Regel XVIII.
Voegwoorden, 't zij uitgedrukt, 't zij ondersteld, verbinden gelijke wijzen en tijden bij de werkwoorden en gelijke naamvallen bij de naamwoorden, als:
‘Hij kwam, zag en pakte zijn biezen.’
‘Als je zoo voortgaat met jenever te drinken en slechte cigaren te rooken, zulje gelijk worden aan een paard na een harddraverij, dat uitwaassemt en dampt.’
‘Die gaauwdief werd naar verdienste beboet, gegeeseld, gehangen
en voor schelm het land uitgejaagd.’
‘Denkje dat er iets tusschen hem en haar aan de hand is? - Ja: hij en zij zijn verloofd,’
Aanm. Onze wakkere teekenaar heeft er trouwens wel voor gezorgd, dat men 't hem en haar kan aanzien.