Aanm. Onder de ommestaande tusschenwerpsels zijn er vermoedelijk enkele, waarop de aandacht van verheven geniën zich nimmer gevestigd heeft, en die daardoor op het gebied der taalkunde onbekend zijn gebleven. Misschien vordert men van ons eenige verontschuldiging over het opnemen daarvan te dezer plaatse; maar wij achten het onnoodig aan zoodanige vordering te voldoen. Indien het opnemen verwondering baart, het weglaten zou ons den blaam van onvolledigheid hebben op den hals gehaald. Kunnen die woordjes hun aanspraak op vermelding niet ontleenen aan Pieterson of Weiland, toch waren zij, reeds in de dagen dier geleerden, sedert lang door de volksstem geijkt: en even als leemten der wettelijke voorschriften door overoude gewoonten worden aangevuld, zoo kan ook datgeen, wat door geen schoolmeesterlijk gezag is erkend geworden, zijn recht op bestaan ontleenen aan bestendig gebruik.
Waarom de tusschenwerpsels aldus genoemd zijn, verklaren wij niet te weten; immers zij staan zelden of nooit tusschen de overige woorden van den zin, maar bijna altijd daarnevens (even als de pink nevens de overige vingers) en wel doorgaans voorop, als de straks genoemde agent voor een lijkstaatsie, b.v.
‘Wel! wat zegje?’
‘Och! wat maalje?’
‘Kom! assieblief!’
‘Ai! wat doeje me zeer.’
Van de tusschenwerpsels mag men zeggen, dat zij doorgaans zoo welsprekend zijn als een geheele volzin, ja welsprekender.
Hei! - door den man, die de kar met ijzeren staven voortduwt, op zijn pas, en bij herhaling, geüit, wil zoo veel zeggen als: ‘maak dat je uit de voeten komt, as je geen senie het, om tot gruizelementen gereën te worden.’
Hm!, als antwoord op een lang betoog, dat gehouden was met het doel om te verzoeken, te bewegen, te overtuigen, enz. sluit in zich: ‘ik heb met aandacht geluisterd naar hetgeen mijn heer mij de eer aandeed mij te zeggen: ik gevoel het gewicht zijner redeneering, en, ofschoon ik nog volstrekt niet bepalen kan wat mijn eindbesluit wezen zal, geef ik mijn-