De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 321]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 322]
| |
velsteen; en de Roode Beer hing voorheen te Utrecht bij een komenijhouder, die ongetwijfeld uit Engeland herkomstig was, als wij uit de taal opmaken, waarin het bijschrift was geschreven: * Dit is in de Roô Beer,
Hier verkoopt men kaarsen en smeer,
En ook goeje gengebier (gingebeer, gemberbier,)
En Bier-azijn of 't Wijn-azijn wier. (were, ware).
Ja ook te zelfder stee,
Verkoopt men klare meê.
De Klimmende Beer (niet in heraldischen zin, maar zeer natuurlijk afgebeeld) komt voor op een Haagschen gevelsteen in den zijmuur van het huis op den hoek van 't Spui en de Amsterdamsche-veerkaai. De steen is halfrond en moet weleer in een boog van een zestiende-eeuwschen gevel gestaan hebben. Men kent de anekdote van den ‘Beer aan het touw,’ door Hermanus Asschenberg berijmd. Een winkelier wilde een beer op zijn uithangbord geschilderd hebben, die met een touw aan een paal gebonden lag. ‘'t Moet aan een ketting zijn,’ zei de schilder. - ‘Ik wil een touw,’ zei de winkelier. - ‘De beer vreet het touw door,’ zei de schilder. - ‘Die beer kan niet vreten,’ zei de winkelier. - De schilder moest toegeven; maar hij wilde toch gelijk hebben, en schilderde den paal en het touw met olieverf en den beer met waterverf. Bij de eerste onweersbui regende de beer weg. ‘Zie je nou wel!’ zei de schilder: Het touw is losgerukt door dien verwoeden beer,
Nu is hij naar de maan; gij ziet hem nimmer weêr.
De winkelier liet nu den beer aan een ketting schilderen en had met Nieuwjaar een dubbelen Beer aan den schilder te betalen. 't Beerennest vindt men bij Horsen in Gelderland. Behalve bij de koekebakkersGa naar voetnoot1) hangt de Olifant ook aan herbergen uit, b.v. te Soeterwoude en te Hoogeveen. Te Leiden was weleer een brouwerij de Olifant en in dienzelfden Olifant was in het laatst der vorige eeuw de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gevestigd. Op den 17den Mei 1397 brandde heel Bergen op Zoom af, op twee huizen na, de Olifant en de Draak, waarop toen dit gedicht werd gemaakt: In het soetste van de Meye,
Was tot Bergen groot geschreye,
't Verbrandde alle stocke en staecke,
Behalve den Olifant en den Draecke.
| |
[pagina 323]
| |
Waar een tamme Olifant wordt voorgesteld, heeft hij een toren op zijn rug: zoo vertoont ons Delftshaven er een op een gevelsteen. Aan een tabakswinkel op den Buitenkant tusschen de Bantammerstraat en de Kraansluis hing in de vorige eeuw de Witte Oliphant uit; op den rug van 't beest zat een moriaan, die rookte uit een pijp met een dopje!Ga naar voetnoot1) Minder dan de Olifant komt de Kameel voor; toch zien wij nog d' Kameel op een gevelsteen op den Fluweelenburgwal te Amsterdam, en hing, in de 16de eeuw, de Gulde Kameel in de Warmoesstraat uit. Hoe de Aap van ouds voor tabakswinkels prijkte is reeds gezegdGa naar voetnoot2). In de Anjeliersstraat had zulk een winkel, op 't uithangbord, aan de eene zijde een Aap, aan de andere een Uil, beiden met een pijp in den bek, en daaronder dit rijmpje: * Sijt gij met weelde of wee belaân,
Denk dat die beide als rook vergaan.
Op de deur van een tabakswinkel te Hoorn stond het Aapje met de kraag geschilderd, en dit vers daaronder, dat ook op de tabakszakjes stond: * Gij burgers en boeren, en wilt niet voorbijgaan,
Want hier vint gij den oprechten welriekenden Nicoxiaan,
Die alle flegmatieke humeuren doet opdroogen,
Sij is goet voor een druipende neus en loopende oogen.
Komt maar in, vrienden, hier hebje hagendevelt,
Een pijp vooraf voor niet, en veel voor je gelt.
Sij zelje deurwarmen van agteren en van voren,
En kruipen door je neusgat en beide jou ooren.
Hebje wat van doen, volg dit briefje maar, en vraag
Na Joris Muishond, in 't Aapje met de kraag.
| |
[pagina 324]
| |
Wie weet of 't niet van dien winkel was, dat de later zoo beroemde Aapjessnuif zijn oorsprong nam. De Gouden Aap hangt nog aan twee logementen te Brugge uit. De Slijpende Aap hing in 't begin der 18de eeuw bij een slijper op den Haarlemmerdijk bij de Eenhoornssluis; dus zich zelven als een aap voor te stellen was een aardigheid, die al op middeleeuwsche zegels voorkomt. Op de Lindengracht vindt men een zeventiende-eeuwschen gevelsteen met apen aan 't spinnewiel, waarvan wij de afbeelding hiernevens voegen. Nieuw was het denkbeeld echter niet; reeds in 1460 hing te Gent Werregaren uit, waar nog 't Werregaren-straatje naar heet. Te 's Gravenhage is een straat, die zeker ook naar een voormalig uithangbord Apendans heet; de voorstelling op dat bord zal wel zijn geweest als die in Cats ‘Sinne- en Minnebeelden’, no. XLII. Ieder weet, hoe een Parijsche linnenkooper uit het begin dezer eeuw zich een vrij onbetamelijke woordspeling had veroorloofd, door een aap met manchetten en jabot op zijn uithangbord te schilderen, 't geen dan singe en batiste (Saint-Jean-Baptiste) verbeelden moest. Maar minder bekend - natuurlijk omdat het te Amsterdam en niet te Parijs voorviel, - is het gebeurde met een levenden aap, die bij een der talrijke kleêrmakers in de LangestraatGa naar voetnoot1) tot uithangteeken diende. Het beest kreeg alle drie maanden een nieuw rokje en een nieuw broekje aan, zoodat het voor een levende modeplaat gold en ieders aandacht trok. Maar het kon zijn apennatuur niet afleggen en deed den buren vrij wat overlast, vooral een schoenlapper, die tegenover den snijer in een pothuis zat. Deze man toch vond dikwijls, als hij na 't schaft-uur in zijn atelier terugkeerde, al zijn oude schoenen en muilen, zijn lapjes leêr en pikdraden, enz., door elkaâr geworpen. 't Was de aap, die afgeneusd had, hoe Baas Pikdraad de hand door een open ruitje stak en zoo den grendel van de deur schoof en binnenging, en hij was slim genoeg om 't hem na te doen en dan in ' t pothuis, bij afwezigheid van den lapper, den baas - of liever den beest - te spelen. ‘Wacht!’ zei eindelijk Baas Pikdraad tot zich zelven, ‘ik zal je dat eens voor al afleeren en, toen het schaft-uur weêr naderde, nam hij zijn | |
[pagina 325]
| |
snijmes, sleep het op een steen, streek zich een keer of wat met het scherp langs den hals, lei het neêr en vertrok. - Bij zijn terugkomst vond hij den armen Sim, die ook deze manoeuvre had willen naäpen, doch de zaak te ernstig had opgevat, met afgesneden hals in het pothuis liggen. In de 17de eeuw was de Amsterdamsche Civet beroemd, en vooral in Spanje zeer gezocht. Een gezelschap kooplieden te Amsterdam had octrooi van de Staten om Civet-katten te houden. Bij deze kooplieden hing de Civet-kat uit; maar ook een winkelier in parfumeriën pronkte er meê, met dit bijschrift: * Dit is in de Civet-kat, gelijk gij kunt aanschouwen,
Maar komt hier binnen, hier zijn parfuimen voor mannen en vrouwen.
Maar reeds in 1663 werd geklaagd over 't vervalschen van de Civet, waarvan, als gewóonlijk, de schuld geweten werd aan ‘die van de Joodse Natie.’ De Engelsche Civet begon de Amsterdamsche te verdringen, en in de 18de eeuw was die nering hier reeds geheel verdwenen. Toch zullen sommige lezers zich ‘'t Beestenspel’ hier wel herinneren: ‘Zay komt uit Leeg Indiën, waar die lekkere oteuren van taan komen; aber 't heeft op ier nog keen efekt kehad, want zay schtinke infaam; ich krijg ter self kopfschmers van als ik ter lang an ruik.’ De gewone voorstelling van den Vos is: wegloopende meteen witte gans in den bek. 't Meest wordt hij betiteld als de Roô Vos; een tabaksverkooper in de Nieuwstraat had echter de Zwarte Vos uithangen. Dat de Vos als geslachtnaam gansch niet zeldzaam is, is ongetwijfeld aan 't veelvuldig voorkomen van den Vos als uithangteeken te danken, Zoo heeft b.v. nog de tabaksverkooper Jan Vos te Assen een Vos uithangenGa naar voetnoot1). Een levensgroot en mooi exemplaar van een Vos, die een haan verscheurt, staat voor den gevel van een onaanzienlijk huis in de Oude-zijds-armsteeg. De Vliegende Vos staat op gevelsteenen op 't Cingel en op den Blaauwburgwal; en het Vosje hangt op tal van plaatsen uit. De Vossesteert was in 1468 een brouwerij te Leuven. 't Vossennest komt op de Veluwe bij Nijkerk voor. Van den Wolf vermelden wij, dat hij in der tijd in de Warmoesstraat bij Vondels zwager Hans de Wolff uithing, en dat men den Ouwen Wilden Wolf nog in een gevelsteen in de Wolvenstraat vinden kan. De Oude Wulf hing in 1366 te Gent uit; de Hongerige Wolf placht vroeger in de oostelijke gewesten van ons land dikwijls aan boereherbergen uit te hangen en men vindt dien nog bij Wedde en bij Ommen. 't Wild Zwijn - een oud en edel wild - kwam zeldzamer als uithangteeken voor, dan men vermoeden zou; want 't liet zich vertegenwoordigen door zijn kop, waarover zoo aanstonds. Eerst moeten wij vertellen, hoe | |
[pagina 326]
| |
een tapper te Gouda 't beest had uithangen met een bril op den neus; dat dit een persiflage was op den pachter van den wijnaccijns, bleek uit het bijgevoegde rijm: * In het Swarte gebrilde Swijn,
Verkoopt men alderhande wijn.
'k Zal 't Varken voor spion gebruiken,
Die met zijn bril wel ziet na 't sluiken.
Het Zwijnshoofd komt nog tegenwoordig aan tal van logementen voor. Jacobus ScheltemaGa naar voetnoot1) wil, dat het afkomstig zijn zou van Hendrik van Brederode en wel uit den tijd van 1560-66, toen het uitgehangen werd als vereenigingsleus der misnoegden tegen Granvelle. Zijn verklaring is echter niet aannemelijk, want vooreerst dwaalt hij, door het Zwijnshoofd te vereenzelvigen met het Schild van Vianen, en dit laatste voor een uithangbord te houden, - 't was een koperen legpenning: - ten andere was het Zwijnshoofd, geplaatst boven twee kruislings liggende vlammende stokken, als devies der Brederoden veel ouder dan Hendrik, want Jonker Frans voerde het reeds met de spreuk: ardent désir, - en eindelijk was het als uithangteeken reeds lang en overal bekend. Wie heeft ShakspereGa naar voetnoot2) gelezen en kent het Zwijnshoofd in Eastcheap niet, waar Prins Hendrik, Sir John Falstaff en hun makkers verkeerden? Uit echte stukken blijkt, dat dit Zwijnshoofd reeds tijdens de regeering van Richard II, in het laatst der 14de eeuw, bestond. - 't Zwijnshoofd is zoo oud als het jachtvermaak. Als de edeling met zijn stoet van 't vermoeiende najagen van herten en zwijnen terugkeerde, wat kon hem dan welkomer zijn dan een goede maaltijd, en welk geschikter en uitlokkender uithangbord kon de waard dan uithangen dan den Zwijnskop? En ook later, toen adeldom en wilde zwijnen reeds tot het verledene behoorden, bleef dat uithangbord toch zijn oude beteekenis behouden; want de Zwijnskop bleef in eere en zelfs De trouwe komparant van elk promotiefeestGa naar voetnoot3).
En men vindt hem niet alleen aan herbergen uithangen, maar ook bij koks, als b.v. op de Leidschestraat. Van gelijken oorsprong als de voorstelling van het Zwijn, doch oneindig talrijker en in grooter verscheidenheid is die van het Hert. Men vindt het in alle kleuren: maar voornamelijk het Witte, dat in Engeland, en het Roode, dat hier te lande het meest voorkomt. Het Witte Hert is doorgaans vercierd met een gouden halsketen, en de oorsprong dier figuur klimt tot de hoogste oudheid op. Aristoteles vertelt van zulk een hert, dat door Diomedes aan Diana was toegewijd, en duizend jaar later door | |
[pagina 327]
| |
Agathokles, koning van Siciliën, werd gedoodGa naar voetnoot1). Volgens Plinius was het Alexander de Groote, die een Wit Hert, dat hij gevangen had, met een gouden halsketen vercierdeGa naar voetnoot2). Overleveringen van dezen aard waren zeer geschikt om de verbeeldingskracht der middeleeuwsche schrijvers op te wekken. Zij stelden Julius Cezar in de plaats van Alexander en brachten de fabel over naar de westersche streken, ten gevolge waarvan thans onderscheiden landen op de eer bogen, het Witte Hert met den gouden halsband te hebben voortgebracht. Een zoodanig Hert was, naar men beweerde, in 't woud van Windsor gevangen, een ander op de meente van Rothwell Haigh in Yorkshire, een derde bij Senlis in Frankrijk, en een vierde bij Maagdeburg - welk laatste door Karlemanje zou gedood zijn. Volgens anderen weêr had deze keizer een Wit Hert in de wouden van Holstein gevangen en het, als van zelf spreekt, met een gouden halsband voorzien. Meer dan drie eeuwen later, in 1172, werd dat dier gedood door Hendrik den Leeuw, als men dit nog lezen kan in een Latijnsch opschrift aan den muur der hoofdkerk te Lubeck. Het Witte Hert met den Gouden Halsband was het geliefkoosd zinnebeeld van Richard II, Koning van Engeland. Toen hij in 1390 op Smithfield een prachtig tornooi gaf, ter gelegenheid, dat hij eenige Heeren (waaronder Willem van Oostervant, later Willem VI van Holland) tot Ridders van den Kouseband had geslagen, droegen allen, die van 's Konings huis waren, één livrei: hun rokken, wapens, schilden en paardedekken, waren geborduurd met witte herten, die gouden halsbanden droegen, waar gouden ketens bij nederhingen. Het Groene Hert hing uit aan het buitenverblijf van zekeren Van Erpekom (of Erpecum) te Amsterdam, wiens weduwe en dochter Tanneken daar nog woonden in 1665, toen de dochter overleed. Op den begrafenispenning ziet men op de eene zijde Tanneken met een waaier in de hand op de buitenplaats wandelen, en op de keerzijde leest men een vers van Vondel, dat dus eindigt: Uw vermaeck was 't Groene hart,
Nu ontbeert het u met smartGa naar voetnoot3).
Wellicht zijn de Vijf Groene Herten, dat zoo vele pakhuizen zijn op de Brouwersgracht over de Willemsstraat, nog gebouwd door den vader van Tanneken en woonde hij ook in 't Groene Hert. 't Was in die dagen niet ongewoon, dat de koopman aan zijn buitenplaats en zijn pakhuizen 't zelfde uithangteeken gaf als aan zijn woning prijkte. 't Blaauwe Hert komt nog aan een houtzaagmolen bij Amsterdam voor. 't Gekroonde Hert was o.a. een brouwerij te Delft in de 17de eeuw. | |
[pagina 328]
| |
Maar aan herbergen zijn van ouds de dorstige en drinkende Herten ontelbaar. Zie hier een paar rijmen, daarop betrekkelijk: Te Enkhuizen voor een luifel: In 't Dorstig Hert: * Dit Hert dat smagt van dorst door 't jagen heen en weer,
Maar ach! de mensch is koel en dorst niet na den Heer.
Te Leiden, op een uithangbord: In 't Drinkend Hert: * Gelijk een hert, van jagen moe, lust te drinken water rein,
Alzo verkoopt men hier, tot versterking van de mage, toebak, bier en brandewijn.
't Vliegend Hert hangt nog uit aan 't voornaamste logement te Naarden; dat vliegen was zeker een zinspeling op de snelheid der postpaarden, want vroeger was hier de paardeposterij gevestigd. 't Vluchtend Hert zagen wij geschilderd op een bordje aan den weg tusschen Hilversum en Laren; een Hert, door een hond vervolgd, en daaronder: Wie had dit ooit gedagt, dat ik als weeduvrou,
Hier in dit vlugtend hart een borrel tappen zou?
beteekenis van hart of hert). Wij zien het op een gevelsteen van 1624 te Vlissingen aan den hoek der Hellebaardiersstraat, en wij geven er hier de afbeelding van. Gezegde Ds. Vrolikhert was de schrijver van den ‘Vlissingschen Kerkhemel,’ en de Vlissingsche predikanten hadden, blijkens de rekeningen hunner verteringen, hun aardschen hemel in die herberg. Had er een nieuwe Dominee gepreêkt, er was na de preêk een partijtje bij Tanneken in 't Hart. Die Tanneken - wie weet? misschien een grootmoeder der Amsterdamsche - was kasteleines in dat huis in de dagen van Leycester en het huis veel ouder dan de steen, die van een latere verbouwing dagteekent. 't Was in de 16de eeuw de voornaamste herberg van Vlissingen, en in 1580 werd daar zelfs, ‘door een gezworen exploiteur van den Hove, ‘de Stad en Heerlijkheit van Vlissingen geveylt en opgeroepen.’ De Hertekop en de Hertshoorn hingen meermalen, zoo bij drogisten, als aan herbergen en brouwerijen uit. De Wilde Ree zien wij nog op een gevelsteen op de Brouwersgracht bij de Keizersgracht. | |
[pagina 329]
| |
De Antilope, hier te lande niet bekend, hing vroeger te Oxford uit aan een herberg, waar zekere Frank Hil kastelein was, die niet kon nalaten te gapen als hij 't een ander zag doen. Eens hadden de studenten hem al zijn eenden ontstolen en ging hij naar den Onder-kanselier om er over te klagen. Doch toen hij zijn aanklacht zou uitbrengen stond een der studenten achter den Onder-kanselier en deed een schrikkelijken mond open. Nu kon de arme Frank geen woord uitbrengen en deed niets dan gapen, zoo dat de man van 't gezag dacht, dat hij gek of dronken was en hem de deur liet uitzettenGa naar voetnoot1). De (of het) Haas behoort aan herbergen en bij koks te huis. Een dezer laatsten had er dit rijm bij: * Een haas loopt snel.
Gespekt en gebraden smaakt ze wel,
Daar weet niemant beter als ik van,
Want ik verdien er mijn geld an,
En ik heb er de slik van.
't Beest heeft dus drie geslachten: volgens de schoolmeesters M, volgens de jagers O, volgens de koks V. 't Is gelukkig niet alleen in de spelling, dat de eenparigheid ontbreekt. De Koolhaas kwam vroeger meermalen voor, en meer dan een famielje heeft er haar naam van; en de Gouden Haas is een logement te Elburg. De Hazendans hing nog voor een goede veertig jaar in de Hazenstraatuit, mooi geschilderd als 't hierboven staat. 't Was een tegenhanger van den Haagschen Apendans en viel bijzonder in den smaak der Amsterdammers; immers men had er nog een op Oostenburg, op de onderdeur van een komenij geschilderd, en een anderen op den Kadijk, en nog hangt er een, oud en verweerd, in de Tweede-goudsbloemsdwarsstraat. Evenwel | |
[pagina 330]
| |
kent men dien ook elders, b.v. te Oud-Vroenhoven bij Maastricht. - Ook de Hazenjacht komt als uithangteeken voor. 't Diminutief ontbreekt ook hier niet, en 't Haasje is een van ouds vermaard logement aan het Damrak. 't Konijn kwam te Amsterdam op een luifel voor, met deze wijsgeerige toepassing: * 't Konijn loopt in de duynen en leeft gelijk na wensch,
Het kruipt voort in zijn holletje, verneemt het eenig mensch;
Maar de menschen weten hedendaags meê wel holletjes te zoeken.
Hier verkoopt men, tot ieders gerijf, alderhande geplamuurde doeken.
Zeldzamer dan 't Haas komt het Konijn alleen voor; maar daarentegen, voor de kroegen aan den duinkant, des te meer Konijnsbergen, waar men een duin - alias ‘een hoop zand’ geschilderd ziet - met twee of drie graszooden of helmsprieten en een troep konijnen, deels zittende, deels uit hun holletje kijkende, er om heen. Ook bij de steden zag men vroeger wel een Konijneberg buiten de poort, als de kastelein er tot vermaak der bezoekers zoo'n bergje met konijnen in zijn tuin op nahield. Een andere wroeter in de aarde is de Mol: deze placht zelfs dikwijls uit te hangen en komt nog vaak op gevelsteenen voor. Te Dordrecht in de Grootekerksbuurt zag men de Mol met dit rijm: * Tot Godts lof, prijs, eer en faam,
Heeft dit Huys naar den Mol sijn naam.
Ouderdom wordt seer begeerd,
Maar als hij komt is die onweerd.
Even als de Mol komt ook de Otter dikwijls voor als geslachtnaam en als uithangteeken. Te St. Gilles bij Dendermonde hangt aan een herberg Den Otter uit, en wel ten gevolge van het aandoenlijke voorval, dat wij verhalen gaan. Vóór honderd jaren was een Italiaan, Tornaco genaamd, kommandant van Dendermonde en onderscheidde zich door twee eigenschappen, 1o. dat hij zeer streng was, 2o. dat hij graag visch at, vooral bliek; - ‘een rare smaak!’ zal men zeggen; maar de legende luidt zoo. 't Was hem daarom zeer lief, dat de vestinggracht vol bliek zat, en hij behield als kommandant het vischrecht in die gracht uitsluitend aan zich, ja benoemde zelfs een man om die visscherij te bewaken en te bedienen. Toch kreeg hij weinig bliek te smullen, want er was niet te vangen; de Otters kwamen 's nachts, zei zijn oppasser, en aten den visch op. Daar had Tornaco het zijne niet van; hij ging eens stilletjes een nachtronde doen en zag toen wie de Otter was, die den visch stal: - 't was de oppasser zelf. De kommandant barstte uit in een krachtigen Italiaanschen vloek, dien Satan beter verstaat dan Hollandsche vloeken en ook dadelijk vervulde, door den visscher in een Otter te veranderen. Deze merkte dat niet eens, maar nam, van schrik op 't zien van zijn kapitein, dadelijk de vlucht en holde op zijn vier pooten, naar St. Gilles, waar hij dood neêrviel, | |
[pagina 331]
| |
juist voor de herberg, waar hij de gestolen visch verkocht had en waar sedert, ter herinnering van die gebeurtenis, de Otter uithangt. De vischdief brengt ons van zelf tot nog lastiger dieven, de Rotten en Muizen. Van de eerstgenoemden had een Hollandsche boer er drie op zijn wagenkrat laten schilderen met deze toespraak, tot de recensenten gericht: * Dese wagen heb ik doen maken,
d' Een sal 't prijsen, d'ander laken,
Maar die de wagen niet is naar sijn sin,
Die blaast dese Rotten van agteren in.
Te Mendonck in Vlaanderen hangt aan een herberg de Zwarte Ratte uit. Op 't uithangbord ziet men een Rot geschilderd, aan een paal gebonden, die naar een ham springt zonder er bij te kunnen komen: en daaronder: De ratte zal de hesp niet meer opeten;
Want zij ligt gebonden aen een keten.
Niet meer - de rot had het dus vroeger gedaan en moest daarom nu de straf van Tantalus lijden. Te Eecke bij Gent, een waterrijk oord, staat ook een Rot op 't uithangbord, en vroeger las men daaronder: In de Waterratte; maar toen in 1829 en 1830 de Vlamingen petitiën indienden om de invoering van de Fransche taal te verkrijgen, begreep de waard die beweging te moeten volgen en schreef op zijn bord o ra de lo. Dat bezorgde hem natuurlijk ontzettend veel Fransche klanten! 't Was zeker vrij dwaas; maar waarom Hollanders rat schrijven, anders dan om op kat te rijmen (als Van Alphen in zijn kindergedichtjes), is ons een raadsel. Wie heeft ooit tot zijn meisje gezeid: ‘je bint een lief ratje.’ | |
[pagina 332]
| |
De Muis verscheen eenvoudig als de Muys of 't Muysken; maar ook in den val (gevelsteen in de Spuistraat bij de Molsteeg), en in den Wijngaard (gevelsteen op den Achterburgwal bij de Kreupelsteeg). Te Vynckt in Vlaanderen vindt men: in het Muyzenhol; maar gewoner is: de Muizenvreugd, - de muizen dansende rondom een val, waarin de kat gevangen is, en Vondel zinspeelt er op in zijn ‘Roskam’: Maer nu is 't Muysevreughd, de kat sit in de val.
't Uithangbord komt nog aan menige tapperij voor, te Alkmaar in de Heerenstraat, en te Amsterdam in de St. Luciënsteeg als op de voorgaande bladzijde. De Gouden Muizenval komt te Utrecht voor.... in Langendijks ‘Wederzijdsch Huwlijksbedrog’, en mocht ook wel weder eens op een zijscherm van den schouwburg te zien komen. En nu onze last- en huisdieren, en, in de eerste plaats, de Paarden. Die vinden wij vooreerst aan herbergen, wat vooral natuurlijk was in een tijd, toen men meest te paard reisde; voorts bij stalhouders, hoefsmids en paardekoopers, en eindelijk bij partikulieren, die om deze of gene reden een paard uithingen. Men vindt ze in alle kleuren, ook vergulde - alleen groene niet. Klaas van den Bosch, die in 1535 uit Amsterdam vluchtte om de Herdooperij, woonde in 't Koo Paert - wat echter ook een ‘affuit’ kan geweest zijn. Een hoefsmid te Schagen had het Witte Paard op zijn luifel en daaronder: * In 't Witte Paard worden de paarden haar hoeven met ijser beslagen,
Dat men de menschen dat meê kon doen, zij hoefden dan geen schoenen te dragen.
In een stad in Warwickshire in Engeland, waar vier goede herbergen waren, zette een snaak er een vijfde bij op, waar hij 't Witte Paard uithing, met dit rijm:
Het Witte Paard maakt reeds den Beer beducht,
Het jaagt aldra den Engel op de vlucht,
't Zal spoedig ook het Schip doen zinken,
En de drie Roemers ledig drinken.
De profetie werd vervuld; geen der vier kon het tegen hem uithouden, en hij werd, zegt de overlevering, de stamvader van een rijke famielje. Te St. Polten, in Oostenrijk, vond men, lang geleden - het jaartal staat niet aangeteekend - achter de kerk, een herberg het Zwarte Paard, van welke het spreekwoord ‘de Waarheid vindt geen herberg’ in de wereld is gekomen. De kastelein had een langen neus en kromme beenen, zijn vrouw maar één oog, dat nog wel scheel zag, en de Schout van St. Polten, die alle avonden zijn kan wijn in 't Zwarte Paard kwam drinken, was een klein ventje met een groot en bochel. Nu gebeurde 't, dat op een | |
[pagina 333]
| |
dorp, dat eenige uren verder gelegen was, een echtpaar, welgestelde landlieden, hun zoon Heintje hadden uitgezonden om op zijn ambacht te reizen. Behalve een stok, een pak kleêren en een goedgevulde beurs, hadden zij hem, als van zelf spreekt, een honderd zedelessen medegegeven. ‘Wacht u vooral,’ had vader gezegd, ‘voor het liegen; spreek altijd de waarheid, zoo komje 't best door de wereld.’ En Heintje had beloofd, die vermaning getrouw steeds te volgen. Zijn weg leidde hem over St. Polten, en daar besloot hij zijn eerste nachtverblijf te houden. Hij vraagt naar een goede herberg en men wijst hem naar 't Zwarte Paard. De waardin stond juist voor de deur toen hij aankwam, en dat gaf hem aanleiding al dadelijk een bewijs te geven, hoe hij 't vaderlijke voorschrift ter harte nam. ‘Goeden avond, mijn scheele eenoogige Vrouw Waardinne,’ begon hij met een vriendelijken groet; maar de Vrouw Waardinne nam 't niet vriendelijk op, stoof in huis en riep haar man. Toen Heintje dezen zag, riep hij op nieuw: ‘Goeden avond, Heer Waard met je langen neus en je kromme beenen!’ Woedend liep de Waard terug en haalde den Schout, die bij zijn kan zat. De kleine bultenaar kwam met een grimmig gelaat op Heintje af, die nog altijd op stoep stond, en dreigde hem te slaan. ‘Ach, lief leelijk bocheltje!’ riep Heintje, die alleen 's mans uiterlijke zag, zonder zijn qualiteit te kennen, ‘sla me toch niet;’ maar nu regende 't knuppelolie op zijn rug, waarna hij door den diender naar den toren gebracht, daar de trap afgesmeten en in een keldergat opgesloten werd. Toen hij den volgenden morgen weêr uit zijn kerker verlost en met een paar schoppen tot afscheid het stadje uitgejaagd was, had hij ook heilig voorgenomen, nimmer meer de waarheid te spreken en luide verkondigde hij overal, ‘hoe die geen herberg vindt.’ 't Blaauwe Paard hing voorheen te Rotterdam bij een stalhouder uit, met dit rijm: * In 't Blaauwe paart
Zeer wijt vermaart
Zoo ieder mag aanschouwen.
Hier huurt men paarden, chesen en carossen, goedertieren van aard,
Daar ieder op kan rijden en wezen niet vervaard,
't Zij Burgers, Heeren of Juffrouwen.
Maar niet alleen bij dien Rotterdammer, die zulke goedertieren karossen te huur had, ook te Amsterdam hing 't Blaauwe Paard uit; wij lazen 't nog voor een kroeg in de Willemsstraat, en dit, zoowel als 't oude, hooge huis, dat er tegenover staat - een opeenstapeling van verdiepingen, wat in 't Amsterdamsch, een fort heette - herinnerde ons de dagen van voorheen, toen 't Oude France padt nog in volle tier en 't Blaauwe Paard een berucht huis was; toen de achtkante boer (als de sage meldt) over de | |
[pagina 334]
| |
Goudsbloemsgracht sprong, en de dienaars van den Schout, die hem op de hielen waren, maar geen lust hadden om hem na te springen, uitlachte. Bruine en Bonte Paarden vindt men 't meest. Te Haarlem op de Botermarkt staat nog een paard gebeiteld op een gevelsteen, met het onderschrift: in het Bruine Peerd; terwijl op een strook gelen steen over de geheele breedte van het huis dit rijm gebeiteld staat: Ik wou dat ik een peerd kon gekrijgen, dat yder prees, en van verachten mocht swijgenGa naar voetnoot1).
Voorts vindt men aan logementen: de Koppelpaarden, het Postpaard; te Amsterdam in de Kerkstraat op een gevelsteen het Hantpaart, een man, die een paard bij den toom leidt; te Groningen: het Tijgerpaard, het Oude Tijgerpaard en het Getijgerde Paard - alle drie logementen. De Schimmel hing van ouds op meer dan eene plaats uit en heeft zijn naam aan meer dan een familie gegeven. 't Zieke Paard hangt tusschen Haps en Rykevoort in Noordbrabant aan den Nieuwen Hapschendyk uit. Ongetwijfeld woonde daar vroeger een waard, die tevens hoefsmid en veearts was, en wie weet hoe vele boeren, zelfs van verre plaatsen, naar hem toekwamen om hun zieke paarden door hem te laten genezen. 't Vergulde Paertshooft hing in de 16de eeuw bij een goudsmid uit, in de Molensteeg te Amsterdam; en nog is de Paardekop (in Engeland een geheel Paard) opgetuigd, een zadelmakers-uithangteeken. Tot een geheel ander einde dient de paardekop, die nog op sommige plaatsen door bijgeloovige boeren boven de staldeur wordt gehangen - te weten om de nachtmerrie af te weren; - een gebruik welks oorsprong tot de dagen van den Wodansdienst opklimt. Bij Franeker vindt men de Drie Paardestaarten: - of daar ooit een ‘Bassa van 3 paardestaarten’ gelogeerd heeft is ons niet gebleken. Den Ezel vonden wij niet dan met adjektieven: den Gulden Ezel te Dordrecht aan de Lommerdsbrug; den Blenden Esele reeds in 1451 te Gent; te Amsterdam den Blinden Ezel voor 300 jaren aan een zeepziederij op het Water (welk beestje er nog tot 1865 op een gevelsteen pronkte, terwijl men den naam nog op een gangdeur daarnaast leest); te Antwerpen voorheen bij de ‘Cordewagenkrudersbrugge’ en nog te Vlissingen in de KortenoordstraatGa naar voetnoot2). De Gelaarsde Ezel - oorspronkelijk een schoenmakers-uithangbord - hing ook aan winkels uit; als te Leiden, met: * In den gelaarsden Ezel seer kloek,
Verkoopt men toebak, brandewijn en knapkoek.
Den Ezel te peerde hing te Antwerpen op 't Vingerlinck uitGa naar voetnoot3). Den | |
[pagina 335]
| |
Ezel op den rechterstoel ‘met veel dieren rontom hem’ kwam op het krat van een boerewagen voor, met dit vers: * Den Ezel is hier op den regterstoel gezeten,
Hij heeft een groot gehoor, behoort ook veel te weten,
De dieren rontom hem ontzien het lompe heest,
Omdat een iedereen zijn grove stemme vreest.
Les beaux esprits se rencontrent. Vondel laat Willebord vertellen, hoe de Reus Egmond met zijn klock en grove stem vervaerde.
Misschien ook had hij de poëzy van den boer, of had de boer, toen hij zijn schout dus persifleerde, Vondels ‘Gijsbreght’ gelezen. L'âne rayê (een zebra of onager) hing in de 17de eeuw te Parijs uit, bij Pierre Costar. En nu de Runderen. Hoewel de Stier of Bul hier niet minder dan in Engeland een hoofdpersonaadje voor de veehouders is, komt hij hier als uithangteeken nergens, daar schier overal voor; en omgekeerd vindt men daar zelden een Os. Hier was de Os of het Osje in de eerste plaats een slagers-uithangteeken, maar kwam ook, soms Gekroond, aan verscheiden brouwerijen voor. De Bonte Os op den Nieuwe-zijds-achterburgwal was in 1656 een R.K. kerk. Wij vonden op een uithangbord het navolgende adres vermeld: * Dit is in den Bonten Os,
De oudste zoon van Maarten Pos.
En op een ander een toepassing, die de bewoner, een Hagenaar, op zich zelven maakte; doch die ons niet veel licht geeft: * Den Os weyd daar het groen is,
Den Man woond daar hij van doen is.
Aan een herberg tusschen Haarlem en Leiden las men deze omschrijving eener kompagnieschap. * Hier in den Os wonen twee waarden, dat 's een zwier,
De een verkoopt den wijn, d'ander borrel en bier.
Den Weelderigen Os vond men aan den Schevelingschen weg, en daaronder: * Den Os in 't velt seer lustig leeft,
En na zijn dood ons voedsel geeft.
De Gouden Os was in de 17de eeuw een groot huis te Dordrecht, dat vrouwe Katharine van Beverwijk toebehoordeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 336]
| |
De Gelaarsde Os hing bij een schoenmaker uit, met deze opheldering: * Den os geeft den schoenmaker 't leêr, daar hij schoenen van maakt om te verslijten,
Ik heb den os weêr met leêr tot dank gelaarst en gespoort doen conterfijten.
Op gevelsteenen vindt men nog dikwijls den Gilde OsGa naar voetnoot1), en te Amsterdam op de Noordermarkt aan den hoek der Prinsengracht de Deensche Os (een zeer dikke). Ook de Leggende (sic) Os komt meermalen voor. Dat de Ossekop bij leêrkoopers hangt hebben wij reeds gezegd; nu geven wij het rijmpje, dat bij een hunner voorkwam: * Ik draag hoornen, dat iedereen 't ziet,
Maar menig dragen hoornen en weten 't niet.
Een slagersmof, aan wien men gezegd had, dat kop in 't Hollandsch niet fatsoenlijk luidde, vroeg aan een juffrouw, die vleesch noodig had: ‘blieft de madam kedient fan 'n Ossenkesicht?’ Ook de koekbakker, die vóór een paar eeuwen de Utrechtsche theerandjes uitvond, had waarschijnlijk hetzelfde vernomen, en daarom luidde zijn uithangbord het Ossenhoofd. Ieder kent de voornoemde theerandjes en 't papier met roode figuren en letters, waar ze in gewikkeld worden. Op 't papier van 's mans opvolgers zagen wij den Ossekop tusschen de letters G en V R; boven aan den naam ‘W. Hopman’, en lager, de 12 roode vierkantjes, die theerandjes verbeelden. Voorts de vermelding, dat de drie koekebakkers ‘Willem Hopman, Gerrit van Rijn en Willem Arnoldus van Rijn’ woonden in de Schoutensteeg in het Ossenhoofd te Utrecht. En eindelijk dit alles opgeluisterd met dit gedicht: Neemt ze voor de vermaarde soorten niet aan,
Of daar moet een merk van 't Ossenhoofd bij gaan,
Daarom hebt geen abuis,
Om te komen van de Neu aan de linkerhand het eerste huisGa naar voetnoot2).
De Ossehuid hing soms bij een schoenmaker uit met een gekroonde elst er boven; men vindt er nog een voorbeeld van op een gevelsteen in de St. Annenstraat. En bij een vervaardiger van dobbelsteenen en andere beenen voorwerpen las men: * In de Gekroonde Ossebeenen,
Verkoopt men tabaksdoozen en dobbelsteenen.
Koeien komen talloos voor: roode, witte en bonte. Van de laatste hebben zelfs beroemde mannen hun naam ontleend. | |
[pagina 337]
| |
Van een Rotterdamsche Bonte Koe, aan den Goudschen weg no. 767 geven wij hier de afbeelding. De Bonte Koe vindt men nog ontelbare malen, op een houten bordje geschilderd, bij melkslijters uithangen. Voor een gangetje in de Jordaan las men onder de afbeelding van een koe: * Koeytje, bewaar je hoofje wel; de slagers komen aan,
Hier achter in dit slopje verkoopt men Melk en Zaan.
En een Saardammer houtkooper, die in zijn houttuin zijn melkkoe hoopte te vinden, hing ook dat heest uit, met een mooi rijm: * Dees Houttuin hoort Jan Ysbrants toe,
Sijn toenaam is de Mellekkoe,
Puik van branthout, sparren en planken,
Die van mij koopt zal 't hem bedanken.
De Vette Koe vinden wij bij Zuidhorn in Groningen. Een zonderlinge adreskaart op een uithangbord is de volgende: * In de Zwarte Koe met den Witten Staart,
Woont Pieter Vuilbaart.
Maar zulke zonderlingheden werden opzettelijk uitgevonden om de aandacht te trekken, wat toch het hoofddoel der uithangborden was: - even als men nu in de courant, advertentiën het onderst boven laat drukken. De Gelaarsde Koe hing te Amsterdam in de Warmoesstraat uit, met: * Zie deze koe heeft laarzen aan,
Was 't nog een bul dan kon het gaan.
Vergulde Koeien vonden we alleen op een boerewagen in Noordholland; maar de boer begreep zelf, dat het zoo niet behoorde; want hij schreef er onder: Ziet eens achter dezen wagen,
Twee koeijen in het goud beslagen:
Maar als men alles wel beziet,
Verdient de koe dat goud toch niet.
Want zie, dat is ook alles mis,
Omdat het niet natuurlijk isGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 338]
| |
't Kalfje aan den Amstel is alom bekend, en heeft aan 't Kleine Loopveld den naam van Kalfjeslaan gegeven. Op de Achtergracht tegenover de Veemarkt is onlangs weêr een nieuw Kalfje gekomen, met het opschrift: In het Kalfje
Verkoopt men een heel en een halfje,
Koud en warm,
Voor rijk en arm,
Voor groot en klijn,
Wie er maar van gediend wil zijn.
Een levensgroot Kalf vindt men in de Warmoesstraat bij de Guldehandssteeg op een gevelsteen: Gildekalven vindt men ook nog hier en daar, natuurlijk achtergelaten door slagers, die er gewoond hebben. Te Amsterdam had een slager zich zelven op zijn uithangbord laten schilderen, staande met een glas wijn in de hand, tusschen twee Kalfjes, en daaronder - wat voor die beestjes, zoo ze 't begrepen hadden, heel tergend zou zijn geweest: Zijt verblijt,
So lang g' er sijtGa naar voetnoot1).
Kalverdans hing uit bij T. Reeskamp, op de Oudegracht bij de Jacobibrug te Utrecht - een konkurrent van de straks genoemde theerandjes-bakkers. Zijn dansende kalveren waren even rood als 't Ossehoofd en zijn rijm niet minder mooi: De Kalverdans van ouds genoemd,
In 't lekker bakken zeer geroemd,
Verkoopt Theerandjes zoo 't behoort
En van het allerbeste soort,
Bij Reeskamp is de voorraad klaar,
Dus, vrienden, koopt en eet ze maar.
Het Schaap komt, volgens de Engelschen, nimmer als uithangteeken voor; wel hier te lande. In 1656 was 't Schaap een R.K. kerk in de Uilenburgerstraat en er prijkt nog een mooi exemplaar van op den hoek | |
[pagina 339]
| |
der Prinsengracht en Spiegelgracht. Ook te Leeuwarden had men er een aan een tabakswinkel in de Peperstraat, met deze regels: * Schaapjen goet,
Staat hier ten toon;
Geeft u in overvloet,
Goe Tabak en Pijpen schoon,
Oranje-appels en Limoenen excellent,
In de Peperstraat is 't Schaap bekent.
't Blaauwe Schaap - wellicht een zinspeling op de blaauwe sajet - hing vroeger op verscheiden plaatsen uit, o.a. te Amsterdam bij 't Leidschekerkhof, met dit zonderlinge rijm: * 't Schaap staat op zijn klaauwen,
Als 't wel groent dan zal 't wel blaauwen.
't Bevers-Schaap was in de l7de eeuw een aanzienlijk huis te Dordrecht en aldus genoemd naar de Beverens, aan wie 't behoordeGa naar voetnoot1). Geestig was de voorstelling, die in onze jeugd in de Sparenwouderstraat te Haarlem te zien was op een uithangbord. Aan de eene zijde, Schapen in de wei en daaronder: Dees Schaapjes loopen in de wei;
Maar ze weten niets van de andere zij.
Aan de andere zijde, Schapen die geslacht werden, en daaronder: Dees Schapen hebben veel verdriet;
Maar dat weten die andere Schaapjes niet.
Achter op een voermanswagen vond men mede een voorstelling van grazende schapen, zonder tragisch element, maar met een materialisme, dat zelfs onzen dagen eer zou aandoen: * Deze Schapen loopen in het groen.
Deze voerman rijt daar hij heeft te doen.
Al hadje Salomons wijsheit en Samsons kracht,
Hebje geen gelt, je word niet geagt.
De Ram komt zelden voor. De schilder Jan van der Eem woonde in 1705 in de Vijzelstraat, ‘daer de Rammekens uythangen,’ en het Ramshoofd vond men in de Wiegstraat te Antwerpen. Meer dan vader en moeder te zamen komt het Lam voor. Eene der brouwerijen van dien naam, op 't Cingel over den Garnalendoelen, heeft haar naam aan een Doopsgezinde kerk gegeven. 't Werd somtijds eenvoudig als een schaap voorgesteld; maar meestal | |
[pagina 340]
| |
als een Agnus Dei, dat het ook eigentlijk was. Onder Zuilen aan den straatweg vindt men het Gekroonde Lam, en in 1646 hing bij den boekverkooper Gerrit Jansz. in de Anjeliersstraat, het Overijselsche Lam uit. - Ook Lammetjes had en heeft men nog bij menigte als uithangteekens van sajet- en garenwinkels, en men kent de LammertjeszalfGa naar voetnoot1) en Lammersche kruiden. - Bij een Rotterdamschen bleeker hing, met toespeling op zijn groen bleekveld, het Lammetje groen uit. * In 't Lammetje groen.
Wilt u wat spoên,
Om te bleeken koen;
Want ik heb gelt van doen.
Van zulk een uithangteeken ontleende vermoedelijk ook de Lamgroensbuurt te 's Gravenhage haren naam. De Bok hing te Amsterdam aan verscheidene looierijen uit: de Bok, de Swarte Bok, de Bonte Bok, enz. Ook op gevelsteenen van burgerwoningen leest men meermalen d' Bock. Sedert men het Bokbier heeft, en een Bokhalle in de Plantaadje, hangt aan deze laatste de Bok uit, die springend is voorgesteld, met de voorpooten een schild vasthoudende, dat met een bierkan beladen is. Op den Zeedijk hangt een uithangbord, waarop een Bok geschilderd is, die aan een biervat ruikt, en daaronder: Bok-ale. In de Streek (tusschen Hoorn en Enkhuizen) hing de Bok uit aan een mosterthuis: * Hier in de Bok kan men de beste mostert malen,
Men zal ze u brengen, die 't te var is om te halen.
Een Leidenaar, die een Bok had uithangen, verwisselde dien tegen een Blaauwen Hoorn en koos dit motto: * Geruckt is wech de Bock,
Wilt u daaraan niet stooren,
Ik wacht mijn eeuwig g'lok
En heil in den Blaauw Horen.
Welk verband die man zag tusschen zijn eeuwig geluk en zijn uithangbord is ons niet duidelijk. Doch wij willen nog een paar andere bokkerijmen mededeelen, die tevens als raadseltjes kunnen dienen. 't Eerste stond voor een houtkoopers-luifel aan de Zaan: * Met bokken wint de timmerman zijn broot,
In Noorwegen slaan ze de bokken om de vellen doot,
Te Enkhuizen verkoopt men de bokken vrij wat duur,
En als men ze hier om niet geeft kijken de menschen nog zuur.
| |
[pagina 341]
| |
Dit rijm was intusschen niet dan een variante op een oorspronkelijk ‘quickje’ van Roemer Visscher, 't welk de houtkooper op zijn beroep had toegepast door er den timmerman en Noorwegen in te brengen. De echte lezing, zoo als zij voorkomt in de ‘Brabbelinghe’ van gezegden schrijverGa naar voetnoot1), luidt aldus: De Thuyn-man wint met moeyelyck Bocken sijn broodt,
Om 't vel te verkoopen slaet de Boer de Bocken doot,
De geroockte Bocken (bokking) verkoopen die van Enckhuysen duer:
En als Mieuwes een Bocken (stomp) om niet krijght, soo siet hy suer.
Opmerkelijk is 't, dat men bij Engelberts Gerrits alweêr een andere lezing van dit bokkenrijm vindtGa naar voetnoot2). Dit bewijst zijn populariteit; want even als het oudtijds ging met de sagen en legenden, die in den mond des volks onophoudelijk veranderden, zoo ging 't ook met versjes en liedjes. Aan een looierij op de Looiersgracht te Amsterdam had men de Twee Stootende Bokken, en daaronder: * Weinige Bokken willen met Bokken Bokken gerijven,
Maar of Bokken Bokken stooten zoo zullen Bokken Bokken blijven.
Chêvre qui danse) gezien en nog ziet men een gewapende geit (Goat in armour) te Bristol, en op den Fulham Road onder Londen, een Gelaarsde Geit, (Goat in boots). Het huis, waar deze laatste voorkwam, heette in 1663 alleen de Geit en men heeft gevraagd, wie dat dier de laarzen had aangetrokken. Een vernuftig schrijver, onlangs overledenGa naar voetnoot4) gaf er een Hollander de schuld van, die een Merkuur had uitgehangen met het onderschrift: der Goden bode, waarvan de Engelschen the Goat in boots hadden gefabriceerd. 't Is aardig gevonden en wij kunnen ons alleen verwonderen, dat Engelschen 't nog hebben willen weêrleggen. De Geit heeft haar laarzen gekregen even als de Koe, de Ezel en de Kat die gekregen hebben. 't Varken hangt natuurlijk bij spekslagers uit. Bij een Amsterdamschen las men: | |
[pagina 342]
| |
* Mijn voorhuis is vol spek,
En 't Varken voor de deur,
Menig Jonker is een gek;
Menig Varken een sinjeur.
Bij een Zeeuwschen spekslager: * Zo lang het Varken is op stal,
Zo baat het Varken niet metal,
Maar als 't gekeelt is heeft men spek,
En zo zal 't gaan met ieder vrek.
Bij een ander, die, om uit te drukken dat hij gezonde Varkens slachtte, een Varken had laten uitschilderen, dat door de zon beschenen werd: * Dit Varken is gezont en 't schijnt het wil wel eten;
God zal in eeuwigheit de zijne niet vergeten.
De laatste (hier of daar gestolen) regel slaat ook net als een tang op dat Varken. 't Geleerde Varken kwam vooral zeer dikwijls voor, doorgaans eenvoudig een geslacht Varken, dat aan de leêr hing; maar somtijds ook met een toespeling, die van ouds den klercken (wat juist rijmde op vercken) gold: een Varken, met de achterpooten op een leêr staande, en met de voorpooten een boek vasthoudende; - op die wijze heeft het langen tijd uitgehangen in de Koningsstraat te Amsterdam. Andere spekslagers hadden 't Varken sonder hooft; men vindt er nog voorbeelden van op een geschilderd bord op den Haarlemmerdijk en op twee gevelsteenen in de Zanddwarsstraat. De Drie Zwarte Varkens hangen nog uit bij een spekslager in de Oudebrugssteeg. Maar ook bij anderen dan bij spekslagers hingen Varkens uit: zoo o.a. bij een Walschen schilder, - waarom, wist hij zelf niet; maar hij toonde zijn kunst door het te vergulden en hij schreef er onder: * Hier woon Jean Conée,
Een schildre rare, ziet,
Hij schildre dat hem jou gebiet,
Et sy Oven, Tuinen en Kerken,
Ba! dit is in de Vergulden Verken.
Het Vliegende Varken hing in 't laatst der 16de eeuw bij een Regent van 't Burgerweeshuis uit, en nog in deze eeuw aan een kroeg op den hoek der Weteringstraat en Baangracht. Bij Breda woonde een herbergier, wiens vrouw scheel keek, en die drie Varkens op zijn bord had laten schilderen met deze uitnoodiging: * In de Drie scheele Varkens, wie duyvel sou 't versinnen!
Wie 't Vierde wil zien, die komt maar binnen.
| |
[pagina 343]
| |
Een andere waard, te Dordrecht in den Augustijnenkamp, had een zeer dikke vrouw, en vertoonde nu twee vette Varkens op zijn bord, met: In de drie vette varkens, zonder zinnen,
Twee hier buiten, en een hier binnenGa naar voetnoot1).
Wie van de twee waarden het plagiaat begaan had kunnen wij niet uitmaken. In vele Fransche steden vindt men de Spinnende Zeug (la Truie qui file). De Legende schrijft den oorsprong dezer vreemde voorstelling toe aan 't gebeurde met zekere jonkvrouw, die, toen haar eer in gevaar was, de kuische heldinnen van Ovidius navolgde en bad om in een zeug veranderd te worden: alleen dezen wensch er bijvoegende, dat zij haar spinnewiel behouden mocht. Het Varken komt, in Engeland, even als de Geit, gewapend (in armour) voor en de benaming wordt er door 't gemeen op de scherpschutterij toegepast. Ook de enkele pooten van 't beest hingen bij een spekslager uit, met dit zonderling bijschrift: * Maria ging Jozef begroeten.
Dit is in de Gekroonde Varkensvoeten.
Misschien heette de spekslager Jozef en zijn vrouw Maria. In Overijsel vindt men zelfs den Staart van 't Varken en ook zijn Hok. Te IJselmuiden, ter weêrszijden van den straatweg naar Zwol, liggen drie hofsteden in een driehoek, Zwijnsstaart, Zwijnshok en Zwijnsleger! ‘De Hond’, zegt Pater Abraham van St. Klara, ‘is onder de schepselen Gods niet het minst’, en als de trouwste medgezel van den mensch was hij dan ook zijn plaats onder de uithangteekens wel waardig. Wij vinden hem zonder en met bijvoegsel, zwart, wit en bont, doch zelden of nooit verguld. De Wackere Hondt hing uit in de Kalverstraat bij Jacobus Hondius, die er naar heette. Bij dezen verscheen in 1611 ‘Pontanus Rerum et urbis Amstelodamensium historia Sub cane vigilanti’ en in 1614 de Nederduitsche vertaling van dat werck ‘in de Calverstraet in den Wackeren Hont.’ Zijn opvolger Hendrik Hondius woonde in 1633 op den Dam en gaf in dat jaar den Atlas van Mercator uit ‘in den Waecksamen Houdt.’ Toen kon men dat vigilante dier tusschen de Beurs en de Kromelleboogsteeg | |
[pagina 344]
| |
zien zitten met den globe en sfeer voor zich, op een vrij groot uitsteeksel voor 't midden van den gevel, waarop te lezen stond: de Wackere Hondt; en boven op den top van 't huis was een sfeer geplaatst tusschen twee zittende Honden. In 't laatst dier eeuw woonde er onze vriend Jeroen Jeroense, en nog tegenwoordig staat aan 'tzelfde huis de Wackere Hondt, op een gevelsteen, doch nu zonder globe of sfeer. De dorstige Hond hing in de 17de eeuw aan een tabakskroeg uit, met dit rijm: * In den dorstigen Hond
Verkoopt men Toebak bij 't loot of 't pont,
Die 't wel gebruikt, dien is 't gegont.
Een Haagsche tijdgenoot van dezen had op zijn bord een hond, die beentjes kluifde, laten schilderen, en deze erotische toepassing er bijgevoegd: * Die kluift het been
Moet zijn alleen.
De hond en wil geen makker lijen.
Zoo ook de minnaar die gaat vrijen.
Te Battlebridge in Engeland had men in 1668 de Dansende Honden op een uithangbord; en Rouaan had weleer een Lachenden Hond (Le Chien qui rit). Jammer, dat daar geen fotografie meer van te krijgen was; maar 't beest is lang verdwenen, en zelfs de straat die naar hem heette is ook al vernoemd en heet thans Du Guay Trouin. Van den Hond in de Pot is reeds gesprokenGa naar voetnoot1), maar in Engeland kent men ook den Hond in 't Wambuis, die reeds voor eeuwen uithing en 't nog hier en daar doet. Dr. Johnson bewees aan dat uithangbord zelfs de eer, er een metaphora aan te ontleenen: sprekende van een opgewarmde grap, zeide hij lachende: ‘'t is de oude hond in een nieuw wambuisGa naar voetnoot2). Den Waterhond en den Engelschen Dog hebben wij reeds genoemdGa naar voetnoot3), maar onder de verschillende bijzondere soorten van honden is er geen die meer voorkomt dan de Windhond of Hazewind, als jachtsymbool. Le Grand Levrier is nog de voornaamste herberg te Maastricht. Te Dordrecht was voor een lintwinkel een Windhond geschilderd, die over een lint sprong, en opdat men 't goed weten zou stond er onder: * Den Hazewint
Springt over 't lint.
‘Wat lijkt het meest op een kat?’ Natuurlijk een kater, en daarom werd bij de voorstelling van het dier er altijd bij gezet of men Mijn Heer of de Juffrouw bedoelde. Beiden toch kwamen van ouds dikwijls voor: | |
[pagina 345]
| |
naar den Kater heeten de Katersstegen en -straten; naar de Kat menige famielje. De Kat hing al zeer vroeg aan herbergen uit, 't welk blijkt uit hetgeen wij bij Van Hasselt lezenGa naar voetnoot1), hoe te Arnhem in 1533 zekere Gijsbert Mess beschuldigd werd een tinnen kan weggemoffeld te hebben, die Wendel, de waardin uit de Kat, hem uit de mouw gehaald had; en hoe, toen de zaak voor Schepenen kwam, Wendel zich had laten bepraten, om te verklaren, ‘dat sy Gysbert Mess die canne nyet uytter mouwe genoemen had’, welk verhaal het bewijs oplevert, dat de spreekwijze ‘hij heeft ze in de mouw’ niet van gisteren is, en tevens, dat een vrouw zich toen ook al vrij licht bepraten liet. De Kat wordt veelal voorgesteld met een muis in den bekGa naar voetnoot2) en zoo vindt men haar reeds op een Romeinsch mozaïek te Oranje, le Chat de BarrièreGa naar voetnoot3). Trouwens muizen was van ouds haar ambacht. Maar de Kat houdt ook wel van vogels en vooral van vischjes. Wat hart wordt door geen goud verlokt?
Wat huiskat door geen visch?
vraagt Bilderdijk; en daarom was ook aan den Zandhoek, waar voorheen niets dan vischkoopers woonden, tusschen de afbeeldingen van allerlei visschen, als de Bot, de Salm, de Snoek, enz., ook de Kat aangebracht, die men er nog voor den gevel kan zien uitgehouwen. Kat en Kater kwamen ook gekleurd en verguld voor. De Bonte Kat placht een bontwerkers-uithangteeken te zijn; de Roode Kat hebben wij vroeger reeds ontmoetGa naar voetnoot4) en den Vergulden Kater vinden wij nog op een gevelsteen van 1664 op de Leidschegracht bij de Korte-Leidschedwarsstraat; een Kater, met de muis tusschen de klaauwen en daaronder: In die Vergulde Cater
in die nieu stat.
De Gouden Kat hangt nog uit aan een huis op de Brol te Leeuwarden, waar weleer de apteekerij langen tijd is uitgeoefend door de familie Cathuis, welker zondagsche naam echter Catsius luidde, en waaruit o.a. de beroemde Leuvensche professor Arnoldus Catsius is voortgesprotenGa naar voetnoot5). De Cypersche Kat kwam vroeger veel voor; doch schijnt thans uit de mode te zijn geraakt; wij vinden haar nog op den hoek van de Keizersgracht en Leliegracht als d' Oude Siepersche Kat uithangen. Volgens den Schrijver van het ‘Staats-examen’Ga naar voetnoot6) zou Poes de vocativus | |
[pagina 346]
| |
van Kat zijn; men vond haar echter în nominativo op het onderschrift van een uithangbord: De Slapende Poes onder de hoenders. Zoo'n Poes of Kat, die ineengerold ligt te slapen, terwijl allerlei vogeltjes er om heen trippelen, was vroeger een voorstelling, die nog al in den smaak viel. De Kat komt met allerlei voor- en bijvoegselen en in allerlei toestanden voor. De Dansende Kater was (ook al weêr voorheen) een zeer gewild uithangbord: er was een jongen op geschilderd, die op de viool speelde, en de Kater danste er bij. Wellicht is de spreekwijze: ‘'t is een danse-kater’ er van afkomstig. Zoo kende men in de 17de eeuw te Londen de Kat met den Vedel als een uithangbord van speelhuizenGa naar voetnoot1). Kaatsende, preekende en visschende Katten hingen te Parijs uit: le Chat qui pelote, le Chat qui prêche, la Chatte qui pêche. Te Londen had men de Twee niezende Katten (the Two sneezing Cats) welke laatste afbeelding zeker even kunstig moet zijn geweest als die van den Lachenden Hond. Een Kat zonder nagels is een specialiteit, die men in onze dagen niet meer aantreft, doch die vroeger zeer gewaardeerd werd. Te Leerdam hing ze uit met dit rijmpje: * In de Kat sonder nagelen. Dat is een van de goejen,
Maar die hier binnen woont, die laat haar nagels groeijen.
't Schijnt, dat de huisvrouw niet wilde worden aangezien voor een katje, dat men zonder handschoenen kon aanpakken. De gebochelde Katten (les Chats bossus) ook een varieteit, zag men voor twintig jaren te Rijssel in de Rue Sec-Arembault. De Kat in den Wijngaard is een fraai basrelief, dat tevens de tapperij met vaten en flesschen voorstelt, op den hoek der Lindengracht en Tweede-goudsbloemsdwarsstraat. Men ziet het ook nog geschilderd boven een kroeg te Sloterdijk en elders. De beteekenis was oorspronkelijk: ‘de Vrouw in 't Wijnhuis.’ De Kat in het Rad of de Kat in de Maling was de voorstelling van een molenrad, dat verondersteld werd te draaien, terwijl een Kat tusschen de spaken zat. Ten platten lande had men de Kat in 't Vat, een zinspeling op 't katjesknuppelen, vroeger een zeer algemeen vermaak bij de boeren, dat nog niet geheel uit de mode is, doch waaraan wij onderstellen, dat de Maatschappij tot Bescherming der Dieren eerlang een eind zal maken. |
|