De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 374]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
I.De Oranjeboom verdient in de eerste plaats genoemd, zoowel om zijn menigvuldigheid als uithangteeken, als om de beteekenis, die er aan gehecht werd. Reeds Vondel had gezongen in zijn ‘Oranje-maylied’: O hoe saligh is 't te duycken,
Onder den OranjeboomGa naar voetnoot1),
en een menigte van kasteleins, komenijhouders, grutters, burgers en boeren waren 't met hem eens. Wij kunnen aan geen optelling zelfs beginnen; maar ten blijke, dat het niet altijd partijzuchtige rijmpjes waren, die er bij te lezen stonden, deelen wij er een mede, dat te Rotterdam aan de Rotte voor een luifel onder d' Oranjeboom stond: * Daar Neering groeit,
En Liefde bloeit,
En Vreeze Godts omtrent is.
| |
[pagina 375]
| |
Daar is Voorspoet,
In overvloet,
Want Godt het fondament is.
Dat was zoo kalm en bezadigd mogelijk. Op de kratten der boerewagens waren de uitdrukkingen doorgaans het levendigst gekleurd. In de jeugd van Prins Willem III had een boer een Oranjeboom op zijn wagen doen schilderen tusschen een gescheurden tak en een geknakt riet, en daaronder het duizendmaal herhaalde: * Al scheurt de tak, al buigt het riet,
Nochtans en treurt Oranje niet.
Maar toen de Prins tot Stadhouder verheven was, veranderde hij schilderwerk en rijm: * Weleer stond hier d' Oranjeboom alleen op geplant,
En daaronder gesteld: Viva Oranje, Prins van ons Land!
Maar toen onze Heeren Staten dat loffelijk werk volbrochten,
Heb ik, Arien Kreliszen, die met leliën en rozen doorvlochten.
Met de leliën en rozen werd zeker op Frankrijk en Engeland gedoeld, tegen wier geweld de Prins het land verdedigde. Natuurlijk werd in 1795 aan al die Oranjeboomen de oorlog verklaard en moesten zij voor andere figuren plaats maken. Evenwel weerde men ze niet geheel. Te Leeuwarden stond er een boven een uitgebouwden ingang van de Groote kerk, en toen, binnen in de kerk, alles weggebroken werd, wat adellijke titels of 't Stadhouderlijk gezag in herinnering brengen kon, ontsnapte die boom voor de kerk aan de opmerkzaamheid der vernielers en bleef gespaard. Een andere Oranjeboom ontsnapte mede aan 't gevaar, die op nederiger plaats uithing, t.w. aan een kroeg te Blokzijl: - en hoe druk die kroeg bezocht werd door de Fransche soldaten, die er in 1811 ten getale van 200 in bezetting lagen, niet een, die er erg in had, of zelfs vermoedde, dat zoo'n groen plakkaat met Oranje plekken iets beteekenen kon. Bij de herstelling van 't Huis van Oranje in 1813 zag men te Windeweer in de provincie Groningen aan de herberg een uithangbord, op welks eene zijde een Oranjeboom geschilderd was, met eenige mannen daaromheen, met schoppen gewapend, en een op den voorgrond, die 't woord voerde: Gij dom en dwaas geslacht, wilt gij dees boom uitroeijen?
Die is van God geplant en blijft daar eeuwig (?) groeijen.
Ei, werpt de schoppen weg; het graven kan niet baten,
Gij moet d' Oranjeboom met rust en vrede laten.
Deze uitboezeming achtte de kastelein aan zijne politieke gevoelens verschuldigd; - maar op de keerzijde mocht hij zijn zaak wel aanbevelen, en daarom schreef hij er: | |
[pagina 376]
| |
Komt vrienden, komt in huis en eet en drinkt met maten.
De waard verlangt naar geld, de brouwer naar de vatenGa naar voetnoot1).
Ook de Wijnstok hing veel uit; doch deze uit een godsdienstig beginsel, als het zinnebeeld van Kristus. Als zoodanig komt hij ook voor op zegels van Hervormde kerken, met het bijschrift: Christus vera vitis et nos palmites. Boomen, van wier gewas spijzen of dranken vervaardigd worden, hangen doorgaans uit bij hen, die gemelde produkten verkoopen. Zoo hangt de Cacaoboom uit aan den chokolaadwinkel, de Theeboom bij den theekooper, enz. Uilen in de boomen geschilderd met het onderschrift d'Uylleboome was een uithangbord, dat vroeger zeer in den smaak viel en nog aan enkele boereherbergen voorkomt; terwijl ook een lange gracht in den Haag er haar - wel niet officieëlen maar gebruikelijken - naam van draagt. Een fraaien Noteboom vinden wij op den Schiedamschen Dijk te Rotter-dam boven een poortje, dat naar een molen brengt. In verschillende herbergen op dorpen, waar de Rozeboom uithangt, vertelt men u dat die boom vroeger voor of naast het huis had gestaan. Op een dorp bij Kortrijk had de herberg weleer een Rozeboom voor de deur, die beroemd was om zijn ouderdom en zijn schoonheid, en de herberg heette naar hem de Oude Rozelaar. Eindelijk stierf de boom en toen liet de waard hem op zijn bord schilderen, maar hij moest er, volgens de mode, een Fransch opschrift bij hebben: - en nu leest men er onder: au Vieux RogierGa naar voetnoot2). Meer nog dan de Rozeboom komt de Lindeboom voor, een boom, | |
[pagina 377]
| |
die in ons vaderland even als in Duitschland oudtijds voor heilig gehouden werdGa naar voetnoot1). Menige stad voerde den grooten Lindeboom, die haar marktveld vercierde of voor 't Raadhuis pronkte, op zegel en wapenschild, en menig Edelman bezaaide zijn schild of vercierde zijn helmteeken met lindeblaren. Voor oude Lindeboomen vooral had men eerbied: feesten en plechtigheden, bruiloften vooral, werden onder 't lommer van zijn kruin gevierd. De oude Germanen spraken recht onder een ouden Lindeboom; daarom stond er doorgaans voor de dorpsrechthuizen (tevens herbergen) een Lindeboom, en men vindt ze er nog wel. Te Eemnes heeft men de herberg de Lindeboom, en voor de deur staat een prachtige Lindeboom, waarvan men zegt, dat hij nu anderhalve eeuw oud is: ook te Blaricum en elders doet zich hetzelfde geval voorGa naar voetnoot2). Die boomen zijn echter nog maar jongelingen in vergelijking van den Lindeboom op het burgplein te Neurenburg, die, zoo de overlevering niet liegt, door Kunegonde van Luxemburg, de gemalin van Keizer Hendrik II geplant is en dus maar eventjes een goede achthonderd jaar telt. Somtijds vindt men de Lindeboomen in 't meervoudig getal, als op Zuidbeveland aan den 's Gravepolderschen weg de herberg de Vier Linden. Ook schreef de kastelein wel: Onder de Linden, b.v.: * Dit is onder de digte Linden,
Die 't glaasje zoekt, die zal 't haast vinden.
Dat Onder de Linden was oudtijds in de erotische poëzy geliefd, als in 't volgende liedje: Onder de Linden,
Uptie weide,
Waer ons tweër bedde was,
Daer moochdi vinden,
Scone beide,
Ghebroken bloemen ende gras.
En, behalve in zoo menig ander, ook in het beroemde lied: Het daghet in den Oosten: Waer wout ghi mi dan voeren,
Stout ridder, wel ghemoet? -
Al onder die linden groene,
Mijn lief, mijn waertste goet!
Wilgeboomen kunnen in ons land evenmin ontbreken; op Schouwen bij Oudendijke vindt men aan een herberg de Drie Wilgen. Een verzameling van Eikeboomen vondt men te Antwerpen in de Eykestrate: Stronck-eyck, Nieuw-eyck, Cleyne Eyckenbosch, Groene Eycke, | |
[pagina 378]
| |
Verdrooghde Eycke, Opgaande Eycke en Cromme EyckeGa naar voetnoot1). Een Eikeboom met de beeltenis van Karel II tusschen de takken is in Engeland zeer populair en hangt nog aan tal van winkels en bierhuizen uit onder den
titel van the Royal Oak (‘de koninklijke Eik’). De figuur heeft een historischen oorsprong. Na den slag van Worchester in 1651 had Karel, op wiens hoofd het Parlement duizend pond gezet had, zich verscholen in een bosch, in welks midden een jachthuis stond, Boscobel genaamd, waar hij zich 's nachts onthield, maar over dag in een hollen eikeboom, die van daar sedert dien tijd de Koninklijke genoemd werd. Toen Karel weêr op den Engelschen troon hersteld was, pronkte the Royal Oak ook op den spiegel van een Engelsch oorlogschip. - De figuur werd hier te lande eenigszins nagevolgd, door den Oranjeboom met het borstbeeld van den Prins te vercieren; hoewel, zoo verre bekend is, nooit een Prins van Oranje in Karels geval, en in een hollen Oranjeboom verscholen geweest is. De Eikeboom komt hier niet zelden onder den thans min gebruikelijken naam van Akerboom voor, gewoonlijk met het varken er bij, dat zich aan de akers vergast: men kan o.a. er een vinden in de St. Nikolaasstraat. Sommige boomen nemen den uitgang aar aan, als de Rozelaar, en zoo heeft men ook den Appelaar, waarvan de Utrechtsche courantier Broer Appelaer in 1685 zijn naam ontleendeGa naar voetnoot2); en in de ‘Vlaamsche Tijding’ van 19 Mei 1867 leest men nog: ‘Guil. Jacobs, herbergier in den Notelaer aan Brusselbaan te Volsem onder St. Pieters Leeuw.’ Ook de Meiboom, vrolijker gedachtenisse, werd niet vergeten. De bijgaande hangt uit aan een brouwerij te Vlissingen, die op 't einde der 16de eeuw gesticht is door Joost Buisson, den zoon van een Fransch uitgewekene, en nog in wezen isGa naar voetnoot3). In den Keirsseboom voor ‘in den Kerseboom’ leest men op een gevelsteen van 1752 te Wyck bij MaastrichtGa naar voetnoot4). Ook als naamspeling komen boomen voor: zoo b.v. op de vier pakhuizen van Pels op de | |
[pagina 379]
| |
Keizersgracht bij de Leidschestraat, waarvan de namen Palmboom, Eikeboom, Lindeboom, Sparreboom, in de voorletters des bouwheers naam teruggeven, of liever teruggaven; want de beide middelste zijn verdwenen. Ook zonder aanduiding der soort komen Boomen met allerlei adjektieven voor, als b.v. de Hooge Boom (gemeenlijk met een klein huisje naast den boom, om de hoogte te doen uitkomen) de Twee Opgaande Boomen (waar twee jongelui een zaak begonnen); ook de Groene Boom; zum Grünen Baum is een logement te Tapio-bicske in Hongarije, waar in de eerste jaren dezer eeuw de vader van den bekenden Ludwig Kossuth kastelein wasGa naar voetnoot1). Ja, te Westwoud vindt men voor een herberg de Zeven Groene Boomen. Bij Bunnik vonden wij den Gaauwdieven Boom, - een soort, zelfs bij De Beucker niet bekend - doch, volgens de overlevering, de boom, waar men gaauwdieven aan ophing. Ook met spreuken komen Boomen voor: als op den Zeedijk tegenover de Molensteeg een, met het opschrift D. HULSE, en ter wederzijden: 't Tijdlijk vergaat,
't Eewig bestaat.
Natuurlijk komen de Boomen ook als Boompjes voor, dat daarom niet bewijst dat zij niet volwassen waren; want de volkstaal vond ten allen tijde bij ons behagen in diminutieven. Te Maastricht in de Smeestraat no. 2939 heeft men het Lavrier BoomkenGa naar voetnoot2) en, mede op een gevelsteen, te 's Gravenhage in de Vliersteeg: die-lynde-boem-kens, 1651. Te Amsterdam op de Nieuwmarkt staat voor een tapperij: van ouds de Boompjes; - en in de Reguliersdwarsstraat bij de Schapensteeg: van ouds onder de Boompjes. - Er stonden weleer daar een aantal boompjes voor de deur, welk plantsoen nog afkomstig was uit dien tijd, toen daar de stadswallen langs liepen en de herberg dus aan de schans gelegen was. | |
II.Geheele Bosschen zelfs werden uitgehangen. 't Groenewoud was in de Zandstraat in de vorige eeuw een huis van openbaar vermaak, waar alles lust en leven was, doch dat, voor een half dozijn jaren, heeft plaats moeten maken voor een Tusschenschool, waar natuurlijk geen minder leven is. 't Eikenbosch hing aan de Delftsche vaart te Rotterdam uit met dit rijmpje: * In 't Eekenbosch men u ontfout,
Verkoopt men alderhande Eekenhout.
Het Schakerbosch, dat vermaarde woud, 't welk men beweert, dat voor | |
[pagina 380]
| |
18 eeuwen geheel Zuidholland bedekte, hangt nog, als antiquarische herinnering, aan een herberg te Voorschoten uitGa naar voetnoot1). Het Gooyerbosch, dat eens 300 morgen besloeg, maar reeds in de dagen van Hooft verdwenen was, hing in de 16de eeuw te Amsterdam op 't Oudekerksplein uit; - het Hagedoornbosch leest men nog boven een musico in de Pieter-Jacobsstraat. De wijnkooper Bogaert woonde voor honderd jaren op den hoek van de Boomdwarsstraat in de Bogaert, en tal van namen, van Boomgaard of Bogerd afgeleid, getuigen van vrij wat huizen, waar die uithingen. Bij bakkers stond en staat nog hier en daar een basrelief boven de deur of een steen in den gevel met: in 't Koorenlandt (Bickersstraat) of de Tarweakker (Groeneburgwal 1665). De Korenakker hangt doorgaans daar uit, waar koren-brandewijn (gelijk de jenever bij de Schiedammer stokers in hun adressen aan de Kamers geheeten wordt) te koop is. - Ook Tuinen - behalve de heraldieke, waarvan vroeger gesproken is - hingen uit: b.v. aan een herberg te Rotterdam de Rijstuin, waarop het volgende rijmpje gemaakt werd: * In de Rijstuin, wilt het weten,
Komen veel droncke lickers en poëetenGa naar voetnoot2).
Te Amsterdam, in de Plantaadje, had men nu anderhalve eeuw geleden, het Stuyvers Tuyntje, en nog vindt men buiten de Muiderpoort, D'Roomtuin. | |
III.Een volledige Flora is op de uithangteekens te verzamelen; wij zullen er slechts enkele bloempjes van plukken. De Roos is meestal de heraldieke, b.v. op den Haarlemmerdijk aan twee huizen naast elkander: de Witte Roos en de Provens Roos. De Gulde Roos was in 't begin der 18de eeuw het uithangteeken van den boekverkooper Willem Linnig van Koppenol op den Vijgendam. Ook in 't heraldieke drietal komen de Rozen voor, o.a. te Maastricht in | |
[pagina 381]
| |
de Brusselschestraat, met dit bijschrift: eXCVssae aLbae rosae DICaVIMV - wat het jaartal 1777 aangeeft. Natuurlijke rozen komen echter ook voor, o.a. de Roode Roos bij een apteeker in de Wagenstraat te 's Gravenhage; en vroeger ook te Arnhem, aan een établissement Mont-Athos, met dit onderschrift: De Roos is eene schoone blom,
Wie binnenkomt is wellekom.
Gekroonde voorkomt, is altijd de heraldieke. Waar men de dry lelyen vindt, is dit doorgaans aan 't wapen van Frankrijk toe te schrijven. De Tulp daar-en-tegen heeft als uithangteeken geen heraldieke, maar een historische beteekenis. Zij hing ten tijde van den Tulpenhandel aan herbergen uit, waar Collegiën van Floristen, anders gezegd handelaars in tulpen, ‘haer kamer’ hadden, waar zij hun koopmanschap dreven, hetzij ‘met de schijven ofte borden,’ hetzij ‘in 't Ootje.’ En van de bedriegerij, die daarbij plaats vond, is nog het spreekwoord herkomstig ‘iemand in 't Ootje nemen.’ Later, na den val van die hoog opgedreven windnegotie, zag men op vele uithangborden den naam van Tulp verdwijnen voor dien van Zottebol, en, waar vroeger had gestaan in de dry Tulpe-bollen, las men toen: in de dry Sottebollen. Toch lachten de herbergiers in hun vuist; terwijl duizenden bij die zottebollerij hun geld verkwist hadden, waren zij er 't best bij gevaren; want de Floristen hadden in die herbergen niet weinig gesmuld en vooral gedronken, ‘denkende dat de bloemen niet wel zouden opkomen, zoo ze niet ter deeg begoten werden.’ De Drie Tulpen, waarvan wij de afbeelding hiernevens voe- | |
[pagina 382]
| |
gen, komen te Hoorn voor op den gevelsteen, waarvan wij in het Eerste Deel, bl. 271, gesproken hebben. 't Viooltje hing uit in de Waisegasse- of Weezestraat te Keulen, aan 't huis waar Vondel geboren werd. Hij zinspeelt daar meermalen op in zijn gedichten, o.a. in zijn ‘Olijftack aen Gustaef Adolf’Ga naar voetnoot1). Een heymelijcke treck
Verleyt het hart na mijn geboortstad Keulen.
Daer heb ick 't eerst om honigh uytgevlogen
Omtrent den blonden Rhijn,
Beplant met Rhijnsen wijn,
En als een bie violendau gesogen.
De Goudsbloem (in Engeland onder den naam Marygold bekend), was in de middeleeuwen 't zinnebeeld der H. Maagd, en een geliefkoosd uithangteeken. Het nevensgaande hing in Fleetstreet te Londen nog in 1670 uit. Twee bloeiende Aloëes zijn het uithangteeken van een winkel op den Nieuwendijk. De Korenbloemen kwamen ook nu en dan voor, en iemand, die op den hoek van den Kloveniersburgwal en de Zandstraat woonde, maakte er een soort van hieroglyfisch schrift van. Op den gevelsteen ziet men zeven Korenbloemen geplaatst 2, 3, 2; daar tusschen D K - B N (De KorenBloemeN). Wellicht waren D.K. en B.N. de naamcijfers van hem en zijn vrouw en hadden zij te zamen zeven kinderen. Over de Kransen, als uithangteekens van wijnhuizen, hebben wij reeds overvloedig gesprokenGa naar voetnoot2). De kransen met een bijvoeging, die 't meest voorkomen, zijn de Rozekrans en de Gulden Krans. De Gulden Krans kan men nog te Dordrecht in de Wijnstraat zien; de Rozekrans te Amsterdam op verscheiden gevelsteenen (Riddersstraat, Oude-turfmarkt, enz.) In 1734, tijdens den Hyacintenhandel, was de Rozekrans het uithangteeken van een kroeg te Haarlem, waar die handel gedreven werd. Dan ook bij anderen dan wijntappers, 't zij door overerving, 't zij om andere redenen, hingen die kransen uit: zoo in de 16de eeuw de Gulden Crans bij een hoedemaker op den Oudezijds-achterburgwal bij de Oudekerkssteeg, en in de 17de las men boven de deur eener kerkbewaarster der Menniste kerk in den Haag: * Dit is in de Rozekrans,
Hier woont Trijn Anne Jans,
Wilt het wel onthouen,
Zij verkoopt Tepelzalf voor jonge vrouwen.
| |
[pagina 383]
| |
IV.De Appel, reeds van 't Paradijs af de vertegenwoordiger van alle boomvruchten, kwam dus ook ten onzent, als overal, 't meeste als uithangteeken voor, dikwijls met een stichtelijke toepassing, als b.v. op den hoek van 't Fransche Pad: * De Appelen worden afgeplukt,
De eene mensch den anderen verdrukt,
Maar God, die nimmermeer gaet slapen,
Kent wel de Bokken uit de Schapen.
Te Antwerpen had men een Appelstraat; intusschen vond men er op de uithangteekens geen enkelen Appel, maar wel de Cool, de Reesen-Ajuin en de RaapGa naar voetnoot1), de laatste verguld en met dit bijschrift: * Hier in de Goude Raep plaisant,
Verkoopt men fijne en valsche kant.
Rapen waren bij onze voorouders zeer in achting. De Consul M. Curius Dentatus had Rapen gegeten, en onze voorouders hadden te veel eerbied voor de klassieke oudheid, dan dat ze de aardvruchten, waar zulk een beroemd man zich meê voedde, niet in eere zouden houden. ‘Rapen is een edel kruid,’ zeiden zij, en zij hingen Rapen uit. Voor den gevel van een deftig huis uit het begin der 17de eeuw, op den Oudezijds-achterburgwal tusschen den Niezel en de Oudekennissteeg, staat nog een groote Gekroonde Raap - een aandenken aan de familie van dien naam, waarvan, zoowel als van 't Rapenhofje, alreeds gesproken isGa naar voetnoot2). De Drie Rapen hing te Amsterdam in de Beurssteeg, bij den boekverkooper Pieter Arents, ook onder den toenaam van Schrijver bekend. Deze, op 1o. Februari 1616 in 't boekverkoopersgild te Haarlem aangenomen, had aldaar in de Kleine-Houtstraat gewoond en er huisvesting gegeven aan Dirk Rafelsz Camphuyzen, op wiens lijf een prijs gesteld was. Vreezende, deswege gevat te zullen worden, was hij op 1 Mei 1617 met Camphuyzen naar Norden in Oostfriesland geweken. Van daar te Amsterdam gekomen, vestigde hij zich eerst in de Warmoesstraat, vervolgens in de Beurssteeg. Zijn zoon en naamgenoot, en vervolgens diens schoonzoon Kornelis van der Sijs, bleven de zaak in de Drie Raapen voortzettenGa naar voetnoot3). Maar ook om een andere reden was de Raap als uithangteeken zeer gewild, n.l. omdat hij aanleiding gaf tot woordspelingen. Zoo las men onder een afbeelding van drie Rapen dikwijls: | |
[pagina 384]
| |
Rapen is een zeldzaam kruid,
Ieder is op rapen uit,
een rijm, dat met verschillende varianten voorkwam. - Een ander voorbeeld levert de hiernevens afgebeelde gevelsteen, die op den Verversdijk te Delft voor een huis staat. Bij de mededeeling daarvan opperde de Heer Archivaris Soutendam de gissing, dat voor Geeckeyck zou moeten gelezen worden gecke ick, zoo dat de steen een rebus zou voorstellen: onder de rapen gek ik; en hij herinnerde ons het devies der Delftsche Rederijkers: Wij rapen geneugt, waarbij 't woord rapen ook door twee rapen was voorgesteld. De gissing komt ons hoogst aannemelijk voor: en wellicht woonde in 1437, in dat huis, de kamer-nar der Rederijkers. Dat de Oranjeappel niet vergeten werd spreekt van zelf - nog altijd hangt hij te Amsterdam uit aan 't Weeshuis der Doopsgezinden. De Granaatappel zag men in de Wolvenstraat aan een katoenwinkel en wij deelen het rijmpje mede, dat voor den gevel stond en een duidelijke omschrijving biedt van wat er al in zoo'n zeventiende-eeuwschen winkel te koop was: * In de Granaatappel verkoopt men:
Allerlei zoort van gedrukt catoen,
Bij stuk of el na ider heeft van doen;
Ook Voeringlinnen, Bombazijn,
En wat u meer kan dienstig zijn.
Des komt maar vrij in huis als vriend,
En koopt van 't gene dat u dient.
Men verkoopt ook mede Japansche Dekens en RokkenGa naar voetnoot1),
Kinder-Samaren, Jurken en Borstrokken.
Druivetrossen, witte, blaauwe, muskadelkleurige en vergulde, hangen op tallooze plaatsen in letterlijken zin uit, vooral aan hoekhuizen, onder den hoek, die boven den ingang uitspringt, en kondigen een tapperij aan. Op de Bloemgracht bij de Baangracht vindt men een gebouw, welks frontespies geheel overdekt is met groote blaauwe Druivetrossen en groene Wijngaardbladen, - en dat is natuurlijk een wijnkooperij. Een Zutfenaar liet een Meloen voor zijn luifel schilderen en maakte er de volgende toepassing bij: * Gelijck een goet Meloen zeer qualick is te vinden,
Zo gaet het hedendaags in 't kiezen van de vrinden,
| |
[pagina 385]
| |
Van vijftig qualik een daar mangelt dit of dat,
En zelden trouwe vrient of daar schort altijt watGa naar voetnoot1).
Een warmoezenier bij Gouda had voor 't hek van zijn huis de Drie Radijzen, en daaronder een vers gemaakt, waarvan de vinding inderdaad verrassend is: * Ik woon in de Drie Radijzen,
En Adam en Eva in den Paradijzen.
Zelden aten zij stokvis, maar heel veel warmoes, kropsla en radijzen,
Hier vindje allerhande aardgewas om menschen meê te spijzen.
Te Wijck tegenover Maastricht pronkt in de Rechtstraat een gevel met een vergulden Wortel, en, opdat niemand het voor iets anders zou aanzien, staat er onder: Dit huys is ghenaemt in de Gulde Wortel. Men moet hierbij in aanmerking nemen dat die van Wijck van ouds, even als die van Hoorn in Noordholland, den bijnaam hadden van Wortelboeren. De Drie Bramen is een bekend uithangteeken van bierbrouwerijen en azijnmakerijen. De Eikel hing ook dikwijls uit; men ziet daarvan nog een exemplaar op 't Damrak aan den hoek der Kapelsteeg, met het onderschrift: d'aker. | |
V.Aan een tabakswinkel op den Haarlemmerdijk hing de Oranjespruit uit: * Dit is in d' Oranje spruit,
En daar haalt men heel goed kruit,
Komt in en gaat niet voorbij,
Maar proeft en koopt het vrij.
Toen er twee takken van 't Huis van Nassau in ons land bloeiden, was er wel eens een weinig naijver, althans bij de Friezen, die hun Stadhouder even hoog geschat wilden hebben als dien der andere Gewesten. Dit gaf aan een Fries, die hier een tabakswinkel opzette, en wel in de Gravenstraat, waar, wegens de ligplaats der Friesche schepen in het Damrak, veel van zijn landgenooten kwamen, aanleiding om, tegenover de Haarlemmerdijksche Oranjespruit, een Friesche spruit uit te hangen, waarbij hij 't versje van zijn konkurrent eenigermate uitbreidde: | |
[pagina 386]
| |
* Wel kameraet.
Wat raet?
't Is hier geen deeg,
Mijn pijpje is uit en mijn doos is leêg.
Gaan we na de Friesche Spruit,
Daar is goede brandewijn en Varinis kruit.
Ei gaan we niet voorbij,
Maar eerst proeven en dan koopen wij.
Koolverkoopers zijn er altijd geweest en dus kwam er ook Kool op de uithangborden, en wel voornamelijk de Bloemkool, die wij o.a. aan den straatweg van Breda op Bergen-op-Zoom vonden, in de nabijheid zoo wel van de eene als van de andere stad. De Tabaksplant werd van lieverlede een zeer gewoon uithangteeken voor tabakswinkels: 't Vlas kwam voor aan linnenwinkels, en meer bepaald: het Gebraakt Vlas, het Gehekeld Vlas, het Alkmaarder Vlas, het Brabantsch Vlas, enz. Hennip aan touwwinkels: het Bos Hennip, het Ouwaters-Hennip, welke soort de beste werd geächt. Korenschoven bij grutters; o.a. aan een voorname grutterij op 't Kleêrveer, in de vorige eeuw, de 3 Schoove. 't Meerblat, dat de gedaante heeft van een menschenhart en ook in de heraldiek veel voorkomt, was in 1656 het uithangteeken van een R.K. kerk te Amsterdam op 't Cingel tusschen de Lijnbaans- en Korsjespoorts-steegen. 't Klaverblad was zeer populair. - ‘Alle goede dingen bestaan in drieën,’ was 't oude gezegde, en het Klaverblad was de natuurlijke voorstelling van dat denkbeeld: Drie glaasjes zijn drie teugen,
Drie is een Klaverblad,
zong men nog in onze jonge dagen, en talloos zijn de verzen, vooral bij drinkliedjes, waarin dat Klaverblad gevormd wordt. En bij de drie blaadjes moet dan ook nog het steeltje komen, als o.a. blijkt uit hetgeen in 't ‘Moortje’ van Bredero een jonkman vertelt van de pret, die hij op den Doelen gehad heeft: Het was biget sucken kelck met nuwe Spaense muskadel,
Ick roock, ick proefde, ick dronckse, o mijn het smaackte so wel,
Dan wast met een beniste boortje, en dan met een rondeeltje,
Dan de santé van de matres, dan een klaverblaadje met een steeltje,
Dan konfloribus, enz.
Op gevelsteenen, luifels en uithangborden, vindt men het Klaverblad niet enkel groen, maar in alle kleuren. Het Gulden Klaverblad hing weleer uit aan de herberg, waar nu de Haringbuis uithangt, aan het klaphek op den Zandvoortschen straatweg in den Aardenhout. Als men er de herberg binnentreedt, leest men het volgende vers op een bord aan den wand: | |
[pagina 387]
| |
Gedenkteeken van den hertog van Langeveld.
Als men zestien honderd acht en twintig schreven,
Was den Hertog van Langeveld in 't fleur van zijn leven.
Kwam in den Aardenhout in 't Gulden Klaverblad,
Heeft een maaltijt gedaan van twee uren, en at
Dees nabeschreven spijs, zoo ons de waard vertelde,
Die hem de spijs en drank met eigen hand bestelde.
Acht ponden roggebrood en vier tarwebollen fijn,
Tien pond zoetemelkskaas en haring een dozijn.
Ook liet hij metterhaast nog door het keelgat snappen,
Van 't goet acht guldens bier omtrent de veertien flappenGa naar voetnoot1).
De waard rekend' 't gelag: hier wel ter deeg op let,
't Beliep de gulden vier en nog vijf stuivers net.
Die hertoglijke maaltijd luidt anders dan wat Jerolimo bij Bredero zegt: Een ajuyncken, een ciepelken, een sneeken broot en twee vijghen,
Dat 's een Heeren kost.
Maar wie was nu die Hertog van Langeveld, waar Loosjes, die in zijn ‘Hollandsche Arkadia’ 't gedicht ook opneemt, niet anders van weet te zeggen, dan dat hij ‘een schrokkige kaerel’ was - en waar latere historici, die de herberg bezochten, zich vruchteloos den kop over hebben gebroken? - Vermoedelijk niemand anders dan Hendrik II van Orleans, Hertog van Longueville. In 1595 geboren, kon hij werkelijk in 1628 gezegd worden ‘in 't fleur van zijn leven’ te zijn. Al vindt men bij kronijkschrijvers niet geboekt, dat Longueville Nederland bezocht heeft, hun stilzwijgen bewijst niets. Zij hebben evenmin de reis geboekt, die de Hertog van Rohan in 1599 door onze provinciën heeft gedaan, en ons zou daar ook niets van bekend zijn, als de Hertog niet zelf een dagboek gehouden en een hoogst bevallig verhaal van zijn reis geschreven had. In de dagen van Maurits en Frederik Hendrik waren bezoeken van Fransche Edelen, ja van Prinsen van Koninklijken bloede zelfs, menigvuldig. Bovendien was er in 1627 en 1628 groote spanning aan 't Fransche hof tusschen Richelieu en den hoogen Adel, zoodat er voor Longueville goede redenen konnen bestaan om zich voor een tijd te verwijderen. 't Is voorts bekend, dat, zoo later zijn vrouw, de beroemde Hertogin, de ziel was der zoogenaamde Fronde, hij zelf een onbeduidend wezen, en, wat hier 't meest afdoet, een rechte smulpaap was - waarop men o.a. de Trois mousquetaires kan naslaan. Dat men eindelijk in den Aardenhout van Longueville Langeveld maakte, kan niemand bevreemden, althans niet hen, die weten, hoe algemeen die laatste naam daar in de buurt is. 't Gekroonde Klaverblad kwam ook dikwijls voor. Op een gevelsteen uit het begin der 17de eeuw op de Brouwersgracht bij 't Cingel houden twee | |
[pagina 388]
| |
leeuwen de Amsterdamsche Keizerskroon boven het klaverblad. - Meermalen ook komen de Drie Klaverbladen voor. De rol, die 't Stroo als uithangteeken te vervullen heeft, hebben wij reeds vroeger beschrevenGa naar voetnoot1). Wij voegen er nog twee opmerkingen bij. De eerste is, dat op sommige plaatsen, o.a. te Kleef, aan huizen, die gerepareerd worden, een stok wordt uitgestoken, waar een bosje stroo aan hangt, en zulks ten einde de voorbijgangers te waarschuwenGa naar voetnoot2). De andere, dat, even als alles wat uithing in hout werd nagebootst, zoo ook, aan rijtuigen of meubelen, die te koop gesteld zijn, het bosje stroo wordt afgebeeld door een stuk hout, dat gespleten en gekruld is. |
|