De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 261]
| |
Twaalfde hoofdstuk.
| |
[pagina 262]
| |
vader van Professor Francius werd in 1664 postmeester van den Haagschen wagen, en in 1672 was het een knecht van dien wagen, die bij den moord der De Witten met den mantel van den Raadpensionaris op de loop ging en den Admiraal Tromp toeriep: ‘hier heb ik de fulpen lap van den verrader Lange Jan.’ De tweede postwagen te Amsterdam was de Arnhemsche, in 1687 aangelegd. Deze heeft nog tot in 1865 staan prijken aan 't voormalig ‘post-comptoir’ op den hoek van de Botermarkt en Reguliersbreêstraat, onder den titel van de Vergulde Wagen. De steen berust thans in het museum van 't Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en de afbeelding staat nog boven een herberg. Nog op een aantal gevelsteenen worden zeventiende-eeuwsche wagens gevonden, waarvan een der fraaiste onder den titel van de Vergulde Wagen, voorkomt in de Korte-Leidschedwarsstraat bij 't Plein. 't Is een koetswagen,met twee paarden vol mans en vrouwen; terwijl de voerman de zweep over de paarden legt. Zeer bijzonder is de Gouwe Wagen op de Korte-Prinsengracht: wellicht stelt de vrouw, die er in zit, Koningin Semiramis voor, zoo als ze weleer in 't Oude Doolhof te zien was. Te Groningen vindt men aan den Nieuwen Weg, op een gevelsteen van 1762, een kapwagen met vier paarden, waaronder staat uitgehouwen: | |
[pagina 263]
| |
De wel de weg bespoort,
En rit des Heeren wegen,
De rit blijmoedig voort,
Godt laat hem nooit verlegenGa naar voetnoot1).
Aan tal van dorpsherbergen hangt nog de Postwagen, de Koetswagen, de Vergulde Wagen of de Gouden Koetswagen uit - wat oorspronkelijk dienen moest en nog dient, niet alleen tot aanduiding voor den reiziger, waar hij den wagen kon afwachtenGa naar voetnoot2), maar ook voor pleizierrijtuigen, waar zij pleisteren konnen, naar den ouden regel: ‘kort over weg, lang in de kroeg.’ En ten gerieve van ‘potverteerders’ vindt men ook hier en daar herbergen, waar hun voertuig, de Glazenwagen (een soort van hangkamer op wielen met vijf banken, op ieder waarvan vier personen plaats nemen - of, als 't naaimeisjes zijn, vijf) op 't bord uitgeschilderd staat. Even als ten onzent hebben de Sineesche stalhouders te Batavia op hun bord aan elken hoek een rijtuig met twee paarden bespannen en een inlandschen koetsier op den bok geschilderd en, in 't midden: Hier verhuure men Bendys en Wagens of soms het enkele: WagensverhuurerijGa naar voetnoot3). Vrachtkarren en Kruiwagens ziet men op de uithangborden van hen, die er de kost meê verdienen. Doch wij hebben vooral de aandacht te vestigen op die, welke men op oude gevelsteenen ontmoet. Te Dordrecht, wijk D no 267, vertoont een gevelsteen de Vergulde Cordewagen: een ‘koordewagen,’ d.i. een vrachtkar, met touwen getrokken. Te Antwerpen kende men Cordewagenkruders (wagenkruiers), en Jan Zoet liet in zijn Vastelavondsgedicht een dronken kerel op zoo'n wagen naar huis brengen; Zeeper, 'k mot er nog om lacchen,
Dat ik 't ander jaar al zag,
Hoe een, die om slemp ging pracchen,
Op een kordewagen lag.
Een gevelsteen te Amsterdam op de Weesperstraat bij de Prinsengracht geeft er ons nog een voorstelling van: een geladen handkar, met een man er achter, en een jongen, die aan het touw trekt, er voor; terwijl het onderschrift zegt, wat de man bij zijn zuren arbeid bemoedigde:
Aan Gods segen is 't al gelegen.
Maar ook karren, door paarden getrokken, dienden oudtijds tot vervoer van koopmansgoederen. Een paar aardige afbeeldingen daarvan leveren | |
[pagina 264]
| |
ons twee andere gevelsteenen: de Vergulde Kar op de Palmgracht, uit het midden der 17de eeuw, en de Oude Karman 1720, op den Nieuwendijk. De Gochsche Kar hangt te Venloo en Au chariot de Bois-le-duc te Hasselt uit. Geladen Hooiwagens, met het onderschrift: in 't hooi, plachten de uithangteekens van kooplieden in hooi te zijn: in de Oostenburger-voorstraat, op de Leidschestraat bij 't Plein en elders zijn ze nog op gevelsteenen overgebleven. Te Maastricht in de Grachtstraat vertoont er een een bespannen hooiwagen met twee paarden en flêche, den voerman op het achterste paard en een hondje naast den wagen, met het onderschrift: J. den groden hey wagel, 1775Ga naar voetnoot1). - Te Utrecht hangt nog de Vergulde Hooiwagen aan een logement uit. Kruiwagens van zeventiende-eeuwsch maaksel vindt men nog dikwijls. Op gevelsteenen boven gangen uitgehouwen (als in de Vinkenstraat) of in den gevel van een pakhuis (hoek van Cingel en Droogbak) zijn ze als symbolen van den arbeid aan te merken; doch waar ze voor koopmanshuizen staan (b.v. een van 1625 op de Brouwersgracht bij de Keizersgracht,) staat het vrij er een figuurlijke beteekenis aan te hechten, en aan ‘een goeden kruiwagen’ te denken. Toesleeden, Wijnsleeden en Vrachtsleeden waren de sprekendeuithangteekens van den sleeper. Van de eerstgenoemden geven wij, daar zij langzamerhand tot de antiquiteiten beginnen te behooren, hier twee afbeeldingen. De eerste is genomen naar een gevelsteen in de Wijdesteeg, en heeft het naïve en bij een sleeper zeer gepaste onderschrift: Lang gewagt. De tweede, die van omstreeks 1664 is en veel ouder dan de voorgaande, staat in de Reguliersdwarsstraat bij 't Koningsplein; het onder- | |
[pagina 265]
| |
schrift, dat nu niet meer leesbaar is, was vroeger: de Fransse Sleeper en schijnt aan te duiden, dat men deze nieuwe soort van voertuig - vroeger reed men in heksleeden - als de uitvinding van een Franschman hield. Zeker intusschen is het, dat de Franschen zich nooit bediend hebben van die voiture amputée, gelijk zij die noemden. Van ouds waren de posterijen hier zoodanig ingericht, dat de koopmansbrieven en pakjes van waarden door Boden te paard, zoover dit mogelijk was, en verder te water, werden vervoerd. Die reizende boden waren te Amsterdam reeds in of voor 1400 bekend. Geregelde posten werden er echter niet voor 1568 ingesteld: toen werden zes loopende of koopmansboden aangesteld om den postdienst tusschen Amsterdam en Antwerpen waar te nemen. Allengs werden die posterijen meer en meer uitgebreid en de bediening daarvan zoo voordeelig, dat, in 't midden der 17de eeuw, de vroegere postboden zich postmeesters begonnen te noemen en anderen voor zich lieten rijden. De reizende post had het valies met brieven achter zich op 't paard en blies bij aankomst en vertrek op zijn hoorn. Zulk een postrijder met den hoorn aan den mond was het uithangteeken der postmeesters en wordt nog hier en daar op gevelsteenen gevonden. Een fraai exemplaar van 1635 staat in een gevel op den Nieuwendijkover de St. Jacobsstraat, waarvan de afbeelding hiernevens gaatGa naar voetnoot1). In de nabijheid van een postkantoor was doorgaans een herberg, of een rustplaats voor de wachtenden, en daar hing dan veelal de Brievenpost of de Koerier uit. Op Oostenburg is echter nooit een postkantoor geweest, en de Pruyse Post, die daar 50 jaar geleden uithing, zal wel zijn aanzijn te danken hebben gehad aan een postrijder, die aan paard en hoorn vaarwel gezegd, en een kroeg opgezet had. |
|