusie zijn, dat Van Lennep hier aan de hand van Brill in een aantal opzichten sterk ‘verdietst’ heeft. Kuyper is minder prominent aanwezig. Een paar keer maar wordt naar z'n spraakleer verwezen. In het gedeelte over de ‘klankmaatkunde’ heeft Van Lennep, in vergelijking met z'n Engelse voorbeeld, enkele paragrafen toegevoegd. Het hoofdstuk ‘Over de samenstelling van de proza’, dat volgt op het eerste hoofdstuk ‘Over de uitspraak’, is wat betreft twee van de drie afdelingen een op Kuyper geïnspireerde toevoeging van de hand van Van Lennep. Het gaat hier om ‘Over de goede volgorde der woorden’ (p. 154-155) en ‘Over de behoorlijke samenstelling der volzinnen’ (p. 156-158). Het stuk ‘Over de leesteekens’ (p. 158-161) is weer gevolgd naar Leigh, die dit onderwerp in zijn boek pas later aan de orde stelt. Na deze paragrafen als ‘Tweede hoofdstuk’ te hebben ingelast ging Van Lennep weer verder met hoofdstuk twee van zijn Engelse voorbeeld. Hij vergat (?), dat hij zojuist zelf al een tweede hoofdstuk had geschreven, met als resultaat dat er hier twee tweede hoofdstukken zijn. | |
[pagina 204]
| |
Van Lennep had gelijk, toen hij wees op de spraakkunsten van Brill en Kuyper. Met recht kon hij volhouden dat zijn boek niet louter vertaling was. Maar dat hij aan de Comic Grammar ‘stof ontleende’ voor z'n eigen boek, is een understatement. Inderdaad, hij bewerkte, schrapte en voegde toe, kortom, verdietste naar 's lands gelegenheid. Dat neemt niet weg, dat De Vermakelijke Spraakkunst voor een aanzienlijk deel (minstens voor de helft, schat Zandvoort) gewoon vertaald is uit het Engels. Al met al is het boek toch het beste als een Nederlandse bewerking te typeren. Bij verschillende gelegenheden en op verschillende manieren heeft men Van Lennep van plagiaat beschuldigd. Zijn repliek in dit geval was: wijs me maar eens één enkele spraakkunst aan ‘die niet hier of daar op de leest eener vroegere geschoeid is’. Een op zich terechte opmerking. Murray's English Grammar is een - overigens knappe - compilatie uit achttiende-eeuwse Engelse spraakkunsten. De Nederduitsche Spraakkunst (1805) van Pieter Weiland, de belangrijkste spraakkunst vóór Brill, is een bijna plagiërende navolging van een Duitse grammatica, terwijl voor Brills spraakleer ook een Duits werk model heeft gestaan. En de stukken die Van Lennep uit Kuyper haalt, zijn op hun beurt weer ontleend - mijn verhaal wordt eentonig - aan een Nederlands boek dat ook weer geheel en al compilatie is. In principe ging Van Lennep niet anders te werk dan menig tijdgenoot. Het navolgen van Leigh is dan ook geen punt van kritiek geweest. Wat men hem kwalijk heeft genomen, is uitsluitend dat hij zijn belangrijkste bron niet openlijk heeft vermeld. In 1866 publiceerde Van Lennep een Vermakelijke Latijnsche Spraakkunst. In het Nederlandse vers vooraf dichtte de ‘Samensteller’: ‘'t Is - als wel van zelf spreekt - uit het Engelsch vertaald’. Verdere discussie bleef dan ook uit. Tenslotte dit. Leigh heeft in zijn spraakkunst nogal wat hatelijkheden verwerkt aan het adres van verschillende groepen. Hij spot met het taalgebruik van Joden, Fransen, Amerikanen, Quakers, ‘the lower or illiterate classes’. Ook de politici moeten het ontgelden. Van Lennep heeft de meeste van deze soms onaangename ste- | |
[pagina 205]
| |
keligheden niet overgenomen. Fransen bijvoorbeeld komen nog wel voor, en ook de politiek krijgt regelmatig een sneer, maar in vergelijking met de Engelse spraakkunst is de Nederlandse versie niet anders dan goedaardig te noemen, eerder komisch dan satirisch. | |
3‘Het wonderlijkste van dit boekje is echter dat niet alles gekheid is. Er is integendeel ook veel in dat “heusch gemeend” is,’ merkt Flanor op in zijn aankondiging van De Vermakelijke Spraakkunst. Hij heeft gelijk, en het is niet moeilijk aan te geven wat dat serieuze element nu wel is. Duidelijk wordt dan ook, waarom Van Lennep zich op de titelpagina als Akademielid heeft laten vermelden. Jacob van Lennep heeft het nadrukkelijk gemunt op het officiële ‘voorzangers-Nederduitsch’ (een voorzanger in de Hervormde Kerk was nog stijver dan wat het volk ‘een blikken dominee’ noemde, legt Gerard Brom uit). Het is het soort Nederlands dat door de spraakkunsten geleerd wordt, maar - de spraakkunsten leren vooral hoe men niet spreekt, weet Van Lennep. Het voorzangers-Nederduitsch wordt onder meer gekenmerkt door de aanwezigheid van woorden en taalvormen die in het gewone taalgebruik nauwelijks voorkomen. Daartoe behoren genitieven (‘De rotting mijns knorrigen ooms’ - zo praat geen mens) en betrekkelijke voornaamwoorden als hetwelk en dewelke en vormen als wiens of wier. Sommige grammatica's vermelden ook nog de bijvoegende wijs (conjunctief), maar die kunnen we best missen, vindt Van Lennep. Wie zegt er nu ooit: ‘Ik wenschte, dat er een einde aan dat gezeur kwame’? Professor Roorda heeft dan ook rustig alle voorzangers kunnen uitdagen ‘hem een ander voorbeeld aan te voeren van een bijvoegende wijs buiten 't zij en 't ware’ (p. 81). En met die opmerking verwijst Van Lennep naar een discussie die de lezers van z'n spraakkunst niet onbekend geweest kan zijn. Op 18 juni 1855 had de oriëntalist Taco Roorda (1801-1874) in | |
[pagina 206]
| |
de vergadering van de letterkundige afdeling van de Koninklijke Academie van Wetenschappen een voordracht gehouden met de titel ‘Over het onderscheid tusschen spreektaal en schrijftaal’. Daarin wees hij op het grote verschil dat er, niet alleen in het Nederlands, bestond tussen de gesproken en de geschreven taal. In afwijking van wat toen gebruikelijk was, stelde Roorda het primaat van de gesproken taal: de spreektaal is de levende taal en wat er in de schrijftaal niet mee overeenstemt, is dood. De verbuiging van lidwoorden of het gebruik van de conjunctief bijvoorbeeld, dat alles kent men in de spreektaal niet. Volgens Roorda had het Nederlands nooit, ook in de Middeleeuwen niet, buigingsuitgangen gehad. Dat waren slechts ‘Latijnachtige Germanismen’, die maar uitgebannen moesten worden. Hij pleitte voor een bevrijding van de schrijftaal ‘uit de stijve banden van willekeurige regels, waarin zij geprangd is’; uitgangspunt daarbij moest zijn ‘de beschaafde algemene spreektaal’. Roorda's voordracht lokte scherpe kritiek uit. De Leidse neerlandicus M. de Vries (1820-1892) wees de historische en theoretische argumenten van Roorda met kracht van de hand. W.G. Brill, ook Akademielid, betoonde zich in zijn reactie een fervent verdediger van de conjunctief. De datief wilde hij nog wel prijsgeven, maar de genitief, als een meer ‘edele’ vorm - ‘de Heer Brill bedoelt meer deftige,’ merkte Roorda op - moest behouden blijven. Andere volken doen veel meer aan taalcultuur, klaagde Brill. ‘Onze vrouwen en dochters zouden zich schamen een enkele fout in haar Fransch te maken, maar stellen er een roem in, dat zij geen Hollandsch verstaan.’ Met het beschaven van de taal, d.w.z. het cultiveren van ‘kostbare taalvormen’ als de conjunctief, zou ‘aan het Vaderland een gewichtige dienst worden bewezen’. Brill was een liefhebber van de aan de spreektaal vreemde verbuigingen in de schrijftaal, stelde Roorda vast en hij verwees daarbij naar Brills geschriften: in de Hollandsche Spraakleer heeft Brill het bijvoorbeeld over ‘de vorming des meervouds’ en elders blijkt hij gehecht aan woorden als dezelve en hetzelve. Ook het Akademielid Van Lennep mengde zich in de discussie. | |
[pagina 207]
| |
In de vergadering van 8 oktober 1855 zei hij het zeer te waarderen dat Roorda het onderwerp ter sprake had gebracht. Maar ook hij kon het niet eens zijn met Roorda's ideeën op taalhistorisch gebied. Naar zijn mening was de taal ‘echt logisch in hare ontwikkeling. Er is in hare vorming inderdaad niets willekeurigs.’ Volgens het verslag richtte Van Lennep zich daarna tot Brill: ‘Tegen den Heer Brill neemt hij het op voor onze beschaafde vrouwen, die dikwijls beter spreken en schrijven dan hare echtgenooten, terwijl deze het altoos te mooi willen maken. In gemeenzame brieven schrijft de vrouw gelijk zij gevoelt en denkt. Hij eindigt met eene kleine verdediging van zich zelven, in zoover hij den slotuitgang van het vrouwelijke of verbogen lidwoord veelal gewoon is af te kappen. Maar de fout ligt aan een gebrekkig taalonderwijs op de scholen, waarbij men soms den nadruk leert zetten op geheel toonlooze uitgangen. Dit moet vermeden, ja geheel ter zijde gesteld worden.’ In de jaren 1856 en 1857 werd het debat in de Akademie voortgezet. Roorda sloot zijn aandeel af met het publiceren van een Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal (Leeuwarden 1858). In een brief van 29 oktober 1858 schreef Van Lennep aan Roorda naar aanleiding van het hem toegestuurde exemplaar: ‘Hartelijk dank, waarde Vriend, voor uw Verhandeling, die, naar 't mij voorkomt, ook den hardnekkigsten voorvechter der genitieven en konjunktieven moet overtuigen. Jammer maar en eeuwig te betreuren, dat nu wij eenmaal spelling en grammaire hebben van Staatswege, de Staat er zich verder niet meê bemoeien wil, en onze schoolmeesters alzoo wel bij den ouden sleur zullen moeten blijven. Wat zou er anders bij het onderwijs een tijd gewonnen worden, die nu nutteloos verspild wordt met het inpompen van taalregels en flexies aan kinderen, die er niks van begrijpen, omdat zij van die genitieven en konjunktieven evenmin in het dagelijks onderhoud iets merken als van de dezelves.’ | |
[pagina 208]
| |
Met de taalhistorische opmerkingen van Roorda kon Van Lennep niet meegaan, maar Roorda's inzichten over de algemene beschaafde spreektaal deelde hij wel. Hij verwerkte ze in De Vermakelijke Spraakkunst, waaraan hij juist ten tijde van het Akademiedebat begonnen was. Zo zijn er expliciete verwijzingen naar Roorda (p. 61, 68, 81). En het ‘voorzangers-Nederduitsch’ is niets anders dan wat Roorda ‘schrijftaal’ noemt, het Hollands in zondagspak: ‘al zulke woorden en uitdrukkingen en vormen, die in de spreektaal niet in gebruik zijn.’ Zowel voor Roorda als voor Van Lennep ligt de norm voor het verzorgde spreken niet meer in de plechtige geschreven negentiende-eeuwse taal, maar in hun eigen natuurlijk geachte omgangstaal. Hun gezamenlijke tegenstander in deze was W.G. Brill, voorvechter van genitieven en conjunctieven, naar wie in de Vermakelijke Spraakkunst vele malen wordt verwezen. Aan Brills Spraakleer heeft Van Lennep menig voorbeeld ontleend. De conclusie moet zijn, dat hij met zijn Vermakelijke Spraakkunst mede een bijdrage heeft willen leveren aan de spreektaal-schrijftaaldiscussie uit de jaren vijftig. In de jaren negentig hielden de hervormers uit de beweging rond het tijdschrift Taal en Letteren (1891-1906) een soortgelijk pleidooi voor de beschaafde spreektaal, die zij het abn, het Algemeen Beschaafd Nederlands noemden. Taco Roorda beschouwden zij als een van hun voorgangers, en het wekt geen verbazing dat de herdruk in 1890 van Van Lenneps spraakkunst met instemming werd begroet. Moet men de ernst van dit boek eindelijk niet eens au sérieux nemen, vroeg J.H. van den Bosch, een van de voormannen van deze beweging, zich af (Taal en Letteren 1 (1891), p. 78). ‘Overal is er het aangename met paradoxe nuttigheid gemengd. Hun, die de moedertaal bestudeeren, zij deze uitgaaf dringend aanbevolen,’ schreef hij. Nu, bijna honderd jaar later, zie ik geen aanleiding om tegen deze uitspraak in beroep te gaan. | |
[pagina 209]
| |
4Zoals gezegd verscheen De Vermakelijke Spraakkunst voor het eerst in november 1865. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 9 november 1865 is de spraakkunst opgenomen in de rubriek ‘Verschenen boeken in Nederland’. Uit commerciële overwegingen werd de naam van de auteur erbij vermeld. In het Nieuwsblad van 14 december 1865 vinden we de tweede druk aangekondigd. Een jaar later volgde, nog steeds bij dezelfde uitgever, de derde druk (Nieuwsblad, 15 december 1866). In 1890 verscheen bij A.W. Sijthoff te Leiden een vierde druk. De ‘leerzame en opwekkende houtsneden’ van Elchanon Verveer zijn hierin vervangen door ‘een aantal illustratiën naar teekeningen van Alfred Ronner’. Voor de thans voorliggende uitgave is gebruik gemaakt van een exemplaar van de eerste druk, dat berust op de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (sign. Ki 238). Voor de Comic English Grammar heb ik me gebaseerd op het exemplaar van de eerste uitgave (1840) dat zich bevindt op de Universiteitsbibliotheek te Leiden (sign. Hotz 4384). Ook de plaatjes in dit nawoord zijn daaruit overgenomen. Voor de volledigheid vermeld ik nog, dat Van Lennep in 1866 zijn versie van Leighs Comic Latin Grammar publiceerde onder de titel De Vermakelijke Latijnsche Spraakkunst, ten nutte der jeugd samengesteld door een liefhebber der Latijnsche tale. De illustraties waren ditmaal van de hand van J.W.F. Kachel, die zich voor de gelegenheid Johannes Kachelius noemde. Een bespreking van dit boek staat in De Nederlandsche Spectator van 24 november 1866. De plagiaatkwestie werd in het tijdschrift De Bibliotheek van 1886 nog eens uit de doeken gedaan. Ze komt ook ter sprake in M.F. van Lenneps studie Het leven van Mr. Jacob van Lennep (19102), tweede deel, p. 227-228. In 1968 stelde R.W. Zandvoort de zaak opnieuw aan de orde (De Nieuwe Taalgids 61), en wel naar aanleiding van de artikelen die hij in diezelfde tijd elders over de Comic English Grammar publiceerde. Van zijn artikelen heb ik dankbaar gebruik gemaakt. | |
[pagina 210]
| |
Op de controverse Van Lennep - Brill is kort gewezen door Druyven in een artikel over de totstandkoming van de Hollandsche Spraakleer. Studies over het werk van Kuyper ontbreken geheel. Het debat tussen Roorda, De Vries en Brill, en de brede context ervan is besproken in mijn Norm, geest en geschiedenis, m.n.p. 339-368. Ook aan de positie van Van Lennep wordt daarin aandacht besteed. J.v.R. is in De Nederlandsche Spectator van 22 november 1890 geïdentificeerd als de Haagse jurist jhr Jacob de Witte van Citters (1817-1876). |
|