De vermakelijke spraakkunst
(1865)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste afdeeling. Van den aard en de soorten der zelfstandige naamwoorden.Een zelfstandig naamwoord is een wcord, hetwelk een voorwerp met name noemt. Dat voorwerp behoeft echter geen werkelijk zelfstandig bestaan te hebben - zoo als b.v. snijder, apteeker, tafel, zeepbel, spekpannekoek; het kan ook een begrip zijn; iets, dat wij ons bestaand voorstellen, als luiheid, deugd, wetenschap. Deze bepaling van een zelfstandig naamwoord is - althans wat het hoofdzakelijke betreft - door Prof. Brill gegeven, niet door ons. Wij haasten ons, deze verklaring af te leggen, 1o. om dat wij niet willen prijken met een andermans veêren: 2o. om dat wij daardoor de gelegenheid hebben, aan Z. Hooggel. een sluitrede voor te leggen, met welker oplossing wij bekennen ons verlegen te vinden. Zij luidt als volgt: Een zelfstandig naamwoord is Iets; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men verdeelt gewoonlijk de zelfstandige naamwoorden in eigene en gemeene. Eigen namen dienen om afzonderlijke personen of voorwerpen (menschen, dieren, plaatsen, landen, rivieren, bergen, buitenverblijven, schepen, pakhuizen, boerderijen enz. enz.) van alle overige van dezelfde soort te onderscheiden, als: Kristoffel, Kardoes, 's Gravenhage, Ransdorp, Prins Napoleon enz. enz. Deze en dergelijke namen worden echter niet zelden op min of meer vermakelijke wijze verknoeid, als tot: Kris, Does, 's Hage, Rarop, Plonplon enz. Gemeene namen zijn die, welke aan een persoon, zaak of begrip worden gegeven, hoedanige er meer bestaan of kunnen gedacht worden te bestaan, als: beest, stommeling, bochel engel, spook, appeltaart. Eigen namen worden dikwijls, door toevoeging van een lidwoord, of van een bijv. naamw, tot gemeene gemaakt, als:Twee Jantjes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dat is 'n Xantip van een wijf!’ ‘Kijk wat een Piet!’ ‘Dat 's een rechte Nero!’ Even zoo duiden gemeene namen dikwijls bijzondere personen uit, door middel van het daarvoor geplaatste lidwoord of voornaamwoord, b.v. ‘Daar is iemand om de keukenmeid te spreken,’ ‘Die kwaje jongen zal mij nog den dood doen.’ In welke zinnen de woorden keukenmeid en jongen even goed de daarbij bedoelde personen aanduiden, als dat men Ka of Jochem zeide - gesteld dat zij zoo heeten. Ook kan men, door de voorvoeging van het lidwoord, bijvoegelijke naamwoorden en werkwoorden tot zelfstandige naamwoorden maken, als de wijze, een rijke, het lezen, het smullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede afdeeling. Van het geslacht.Er zijn drie geslavhten van naamwoorden, mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Mannelijk zijn de namen van de mannetjes-dieren, als: leeuw, beer (in al zijn beteekenissen), aanspreker, hansworst, student, hengst, schoenpoetser. Vrouwelijk, de namen der wijfjes, als: leeuwin, dichteres, merrie, modemaakster, paauwin. Onzijdig, de namen van de dieren, waar men zoo maar bij den eersten opslag niet van zien kan of het mannetjes of wijfjes zijn, als: kind, paard, varken, lam, monster, ooi, hoen. Zelfs wijf en vrouwspersoon zijn onzijdig, om dat daarmede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorgaans zoodanige vrouw wordt aangeduid, die zich alles behalve vrouwelijk aanstelt. Haas is vrouwelijk voor gewone burgerlui, en als zij op schotel komt; maar in jagerstaal onzijdig. Voorts zijn alle verkleinwoorden onzijdig, als; mannetje. pruimpje, roosje, moedertje, boekske, dochterken, maagdelijn. Aanm. Behalve de uitgangen op je, ke of ken, duiden sommige middelnederlandsch-dichtende heeren 't verkleinw. ook aan met kijn, en schrijven nu en dan hondekijn, kamerkijn. Dit geschiedt echter veelal om 't rijm, en is dus niet zoo ongerijmd als 't wel schijnt. Wat verder de onzijdige naamwoorden betreft, geen geboren Nederlander zal zich daarin vergissen, om dat zij zich door het lidwoord het genoegzaam onderscheiden. Wie toch, al heeft hij nooit de school bezocht, zal spreken van de mes, de huis, de hoofd? - Minder gemakkelijk echter is het te onderscheiden, of een woord mannelijk dan wel vrouwelijk is, en, waar de Spraakkunsten te dien opzichte regels aan de hand doen, geven zij er doorgaans zoo vele uitzonderingen bij, dat de lezer per slot even wijs blijft. Voorts zijn er een aantal woorden, over wier geslacht de geleerden zelve 't onderling niet eens zijn, b.v. dienst, nacht, dood, vrede enz. Wij raden dus onzen lezers aan, zich er den kop niet meê te breken, en er naar eigen goeddunken meê om te springen; bezigen zij dan een woord in 't vrouwelijke, dat gewoonlijk mannelijk gebezigd wordt, of omgekeerd, 't is juist geen doodzonde: ja misschien zal men er uit opmaken, dat zij betreffende zoodanig woord een theorie op hun eigen hand hebben, en hen nog wel voor heel geleerd houden. Eenige opmerkingen echter aangaande de geslachten willen wij hier ten beste geven. De Zon is in de meeste talen mannelijk; bij ons echter vrouwelijk; waarschijnlijk om dat wij hier te lande haar doorgaans niet anders dan met een sluier te zien krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Maan is ook vrouwelijk: volgens sommigen, om dat zij, even als een klokhen haar kuikentjes, altijd een troep sterretjes om zich heen heeft; volgens anderen, om dat zij zoo veranderlijk is: 't geen men wel eens beweert, (maar 't zijn lasterzieke mannen, die zulks doen) dat vrouwen ook zijn. Dat jeugd, liefde, schoonheid, aanvalligheid en nog honderd andere liefelijke hoedanigheden op heid, vrouwelijk zijn, spreekt wel van zelf, als behoorende die allen uitsluitend bij de dames t'huis, en even zeer spreekt het van zelf, dat haat, nijd, wrevel, toorn, en meer ondeugden, die de mannen veelal ontcieren, mannelijk zijn. Jaloezy is wel vrouwelijk; maar 't is een gebrek, dat alleen uit overmaat van liefde ontstaat, en daar bezondigen zich wel de dames aan, maar zelden een heer. Meer bevreemding mag het wekken, dat de Min, niettegenstaande hij, volgens de overlevering, een zoon van Venus is, en wij hem nooit anders dan als een knaap zien afgebeeld, in 't Nederduitsch vrouwelijk is. Zeker ligt de schuld bij dezen of genen spraakkunstenaar van vroegere dagen, die 't woord min, waar 't voor voedster stond, vrouwelijk gebezigd vindende, dat geslacht ook aan die andere min heeft toegekend. Zoo de man nog leefde, zouden wij hem vragen, of hij het onderscheid niet kende tusschen de eene min en de andere. En zoo hij, als waarschijnlijk is, ‘neen’ antwoordde, zouden wij hem zeggen, dat de eene min met ons solt, als wij klein, en de andere, als wij groot zijn. Stad is vrouwelijk, om dat er zoo vele bochten, keerstraatjes en aardige schuilhoekjes in een stad zijn als in 't hoofd van een jonge juffrouw. De Kerk is vrouwelijk, om dat zij voorheen getrouwd was met den Staat. 't Kan echter ook zijn, dat zij met den Staat getrouwd was om dat zij vrouwelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Tijd is mannelijk, om dat de dames zoo aardig met hem weten om te springen. Voorts worden de geslachten onderkend: 1o. waar het dieren geldt van dezelfde soort, door aan het wijfje een benaming te geven, die niets op die van het mannetje lijkt, als:
Aanm. Men zegt wel: ‘ieder haan heeft zijn hennetje;’ doch dat gaat niet altijd op. Zoo kent men b.v. een
2o. door een verschil in den uitgang, als: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele namen hebben de beide geslachten, naar mate zij een mannelijk of een vrouwelijk wezen aanduiden, b.v. lieveling, speelnoot, getuige, dienstbode, kameraad, erfgenaam, (dronken-) lap, klant. Aanm. Sommigen beweeren, dat 't vr. van baas zou wezen bazin. Dit is kennelijk mis; immers men zegt - en naar waarheid - ‘de vrouw is de baas’: niet ‘de bazin.’ Mensch wordt meestal mann. gebruikt, doch somtijds ook onzijdig: zeker omdat het dan voor menschdier staat; immers zijn menschen niet alleen redelijke wezens, maar ook dieren. Dit heeft stof gegeven tot de volgende sluitrede: ‘Menschen zijn redelijke wezens. Waarbij men nog deze zou kunnen voegen: ‘Menschen zijn dieren. Er zijn naamwoorden, die geen overeenstemmend woord hebben om gebruikt te worden als men ze op een vrouw wil toepassen. Zoo b.v., indien wij van een vrouw zeiden, dat zij een schurk was, of een schelm, of een booswicht, of een guit, of een vagebond, zouden wij ons niet alleen zeer onheusch, maar ook zeer ontaalkundig uitdrukken. Van waar komt het, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat wij de equivalenten dier woorden in 't vrouwelijk geslacht ontbeeren? - Zeker van dat wij ze nimmer noodig hebben. Aanm. Wel is waar, men zegt nu en dan tegen een vrouw: ‘o jou ondeugend schelmpje!’ of ‘o jou oolijk guitje!’ maar dan verkrijgt het woord door den aangehechten staart een geheel andere beteekenis, en wel zoodanig eene, waardoor zij, aan wie het wordt toegevoegd, zich in het minst niet beleedigd voelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde afdeeling. Van het getal der zelfstandige naamwoorden.Door het getal van een naamwoord verstaat men de beschouwing van het aangeduide voorwerp als een of meer: zoo b.v. een dichter: - twee, drie, vier, vijf dichters - en zoo tot in 't oneindige toe. Het enkelvoud drukt een enkel voorwerp uit, als boek, huis. Het meervoud drukt meer dan een voorwerp uit van dezelfde soort, als: boeken, huizen. Het meervoud wordt gemaakt, door achter sommige woorden s te voegen, achter andere n of en; achter enkele onverschillig s en: achter eenige weinige s of en naarmate van hun beteekenis: achter andere eren of ers. Men plaatst de enkele n achter woorden, die een e aan 't slot hebben, ten einde te voorkomen, dat de uitgang een luide; wat te dwazer zou zijn, naarmate wij niet met een, maar met meer te doen hebben. Wij schrijven dus niet weideen, getuigeen, maar weiden, getuigen. Daar men altijd vlooien en koeien zegt, en niet vlooën of koeën, zou men bijkans tot het besluit komen; dat men, met de kindermeisjes, ‘een vlooi’, en, met de boeren, ‘een koei’ behoort te zeggen, en niet ‘een vloo’ of ‘een koe.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Somtijds verdubbelt men de slotletters in 't meervoud en zoo maakt men van:
De f en s aan 't slot veranderen in 't meervoud somtijds in v en z. Zoo b.v. heeft
In 't meervoud nemen een s aan 1o. de verkleinwoorden op je en ke: zoo zegt men: boompjes, kaereltjes, meiskes: 2o. sommige woorden die op en eindigen: zoo zegt men genoegens, leugens, 3o. de meeste beroepsnamen, zoo: koks, smids, ministers koekebakkers, rechters, krabberdries, prokureurs, boenderkoops, konfituriers enz. Zonder dat de beteekenis verschilt hebben
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar, met verschil van beteekenis:
Ook oefent de plaats waar men woont niet weinig invloed uit op de vorming van 't meervoud en luidt b.v. 't meervoud van
Eindelijk hebben
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van vent hebben wij dikwijls venters hooren maken. Oudtijds waren er vele woorden, die in 't enkelvoud op t, tt of dt, als wijsheit, Godt, enz. uitgingen, doch in 't meervoud een d aannamen, om welke reden het later de mode is geworden, die maar allemaal, ook in 't enkelvoud, met een d te schrijven. Men heeft echter die verwisseling van t in d op eigennamen niet durven toepassen, en zoo zijn Brabant, Hooft, Hoeufft, enz. onveranderd gebleven. Maar hiervan is 't gevolg geweest, dat zij, die voorzangers-Nederduitsch spreken of schrijven, zich verbeelden, heel taalkundig te handelen, wanneer zij, in 't meervoud, even als van kant, kanten, ook van Brabant, Brabanten enz. maken. Wie zich in beschaafd en zuiver Nederduitsch wil uitdrukken, zegge: de beide Brabanden (ook “een Brabander”), “het geslacht der Hoofden:” “ik wacht de Hoeuffden bij mij ten eten”, enz. Er zijn een menigte woorden, als b.v. boter, aandacht, koffie, zedekunde, jenever, vuilnis (of vulles, zoo als men meer gewoon is te zeggen), die in 't geheel geen meervoud hebben, en waarvan wij het dus niet behoeven op te geven: daar-entegen heeft het woord man wel een half dozijn meervouden, waarschijnlijk om dat de man, zich heer achtende van de schepping, maar alles naar zich toehaalde wat hij grijpen en vangen kon, of (om een min hatelijke onderstelling te wagen) om dat het in de roeping van den man ligt, zich te vermenigvuldigen. - Immers, wij vinden, als meervouden van man, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieden, die door fatsoendelijk Nederduitsch te spreken, een hoog denkbeeld van hun beschaving wenschen te geven, bezigen niet zelden het enkelvoud, en nog wel verkleind, voor 't meervoud, en zeggen b.v.: ‘ik zal een peertje gebruiken. - Mag ik u om een doperwtje verzoeken. - Eén kopje thee wil ik wel drinken. - Ik hoop er een guldentje aan te verdienen.’ - Zij zouden echter zeer gefopt zijn, indien men hun woorden letterlijk opnam en hun alleen gaf wat zij zeiden te verlangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde afdeeling. Van den naamval der zelfstandige naamwoorden.Over de naamvallen is heel wat papier vuil gemaakt. Eigentlijk zijn zij niet veel anders dan een erfenis van 't Latijn, waar wij gerust voor hadden kunnen bedanken. In 't Latijn toch krijgt het woord, bij 't veranderen der betrekking, waarin het staat tot de rest van den zin, een anderen staart: en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is die staartverandering, welke men naamval ‘casus’ heet. Maar in onze taal verandert het woord in 't enkelvoud maar in een paar gevallen (waarover nader), en in 't meervoud nooit. Gekken blijven gekken, 't zij dat zij iets doen, 't zij dat men iets van hen krijgt of aan hen geeft, 't zij dat men hen de deur uit jaagt, 't zij dat men hen roept. - Ministers zouden op dat punt wel met gekken willen gelijkstaan. Alleen in den zoogenaamden genitief, wanneer een woord staat vóór een ander woord, dat er van afhangt (wij zullen straks zien, hoe 't met dat afhangen gesteld is) krijgt het een s achter zich, b.v. ‘moeders kindje: - Vondels werken: - Pienemans meesterstuk: - Trijntjes boterbiesjes.’ 't Is waar, de meeste spraakkunstenaars denken anders over de zaak dan wij, en niet zonder reden; want, door veel over die naamvallen te praten, maken zij hun boeken zoo veel langer, hun spraakkunst zoo veel omslachtiger, en hun werk zoo veel mooier, althans zoo veel geleerder. Zij zeggen dan ook: ‘verandert het zelfst. naamwoord niet, het lidwoord doet het al, en dat 's genoeg om al die soep over de naamvallen te behouden.’ Volgens hen bestaan er alzoo 1o. Een 1e. naamval of nominatief (d.i. ‘noemer’). Deze duidt alleen den naam aan van de persoon of zaak, waarover gesproken wordt, b.v. ‘De geneesheeren verschillen van meening; de zieke gaat om zeep.’ 2o. Een 2e. naamval of genitief (d.i. ‘voortbrenger’). Waarom die zoo genoemd wordt kan ik niet zeggen. Wel hebben, in de straks aangehaalde voorbeelden, moeder het kindje, Vondel de werken, Pieneman het meesterstuk en Trijntje de keukenmeid de boterbiesjes gemaakt (of voortgebracht); maar als ik zeg: buurmans turven, Karels prenteboek, Maria's koorts, dan spreek ik niet van turven, die door mijn buur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man, van een boek, dat door Karel, van een koorts, die door Maria is voortgebracht; - neen, maar van de turven, die door mijn buurman gekocht (en, hoop ik, betaald) zijn: van een boek, dat Karel, van de koorts, die Maria gekregen heeft. De 2e. naamval kon dus even goed, ja beter, possessief (‘bezittelijk’) heeten: te meer, daar bezit voor titel geldt. En nog beter ware het misschien, aan dien 2en naamval den naam te geven van heiligen naamval: immers wordt, wanneer het afhankelijke naamwoord voorop staat, die zoogenaamde 2e. naamval wel geschreven, maar nimmer uitgesproken, even als zulks het geval is bij de Joden met sommige namen, die daarom heilig heeten. Zoo b.v. schrijft men: ‘De rotting mijns knorrigen ooms.’ Maar geen mensch praat ooit zulk voorzangers-Nederduitsch, zelfs geen akteur meer. Iedereen, van den koning af tot den schaarsliep toe, zal zeggen: de rotting van m'n knorrigen oom: de bezem (of misschien wel “de beuzem”) van de werkmeid: het huis van z'n ouders (of veeleer nog: “ouwers”). Enkelen zullen dit nog varieeren, en zeggen: ‘m'n oom z'n rotting: de werkmeid 'r beuzem: z'n ouwers huis.’ 3o. Een 3e. naamval of datief (‘gevende’). Wij voor ons geven om dien datief niets, of liever, wij geven hem aan de spraakkundigen van ganschen harte prezent. Bovendien is hij even zeer misnoemd als zijn kollega; want, als wij zeggen (maar wij zullen 't wel nooit zeggen): ‘De rijpe appel ontviel den tak.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan vraag ik, wat er toch aan dien boom, aan die weduwe, aan die schelmen, aan die recensenten (alle welke hier in den datief heeten te staan) gegeven wordt? Niemand krijgt iets, als misschien de schooljongen, die den gevallen appel opëet, of de winkelmeid van de weduwe, die haar den meesterknecht voor den neus wegkaapt... maar dat gaat buiten dien volzin om, waar hier sprake van is. Summa summarum, 't is met de naamvallen gesteld als met vele menschen, die ook namen dragen, waar zij geen recht op hebben. Geen haar beter ziet het er uit met 4o. Den 4den naamval of akkusatief (‘beschuldiger’). Deze wordt toegekend aan een naamwoord, dat door een voorzetsel of door een werkwoord geregeerd wordt, en alsdan, wanneer 't een mannelijk naamwoord is, zich onderscheidt door een n of en, die 't niet eens zelf bekomt, maar die geplaatst wordt achter 't lidwoord, het bijvoegelijk naamwoord, of het voornaamwoord, dat het bij zich heeft. Maar wanneer wij zeggen: ‘Ik omhels u onder dezen groenen meiboom’ (wat wij gaarne willen doen, jeugdige en schoone lezeressen, indien gij er ons maar de gelegenheid toe verschaft), handelen wij dan jegens u of jegens dien boom als een prokureur-krimineel? 5o. Den 5den naamval of vokatief (‘roepende’). Deze wordt gevormd door 't weglaten van 't lidwoord en is zeer geliefd bij schippers, koffiehuisbezoekers, kindermeiden, minnaars enz. Eenige staaltjes zullen u doen zien, dat het naamwoord althans wat den uitgang betreft, door den vokatief niet altijd verandert. Brug om hooooooog! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O dierbare Sullie! o! o!
Men ziet, dat hier de woorden, die in den zoogenaamden vokatief staan, volstrekt geen verandering ondergaan. - Wel is dit echter het geval, wanneer sergeant-instrukteurs of straatventers het woord voeren, als de navolgende voorbeelden 't bewijzen kunnen. ‘Pelotooooon! - halt! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De 6e. naamval of ablatief (‘wegnemer’) is al lang weg genomen; wij zullen er dus maar niet over spreken. Om echter de spraakkunstenaars te vrede te stellen, zullen wij hier een voorbeeld doen volgen van voorzangers-nederduitsche verbuiging. Enkelvoud.
Wie kuiert daar bij 't kippehok?
Wie kraait er 's morgens op zijn stok
En met een stem, gelijk een klok?
De haan.
Wiens veêr is 't, waar je muts meê prijkt,
En waar je een heele Piet mee lijkt,
Zoo dat elk meisje naar je kijkt?
Des haans.
Aan wien betoonen, dag aan dag,
En zonder morren of beklag,
De kippetjes zoo veel ontzag?
Den haan.
Wien prijst men, op de school, altijd
Als 't voorbeeld aan der noeste vlijt,
(Schoon hij den dag met wandlen slijt)?
Den haan.
Wat mij betreft, ik geef de maan
Van zoo vroegtijdig op te staan;
Wil vrij dus elders kraaien gaan,
O haan!
Meervoud.
Wie maken ginter zoo'n basjander,
Zoo fel verbolgen op elkander
Als eertijds Nap en Alexander?
De hanen.
Een hennetje, hun nagebuur,
Hier heengedwaald ter kwader uur,
Ontstak de liefde en 't nijdig vuur
Der hanen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu! - maken zij mekaêr kapot,
Wij danken dan - 't is gansch niet rot -
Een lekker soepjen in de pot
Den hanen.
Het wordt hun noodlot toch weldra.
De keukenmeid heeft geen genaê.
Zij molt en kookt, 't zij vroeg of spaê,
De hanen.
Maar 't hennetje, dat eiers leit,
Dat spaart zij lang, uit zuinigheid. -
Dies wacht u voor de keukenmeid,
O hanen!
|
|