De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 256]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 257]
| |
natuurlijk zeer schoon - met een gouden en kunstig bewerkten beker, die de gedaante van een jachthoorn had, en vol wijn was, in de hand. De Jonkvrouw verzekerde hem, dat, als hij den hoorn tot den bodem toe ledigde, het zijn huis altijd wel zou gaan. Maar de Graaf vertrouwde het spul niet, omdat hij ‘voor den Drommel!’ geroepen had en dacht: ‘jij bent zeker een tooverheks; maar ik laat mij zoo niet beet nemen; liever sterf ik van dorst.’ En meteen nam hij wel den hoorn aan, maar goot den wijn over den schouder uit en reed spoorslags heen - zonder te betalen, wat hem in allen gevalle niet mooi stond. De heks, (want dat moet zij wel geweest zijn) was zoo verbouwereerd, dat zij op de plaats met den mond vol tanden staan bleef; en toen Graaf Otto t'huis kwam zag hij hoe verstandig hij gedaan had, met niet van dien betooverden wijn te drinken, want er waren eenige droppels op het paard gestort en daar was terstond het haar uitgevallen. De hoorn werd in de familie van den Graaf bewaard en later in 't museum van Kopenhagen geplaatst. Sedert dat voorval, zegt de overlevering, hangen de herbergiers, die een dronk voor de lieden ten beste hebben, den Hoorn uit. Aan zulk een Hoorn zou ook, alweêr volgens de overlevering, de stad Hoorn haar naam te danken hebben. In 't begin der 14de eeuw bestond Hoorn nog niet en was daar niets dan een sluisje, een wetering met een overtoom, en eenige visschershutten langs den dijk. Maar er was daar buiten een goede haven en zoo kwamen er nu en dan vreemdelingen om van de landlieden kaas en zuivel te koopen. Nu waren er in 1316 drie broeders, Hamburgers, en bierbrouwers van beroep, die begrepen, dat zij hier wel bier zouden kunnen slijten aan landzaat en vreemdeling. Zij bouwden elk een huis, brouwden bier en hielden herberg, waar zij, naar hun landsgebruik, den Hoorn uithingen. Rondom die herberg ontstond een buurschap, die haar naam van den Hoorn ontving, en die buurschap werd een stad, die nog altijd den rooden Hoorn in haar wapen voert. Het huis, waarin de herberg in 1316 was opgericht, bestond nog in 1560; 't was van groote baksteenen opgemetseld en had aan den gevel een steenen lantaarn, waarin 's nachts licht brandde, om den schippers tot een baken te strekken. In Holland, waar men met de sage van Graaf Otto vermoedelijk niet zeer bekend was, hing de Hoorn om een andere reden bij de kasteleins uit: als jachthoorn, om de jagers te trekken. Later, toen de postboden werden ingevoerd, en er rust- en pleisterplaatsen noodig waren, hing elke waard, die zich daartoe wilde aanbevelen, den Posthoorn uit; - en navolgingszucht deed allengs Horens uithangen, waar nimmer postbode of jager voorbijkwam. Als men, nog in 't laatst der 16de eeuw, de Heeren van de Regeering spreken moest, ging men ze in de herberg zoeken: | |
[pagina 258]
| |
Waar sel ic den Schout best vinden? tot Anne Claes in den Horen?
Of tot het lekkere Waartje in den Munnekendammer toren?
laat Bredero in zijn ‘Spaanschen Brabander’ een Amsterdammer zeggen. De Hoorn was alzoo toen een bekende herberg te Amsterdam; en er zijn er sedert dien tijd nog een aantal andere geweest. Te Antwerpen heeft de Hoornstraat haar naam gekregen van de Gulden Hoorn die er uithingGa naar voetnoot1), en zoo had men ook Witte, Roode, Zwarte, Oude en Nieuwe Horens. Te Amsterdam hangt, op den Zeedijk bij de Kolksluis, nog een zeer oud exemplaar uit, met het onderschrift in Gothische letters: Dit is in de swarten hoern. De Roode Hoorn hangt ook te Maagdeburg uit, waarvan men in Remme's Magdeburg im Sommer gerijmd vindt: Das rothe Horn erbietet uns manche Heiterkeit,
Wenn hier das Fest der Schützen gefeiert kurze Zeit;
Dann fahren Omnibusse bei Tage und bei Nacht,
Die Magdeburg'sche Kinder zum Trubelplatz gebracht;
Doch ist das Fest vorüber, so wird oft frequentirt,
Das Leihhaus und die Casse nach Kräften restaurirtGa naar voetnoot2).
De Posthoorn hangt nog aan logementen uit te Dokkum, te Ede, te Amerongen, te Gennip, enz.; ook aan tabakswinkels, en, in de vorige eeuw, aan een Delftsche brouwerij. Van 1687 tot 1863 was op de Prinsengracht bij de Brouwersgracht een R.K. Kerk in den Posthoorn gevestigd, en zóó is men aan dat symbool ('t welk van een vroegere paardenposterij afkomstig zijn zou) gehecht, dat nu die kerk verplaatst is naar een nieuw gebouw in de Haarlemmer-houttuinen, men toch weêr een Posthoorn boven de deur der pastorie heeft aangebracht. De Trompet, meest voorkomende als de Gekroonde of de Vergulde, is 't best op haar plaats aan speelgoedwinkels; doch men ziet haar ook elders, zelfs aan koopmanshuizen, b.v. op een gevelsteen op de Keizersgracht bij de Leidschestraat. In het begin der 17de eeuw hing de Vergulde Tromp of Trompet uit aan de woning van Simon Verdoes of Van der Does, dien Vondel daarom ook in zijn ‘Rommelpot’ als Trompman voorstelde: Doe kreet Trompman: by mijn trompen,
By mijn fluyten, dat gaat wel!
Moest de trompet dienen om den lof van iemands bedrijf of waren uit te trompetten, met een soortgelijk inzicht bezigde men de Klok als uithangteeken. Iets aan de klok hangen wil zeggen ‘'t alom bekend | |
[pagina 259]
| |
maken’, en herbergiers, winkeliers en kooplieden hingen 't gaarne aan de klok, dat men bij hen te recht kon. Ook Delftsche brouwerijen hadden de Groote Klock, de Klok met de Kroon en de Drie Klokken. Nog hangen de Klok, de Gouden Klok, enz. op onderscheidene plaatsen uit, en menigte van Klokkengangen herinneren ons, dat er vroeger nog meer waren. De Klokkengang op den Nieuwendijk is vereeuwigd in het heldendicht van Schenkman op het Soeploods-oproer van 1835, waar hij den Kommandant der Veteranen laat deklameeren: 'k Stel tot verzamelplaats d'alouden Klokkengang.
Onder den naam van de Bel hing de klok uit aan herbergen in de nabijheid eener poort, waarbuiten een trekschuiteveer was, als toespeling op den schuitebengel. Beroemd was in zijn tijd de Bel op den hoek van den Haarlemmerdijk en 't Plein: 't rendez-vous van hen die te zamen eens een dag naar Haarlem gingen, zoo als b.v. die vrolijke teekenmeesters, Simon Fokke en zijn vrienden in 1759, en die 't in 1760 nog eens deden, omdat het hun zoo goed bevallen wasGa naar voetnoot1). Dan werd eerst in de Bel een glaasje op ‘de pleizierige reis’ elkander met zwik en zwak naar stijle toegebracht, en dan ging 't, in vrolijken optocht, de bochtige Haarlemmerpoort door en de schuit in. Oudtijds droeg het klokkespel den naam van Beijaard en zoo hing in 1398 de Beyaert te Gent in de Scheldestraat uitGa naar voetnoot2). Even als de Trompet, hing de Trom aan speelgoedwinkels uit, of ook aan kroegen, wanneer de waard voorheen als Tamboer had gediend. Nog hangt, bij Kruiningen, op 't bord van een herberg aan den weg, de Trom uit, en daaronder leest men: Vrienden, hier in den Koperen Trom
Zijt gij altijd wellekom,
Het zij burgers of heeren,
Die mij met hun gunst vereeren.
Wil mij tevens dan gedenken
En mij uwe gunsten schenken,
Goede drank in groote glazen,
Daar kan niemand over razenGa naar voetnoot3).
Wij gaan over tot hetgeen men meer gewoon is Speeltuigen te noemen. De antieke Lier komt zelden op borden, maar des te meer in den gevel of op den top van Schouwburgen of Koncertzalen voor. Onder den min Hollandschen naam van Luit zag men de Lier ook aan bijzondere | |
[pagina 260]
| |
woningen, en waarschijnlijk had de advokaat, die Vondels verdediging op zich nam, toen hij om zijn ‘Palamedes’ in ongelegenheid geraakt was, zijn naam ontleend aan de Luit, die zijn huis tot uithangteeken diende. Ook laat Bredero in zijn ‘Spaanschen Brabander’ Byateris aan Ghierige Gerrit vragen: Waer bleef jou ouwe kornuyt
Beningje Nanincx susterlings after-kynt in de bonte luyt?
waaruit men veilig mag opmaken, dat een uithangteeken van een dergelijken naam toen bestond, of kortelings bestaan had. De Harp wordt nog meermalen op gevelsteenen gevonden; Violen en Bassen, behalve aan muziekwinkels, ook op de bordjes der achterbuurts-virtuozen, die zich aankondigen met: speuld op burger en boerebruilofd. De Blouw-Moezel (‘zakpijp, doedelzak’) hing te Antwerpen uit in een straat, die er naar genoemd isGa naar voetnoot1), en mede in de 15de eeuw had men te Leuven een brouwerij, die, vreemd genoeg, de Orgele genoemd wasGa naar voetnoot2). |
|