Regel XIX.
Wanneer er een vergelijking gemaakt wordt tusschen twee of meer zaken, wordt het achteraan komend naam- of voornaamwoord niet beheerscht door het voegwoord, maar komt overeen met het uitgedrukte werkwoord of voorzetsel, b.v.:
‘De Franschen zien de zaken lichter in dan wij (ze inzien), en toch hebben wij een minder donker uitzicht dan zij (hebben).’
‘Ik zou denken, dat zij hem meer genegen is dan ik (ben).’
‘Ik zou denken, dat zij hem meer genegen is dan (zij) mij (is).’
‘Willem zen broek is gescheurd zoo goed als Karels (broek).’
Waar de naamval niet blijkt door eenige verbuiging van het woord, kan wel eens aanleiding tot misverstand ontstaan. B.v. als men zegt: ‘hij liep de meisjes na zoo goed als de hazen,’ mogen wij, uit de omstandigheid, dat hazen zeer zelden iemand naloopen, ook de allerliefste meisjes niet, de gevolgtrekking opmaken, dat niet de hazen, maar de jager, van wien gesproken is, hier degene was, die naliep; uit de woordschikking zelve kan men het niet leeren. Ter vermijding alzoo van dubbelzinnigheid, schrijve men:
‘Hij liep zoo wel de meisjes als de hazen na.’
Van als sprekende kunnen wij ons leedwezen niet verzwijgen dat vele fatsoendelijke lieden dit woordje gedurig te onpas in den zin mengen, vooral gekoppeld met het voegwoord dat, b.v.:
‘Ik zeî hem, als dat ik in 't vervolg van zijn bezoeken verschoond wou blijven.’
‘Meent hij, als dat ik zoo gek ben als hij?’
Ook in 't vermakelijk Nederduitsch, bijzonder in vereeniging met doch wordt als (doorgaans as uitgesproken) niet zelden gebezigd, b.v.