Men verhaalt van hem, dat hij maar eens werd onthoofd, en dat het bij die gelegenheid was, dat hij voor 't laatst in 't openbaar sprak.
Misschien zal men van dezen Regel XXI zeggen, dat hij al de overige regels in zich bevat en alzoo eenige uitbreiding behoeft. Wij roepen daarom 's lezers aandacht in voor het navolgende opstel, en verzoeken hem, te willen opteekenen, hoevele en welke inbreuken op de regels der Spraakkunst daarin voorkomen:
‘Wij, te weten mijn zoon en ik, geeft onderwijs aan den jongens in den Hollandschen Spraakkunst. Jan of Piet hebben dagelijks wat geleerd; maar Jacob, dat luierder is, wien ik zeker zijn, dat nooit nieuwers niet toe deugen zal (hij ware niet later als gistere nog aan 't kersen gesnoept te hebben) hij heeft nooit geen oog in geen boek. “Slaan ik haar maar behoorlijk?” zal je vragen, en dat heef ik gedaan. Ik waar op de punt hem weggezonden te hebbe; maar hem heeft een vader, die pront betalen en mijn in der najaarstijd herhaaldelijke patrijzen en hazen sturen. Ik heef met dat al zoo veel last van zijner, als dat, tusschen mijn en jou, als ik het om het gezegd reden niet door den vingeren zag, ik zou niks niemendal meer met zulke eene astrante jongen te doen gehad hebben. Daar was nooit geenen aap in eene spul meer ondeugender als hem, en een ezel is niet meer dommer en half zoo koppig dan hij.’