Regel XIV.
Deelwoorden regeeren dezelfde naamvallen als de werkwoorden, waar zij toe behoeren, als:
‘Hen allen voor Sint Felten wenschende, schuurde hij zijn piek.’
‘Hun goeden avond toeschreeuwende reed hij heen.’
‘Den vrijer naauwlijks het jawoord gegeven hebbende, en den slechten staat van zijn financiën overleggende, had zij berouw van hare overijling.’
Wie eehter geen gevaar wil loopen, de grenzen van het voorzangers-Nederduitsch te naderen, ja te overschrijden, en den lachlust van beschaafde menschen voedsel te geven, vermijdt soortgelijke uitdrukkingen en zegt liever: ‘terwijl hij hen voor St. Felten wenschte; terwijl hij hun goeden avond toeschreeuwde; naauwlijks had zij den vrijer het jawoord gegeven en den slechten staat van zijn financiën overlegd’ enz.