Dertiende hoofdstuk. Van de afleidingen.
Zij, die Sanskriet, Hebreeuwsch, Arabisch, Koptisch, Grieksch, Latijn, Mesogotisch, Angelsaksisch, Baskisch, Italiaansch, Luikerwaalsch, Broek-op-Langendijksch en alle andere zoo oude als nieuwe talen verstaan, behoeven geen onderricht in woord-afleidingen; en voor hen, die ze niet verstaan, zou zulk onderricht abracadabra zijn. Op welke wijze 't eene Hollandsche woord van 't andere komt - als b.v. kindermeid van kind en van meid, pruimetaart van pruim en van taart - begrijpen de lieden, zonder dat wij 't hun vertellen. Intusschen bestaan er woorden en uitdrukkingen, waarvan het nuttig is, den oorsprong na te vorschen: niet enkel, uithoofde zulks op zich zelf reeds een aangename bezigheid is voor een onderzoekenden geest, maar ook, omdat wij, langs dien weg, een onfeilbaren toetssteen bekomen, door middel waarvan wij, bij 't hooren eener uitdrukking, die ons nieuw is, haar oorsprong en natuur kunnen bepalen.
Verscheidene woorden zijn er in 't Nederduitsch, oorspronkelijk kunsttermen, die men langzamerhand, bij wijze van beeldspraak, in 't gemeene leven is gaan toepassen. Zoo zegt men b.v., dat iemand ‘van een slechte gewoonte (als “van een ziekte”) genezen is’: zoo heet het, dat men ‘balsem, giet in het leed (als in een wond)’: zoo vertelt an Alphen, ‘dat hij, die leugens voor zijn gebreken zoekt, nooit verschoond wordt’ - wat heel vuil en viesch zou wezen, indien 't letterlijk werd opgevat en nagekomen -: zoo behoeft een meisje dat aarzelt om ‘ja’ te zeggen, de onfatsoenlijke beweging niet