De vermakelijke spraakkunst
(1865)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste afdeeling. Van den aard der voornaamwoorden en hoe zij verdeeld worden.Het voornaamwoord heeft een voorname plaats, aan den middelsten vinger, die boven de andere in lengte uitsteekt, ofschoon in verdiensten onderdoende voor duim en wijsvinger. Zoo gaat het wel met heel voorname menschen ook. De voornaamwoorden zijn aldus geheeten, om dat zij, óf, ter nadere bepaling van een woord, daar vóór worden gesteld, als b.v. wanneer wij zeggen: ‘dat rijtuig, mijn boek, welke geschiedenis,’ óf, als prokuratiehouders, vóór (in de plaats van) naamwoorden optreden, b.v. in zinnen, als: ‘die man heeft geen kuiten: hij (t.w. die man) lijkt wel op bezemstokken te loopen. - Klaartje Trekkebek is hier geweest; ik heb haar (Kl. Trekkebek) uit uw naam een zoen gegeven.’ Uit hetgeen wij zeggen, dat voornaamwoorden de plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van naamwoorden, dus ook, als in de laatst aangehaalde zinsnede, de plaats van eigen namen vervangen, leide men niet af, dat woorden als Dinges, Van der Hummes, Van Pingelen, enz. voornaamwoorden zijn. Men heeft even veel soorten van voornaamwoorden als dagen in de week, t.w. zeven: zij zijn: persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende, bepalende, onbepaalde, vragende en betrekkelijke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede afdeeling. Van de persoonlijke voornaamwoorden.- ‘Meneer Vlederbos, je bent persoonlijk.’ - ‘Da' bê'k niet, meneer!’ - ‘Dat bê j'al, meneer!’ - ‘Wat hê 'k dan gezeid, meneer? da' wou'k wel's weten. - Je het je anmerkingen gepermeteerd op m'n beroep, meneer! je het gezeid, da'k partij trok voor 'n smeerige zaak, en da'k 't geval in een verkeerd licht stelde. Is dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omda'k 'n kaarsemaker ben, meneer? - Is dat persoonlijk of niet, meneer?’ - ‘Nou! wa'k gezeid heb, dat hou'k vol.’ - ‘Je bent altijd een volhouer geweest, meneer.’ - ‘Wat meenje daarmeê, meneer?’ - ‘Wat'k zeg, meneer.’ - ‘Je bent een gemeene kerel, meneer.’ - ‘Je bent geen haar minder, meneer.’ - ‘Je bent een lompe vlegel, meneer!’ - ‘Je bent een ezel, meneer!’ - ‘Je bent een vagebond, meneer!’ - ‘Je bent een’ enz. enz. enz. Dat is nu wat men personeel of persoonlijk noemt, welk laatste woord boven het andere bekrachtigd is door het Reglement van Orde der Tweede Kamer - de leden van welke Kamer ook wel eens over persoonlijke feiten spreken en elkander onaangename dingen zeggen, echter niet in het bovengenoemde koffiehuis-nederduitsch, maar in parlementair-nederduitsch, 't welk een onderdeel is van het voorzangers-nederduitsch. Zoo ziet men, welk een onderscheid, naarmate van de toepassing, de beteekenis van een en hetzelfde woord kan hebben. Laat een voornaamwoord nog zoo persoonlijk zijn, niemand zal er zich door beleedigd achten. Daar zijn zes persoonlijke voornaamwoorden, ik, gij, hij, zij, het - met hun meervouden - en men. Aanm. Bij de vier eerstgenoemden pleegt men ook wel het woordje zelf, of - in Jordaansch-nederduitsch - zelvers of zellevers te voegen, en te zeggen: ik zelf, gij zelf, hij zelvers, zij zellevers. Ik is de eerste persoon, en de spil, waar alles op draait. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IK
Gij is de tweede persoon, en wordt gemeenlijk jij of je uitgesproken: ook wel you, t.w. bij de Friezen, die 't Noordduitsch zoo wat op zijn Engelsch uitspreken, en niet zoo scherp, hard en rochelend als hun landgenooten. Zij, die voor vijftig jaren fatsoendelijk Nederduitsch spraken, plachten, voor gij, te zeggen uwee: dát is nu uit de mode, behalve bij sommige kindermeisjes, en in de plaats daarvan is in zwang gekomen u. De uitvinding van dat u (in ‘u zegt, u weet,’ enz.) wordt tcn onrechte toegeschreven aan Prof. Brill. Men heeft haar te danken aan fatsoendelijke no- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vellen-schrijvers, die 't woord reeds bezigden lang voor dat de ‘Spraakleer’ van den heer Brill in 't licht kwam. Sluitrede; toegepast op ik en gij. Hij, zij of het, (al naar het geslacht het medebrengt), is de derde persoon. Men, dat eigentlijk, en nog in 't Engelsch, het meervoud is van man, is mede een derde persoon, en wordt door vroegere spraakkunstenaars een onpersoonlijk voornaamwoord genoemd, om dat er niemand in 't bijzonder door wordt aangeduid. De oude heer Smits heeft echter zoo klaar als den dag bewezen, dat die benaming onjuist is, en wij willen nog met een paar voorbeelden aantoonen, welk een machtige persoonlijkheid dat men bezit. Wanneer een moeder tegen haar kinderen zegt: ‘men eet geen doperwtjes met een lepel,’ dan heeft zulks veel meer gezag, dan wanneer zij zeide: ‘vader eet geen doperwtjes met een lepel.’ - Wanneer een jonge juffrouw van een kennis hoort: ‘mevrouw Sleepjapon (deze of gene toongeefster) heeft haar krinolien afgeleid.’ dan zal zij zich bepalen met te zeggen: ‘ooh? inderdaad? Ei zoo!’ maar hoort zij eenmaal: ‘men draagt geen krinolines meer,’ dan zal zij zich haasten, een ander kleed te bestellen. - Wanneer een staatsman van hoogen invloed een vlugschrift met zijn naam uitgeeft en daarin aantoont, dat een ministerieële krisis onvermijdelijk is, dan halen de lezers de schouders op en zeggen: ‘och! praatjes! de man wil minister worden.’ - Maar vinden zij in een dagblad van den tienden rang een artikel, luidende: ‘men schrijft ons uit 's Hage, dat er een verandering in 't ministerie te wachten is,’ dan hechten zij er geloof aan, al zijn zij ook zoo goed als over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigd, dat men een verloopen bode, en ons een halfverzopen, gesjeesde theologant is. Op dat nu onze lezers zich de hierboven opgegeven voornaamwoorden met hun meervouden goed in 't geheugen mogen prenten, lasschen wij den hier volgenden aangenamen herderskout in. Enkelvoud.
Herder.
Ik heb u innig lief, Katrijn!
Gij moet, gij zult mijn wijfje zijn.
Hij, die alleen blijft, is een zot:
Zij, die niet trouwt, wordt aller spot.
Het strekte mij tot groot verdriet,
Schonkt gij mij thans uw handje niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meervoud.
Herderin.
Wij meisjes houden best ons doof.
Gij mans verdient toch geen geloof.
Zij, die hun zoete praat vertrouwen,
Men zegt, dat zij 't zich ras berouwen,
Maar toch! het weigren baart mij pijn,
Daar is mijn hand: 'k wil de uwe zijn.
De spreker of sprekers staan in de eerste persoon, Zij, tot wie gesproken wordt, in de tweede persoon, Zij, van wie gesproken wordt, in de derde persoon. Van die drie personen is de eerste persoon ook in de eerste plaats het voorwerp onzer liefde, bezorgdheid en bewondering. De tweede persoon is bestemd om vrij wat geflikflooid, - nu en dan wat doorgehaald te worden. Met de derde persoon heeft men zelden veel op, en die loopt van de drie het meeste gevaar, wat op zijn tabbaard te krijgen. Oudtijds diende gij alleen om 't meervoud uit te drukken, en zeide men, in 't enkelvoud, zoo als de Duitschers nog doen: du. Later werd het de gewoonte, gij te bezigen, ook als men tegen een enkelde persoon sprak; zeker wilde men daardoor de ijdelheid van den toegesprokene vleien, door hem in 't denkbeeld te brengen, dat men hem voor twee of meermalen zoo knap hield als hij werkelijk was. In de eerste persoon echter zegt niemand wij voor ik, uitgenomen de koning en de schrijver of uitgever van een boek (zoo als b.v. wij): de koning, omdat hij ondersteld wordt het geheele volk te vertegenwoordigen, de laatstgenoemde.... uit zedigheid. Alleen de derde persoon heeft een verschillend woord ter aanduiding van het geslacht, waarschijnlijk om dat degeen die spreekt altijd wel weet tot welk geslacht hijzelf en degene tot wie hij spreekt behooren. Zoo b.v. beb ik, schoone lezeres, geen voornaamwoord noodig om te weten dat gij geen jongen zijt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De persoonlijke voornaamwoorden kunnen met vrij wat meer grond dan de naamwoorden gezegd worden, naamvallen te hebben; immers zij veranderen zoo dikwerf, en somtijds zoo totaal van gedaante als de ‘goede’ tooveres in een harlekijneballet.
Aanm. 1. Eigentlijk hadden wij die 2e naamvallen wel weg kunnen laten; dewijl zij niet meer gebezigd worden dan in het voorzangers-Nederduitsch, en nog wel in verouderde uitdrukkingen als: ‘gedenk mijner, wees onzer indachtig,’ enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder, die geen voorzangers-Nederduitsch spreekt, zeggen: ‘die drommelsche kat! daar is hij met het spek op de loop. - Die pijp begon te snorken; ik heb hem weggegooid.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde afdeeling. Over de bezittelijke voornaamwoorden.De bezittelijke voornaamwoorden duiden dengene of degenen aan, wien datgene, waarover gesproken wordt, toekomt, b.v. in ‘mijn geld, ons huis, onze kindertjes.’ Zij worden in de Spraakkunsten aldus onderscheiden:
Aanm. 1. Dat dijn is uit de mode en nog alleen bewaard gebleven in de uitdrukking ‘het mijn en dijn’ en in het ‘zoete poppedijn.’ De reden waarom men het op zijde gezet heeft is zeer natuurlijk. Ik zorg voor het mijn en ieder zorgt voor het zijn; maar het dijn is iets, wat noch mij, noch iemand buiten u, aangaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook een veel gebruikelijker uitdrukking dan ‘hun huis’ en ‘ze waren met 'erlui vijven,’ dan ‘zij waren met hun vijven.’ - Al hetwelk bewijst, dat de Spraakkunsten in de meeste opzichten leeren, hoe men niet spreekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde afdeeling. Van de aanwijzende voornaamwoorden.De aanwijzende voornaamwoorden dienen, even als mijlpalen aan den grooten weg, om aan te wijzen of zich iets in de buurt of op een afstand bevindt. Zij zijn drie in getal, t.w. 1e. deze (ook wel deuze), en dit (of dut), 2e. gene (of gunne), 3e. die, en dat, - b.v. ‘Ik woon 'an dut zij van de rivier, en m' broêr' an gunne zij.’ ‘Deze patroonen zijn veel liever dan die.’ NB. Hier wordt natuurlijk van borduurpatroonen gesproken. Patroons worden doorgaans heel anders gekwalificeerd, en bij voorkeur gierig, inhalig, verveelend, lui enz. genoemd. Bij Dordtenaars is nog een vierde aanwijzend voornaamwoord in zwang, t.w. den dieëm. De verbuiging der aanwijzende voornaamwoorden achten wij het noodeloos, op te geven. Genitieven als diens, dezer, dier enz. worden toch nooit gehoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfde afdeeling. Van de bepalende voornaamwoorden.‘De bepalende voornaamwoorden duiden het verband aan, dat er tusschen een of ander substantief en een al of niet uitgedrukte nevenzin bestaat.’ - Begrepen, Lezer? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- ‘Wel neen ik.’ - - Dan zijt gij net precies even ver als wij. Vooral hebben wij ons vergeefs den kop gekrabt om uit te vorschen wat toch eigentlijk een nevenzin zou kunnen wezen. Wij hebben ook neven, en daaronder, die eigenzinnig zijn; maar hoe hun zin hier te pas kan komen is ons onverklaarbaar. Niet-te-min, bij gebrek aan een betere definitie, dient gij u met de hier gegevene te vrede te stellen. De woorden zullen buitendien zich zelve genoeg verklaren. De bepalende voornaamwoorden zijn dan, volgens de Spraakkunsten: degene, hetgene, diegene, datgene, dezelfde, hetzelfde, zulk, zoodanig, dusdanig, dergelijk. - Wij zouden er nog, als een vermakelijk variant, bij kunnen voegen: degenige. Uit de navolgende voorbeelden zal men den aard en de kracht der bepalende voornaamwoorden kunnen opmaken: ‘Hij is nog altijd dezelfde (voor “dezelfde man, dezelfde schreeuwer, wijsneus, grappemaker” enz.). Al degenen (voor “de lezers,” of “de recensenten”), die ons boek niet mooi vinden, houden wij voor lieden zonder kennis of smaak.’ ‘Ik zou zulken wijn niet lusten,’ voor ‘wijn, als die in zeker Park verkocht wordt,’ of voor ‘wijn, als bij een minder rijk heer of een minder fijnen proever dan de spreker meent te zijn, geschonken wordt.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zesde afdeeling. Van de onbepaalde voornaamwoorden.Onbepaalde voornaamwoorden zijn die, welke geen persoon of zaak in 't bijzonder aanduiden. Zij zijn iemand en niemand, iets en niets (of ook wel niks). Sommige Spraakkunstenaars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rangschikken die echter alle vier onder de zelfstandige naamwoorden, waar wij ons echter niet wel meê kunnen vereenigen. Immers zijn 1e. niemand en niets alles behalve zelfstandig en 2e. lette men op de navolgende sluitrede: Niemand kan eens anders plaats bekleeden. Een voornaamwoord bekleedt eens anders plaats. Dus is niemand een voornaamwoord. Verlangt nu iemand, dat wij er iets meer van zeggen? Niemand? - of, als de afslagers 't cierlijker zeggen: ‘niemand niet?’ Dan zullen wij er ook niks verder van vermelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zevende afdeeling. Van de vragende voornaamwoorden.Om te weten, wat vragende voornaamwoorden zijn, heeft men zich maar te wenden tot schoolmeesters, volksvertegenwoordigers, ministers, bedelaars, in een woord tot al wie iets te vragen, of wel iets te geven heeft. - Zij zijn: wie, wat, watvoor, welk, hoedanig. Wie wordt alleen gebezigd als men vraagt naar een persoon, en nog wel naar een persoon, die niet genoemd wordt, b.v. ‘Wie durft ontkennen, dat dit boek wel twintig uitgaven beleven zal?’ - Hier kan wie naar verkiezing beteekenen: ‘welk mensch? welke recensent? welke botmuil?’ enz. Wat, watvoor, welk en hoedanig bezigt men, zoo met personen als met zaken, b.v. ‘Welke lieden leven van den wind?’ Antw. Molenaars en beursspekulanten. ‘Welken uitgang verkies je, de deur of 't venster?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wat is het beste berouw?’ ‘Wat ben je voor een vent?’ ‘Hoedanig is het kostuum van een beer?’ Antw. In 't bosch een pels: in de zijkamer een paletot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achtste afdeeling. Over de betrekkelijke voornaamwoorden.De betrekkelijke voornaamwoorden dienen, om een zin met een voorafgaand zelfstandig naamwoord, somtijds ook met een werkwoord, te verbinden. Zij zijn die en dat, wie en wat, en hebben meermalen voor zich al, niet, iets of niets, - Voorbeelden van een en ander zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De man, die niet genoeg drinkt als hij 't krijgen kan, is een gek; hij, die dat (het drinken namelijk) onmatig doet, is een zwijn.’ ‘Wie huizen timmert aan den weg,
Staat bloot voor allemans gezeg.’
‘Hebje iets verstaan van wat je gehoord hebt?’ ‘Al wat ik je zeggen kan is, dat ik niets begrepen heb van wat hij mij verteld heeft.’ Voorzangers nemen de vrijheid, genoemde voornaamwoorden te verbuigen, en zeggen b.v. ‘De man, wiens beurs ik gerold heb, was de echtgenoot der weduwe, aan wier huis ik ben opgevoed.’ Ook voegen zij, bij de voornaamwoorden, hierboven opgegeven, nog welk en hetwelk. ‘De beurs, welke ik gerold heb.’ ‘'t Paard, van 't welk ik ben afgetuimeld.’ Voorzangers in den overtreffenden trap verstouten zich zelfs te zeggen: dewelke. Wij, die een gelijken schrik voor hun Nederduitsch hebben als een jonge jufvrouw voor een hoed, die een half jaar bij de mode ten achteren is, of als een lid van de afschaffing voor een borrel, wij wachten ons voor dergelijke uitdrukkingen en zeggen eenvoudig: ‘De man, waar (of daar) ik de beurs van gerold heb, was de echtgenoot van de weduwe, in het huis waarvan ik ben opgevoed.’ ‘De beurs, die ik gerold heb.’ ‘'t Paard, waar ik van afgetuimeld ben.’ Aanm. Sommige spraak-kunstenaars leeren, dat daar of waarvan in opgemelde beteekenis alleen mag gebezigd worden als men van zaken, niet als men van personen spreekt; maar dat is een van die regels, die hun oorsprong alleen vinden in een zucht van reglementeeren en door het gebruik sedert eeuwen weêrsproken zijn. |
|