De uithangteekens. In verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen)
(1867-1869)–Jan ter Gouw, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrijin verband met geschiedenis en volksleven beschouwd
[pagina 236]
| |
Negende hoofdstuk.
| |
[pagina 237]
| |
Een Kraamstoel uit het begin der 17de eeuw is zeldzaam genoeg om er de afbeelding van mede te deelen. Men vindt dien op een gevelsteen op het Groote Noord te HoornGa naar voetnoot1). Elders ziet men de Vrouwenstoel (Rapenburgerstraat); de Spaence Stoel (te Utrecht van 1647Ga naar voetnoot2), de Vouwstoel (op gevelsteenen, achter 't Paleis en op de St. Antonies-breêstraat, hoog in den zijmuur tegen 't Zuiderkerkhof), ja d' Groene Ghecroonde Driestal (op een gevelsteen in de Wieringerstraat). Voorts de Setstoel, de Haerlemse Stoel, die beiden nog tot de 16de eeuw behooren: - de Ruststoel, de Scheerstoel - deze laatste weleer ook al een meesterstuk; hij moest zijn ‘met drie kromme stijlen, toonen en leliën, en een heel bort, voor een duym overgesteken, met vierkante pennen in malkanderen gewerkt, onder en boven wel sluytende;’ - dan nog: de Felpe Stoel, de Juchtestoel en, om bluf te maken, de Hagendeveld van Stoelen (groote overvloed). En zulk een Hagendeveld hebben wij gekend. Herinnert zich iemand nog de oude Amsterdamsche Osjesluis, met dat donkere gewelf daar beneden en dat aardige pleintje daarbovenGa naar voetnoot3)? Dat pleintje was, toen de ossen 't niet meer noodig hadden, een allerpleizierigste speelplaats voor de jongens; maar - 't zal nu wel vijf en veertig jaren geleden zijn - daar kwam een stoelemaker wonen en bezette met zijn koopwaar 't heele plein. Toen had men daar werkelijk een Hagendeveld van stoelen. De verscheidenheid van Potten is nog grooter dan die van stoelen. Vooreerst was het enkel de Pot, al in de 16de eeuw een geliefkoosd uithangteeken; trouwens, als men de spreekwoordenlijsten wil raadplegen, | |
[pagina 238]
| |
zal men ontwaren, dat daar de Pot ook nog al eens op voorkomt - en geen wonder; daar de mensch toch bij de dagelijksche Pot zijn leven onderhoudt, zij 't dan een Groote Pot, een Burgerpot of een Armeluipot: zij 't de Pappot van de Aalmoeseniersmin of de Snertpot van 't Weeshuis: ‘'t Potje karmelck’ van Symens ‘zalighe besje,’ de Hutspot van 't Sint-Martijnsgild, de Gortpot van droogen Jorden of de Labbekakpot van een Kattenburgerwijfje uit de vorige eeuw. Zelfs als de dichters iets gevoeligs wilden voortbrengen haalden zij er de Pot bij. Hooft kon zijn Warenar niet belangrijk maken zonder de Pot met goud: Vondel 't Hanekot niet bezingen zonder Rommelpot; - eindelijk wij allen streven vergeefs naar genoegens, zoo streelend als die, welke wij smaakten in onze kindsche jaren, wanneer 't ons mocht gelukken, door een gelukkigen gooi, de krieken of moppen te verzamelen, die de Pot van 't Ganzebord bevatte. Maar nu eenige variatiën van de Pot. In 1690 woonde Gerrit Claesz op 't Cingel in de Blaupot, en droeg er zijn toenaam van, die als geslachtnaam nog bestaat. De Aarde Pot hing (in de 17de eeuw) aan pottewinkels, d' Porceleyne Blompot aan een porceleinwinkel op den Haarlemmerdijk (waar men nu nog alleen maar den naam leest), de Delftsche Tuynpot aan een winkel in Delftsch aardewerk op Uilenburg uit. De Metalen Pot was in de 17de eeuw een brouwerij te Delft, de Olie-Pot een dito te Haarlem, en in 1578 woonde Klaas Franszoon te Amsterdam in de Drie Koperen Potten. Dat de Tinnen Pot, te Gent, waarvan de Tinnepotstraat haar naam heeftGa naar voetnoot1) al voor zeer lang geleden moet hebben uitgehangen, blijkt daaruit, dat de Tinnenpotbrugghe reeds in 1589 vermeld isGa naar voetnoot2). Ook te Dordrecht wijk C. no. 29 vindt men nog een Tinnen Pot op een gevelsteen: en te Delft een IJzeren Pot met het jaartal 1669. In Drente bij 't Zuidlaardermeer hangen, aan twee huizen aan den weg, niet ver van elkander, de Breipot en de Knolpot uit. In de Egelantiersstraat vertoont een gevelsteen de Braspot; een man heeft een grooten pot voor zich staan, waaruit een rook of vlam opstijgt, en een kleiner potje in de hand. 't Zal daar wel een ordinaris geweest zijn, waar men brassen, d.i. ‘veel en lekker eten’ kon, even als de Kook-Lepel, die op Marken uithing, een eethuis van minderen rang, een ‘Moeder Schep-op’ zal hebben aangeduid. De Koffijpot staat geschilderd op een uithangbordje te Mechelen bij de Bruinekruischebrug, en, ware het nu in een Hollandsche stad, men zou daaronder lezen: Hier zet men koffie; - maar hier leest men in zuiver Mechelsch: Huer tabt men buer (lees ie voor ueGa naar voetnoot3). Eindelijk hing in de | |
[pagina 239]
| |
vorige eeuw de Gulde Syrooppot uit aan een huis te Leiden, dat men voor een van de drie oudste der stad hieldGa naar voetnoot1), en nog hangt bij Asch onder Buren de Strooppot uit. En, als alle andere dingen, kwam ook de Pot gekroond voor. De Pot met de Kroon was in de 17de eeuw een Delftsche brouwerij. Een Vijzel, volkomen gelijk aan dien, waarvan wij in ons Eerste Deel een afbeelding hebben gegevenGa naar voetnoot2) kan men nog te Doesborgh voor een apotheek zien uitsteken en op de Oude Gracht te Utrecht vindt men er drie op een gevelsteen met het onderschrift: In de Drîe VijzelsGa naar voetnoot3). Omstreeks 1600 hing 't zelfde in diminutivo uit aan een huis bij de Vischmarkt te Amsterdam. Zoo verhaalt Kackerlack bij Bredero: Doen traden wy na de aelwijven, daer an de Drie Vijseltjes sij,
By Griet Jan Dieken en Fy, die soo fiks is op 't vel te stroopen,
Daer wast: hoor hier vrient, salje neb-ael, grof-ael of fijn-ael koopen?
Soeckje puyt-ael, leb-ael, kat-ael? Wilt niet verder loopen!
De ‘Drie Vijzeltjes sij’ was dus de aalmarkt, wat wij niet zouden weten, als Bredero 't niet gezegd had; want in de boeken, die volgens keuren en ordonnantiën geschreven worden, vindt men zulke bijzonderheden niet. Daarom hebben kluchten en liedjes, die ons 't dagelijksch bedrijf van vroeger dagen schetsen, zooveel waarde voor de historie. Tapijten, Vloerkleeden of Matjes vonden wij op geen gevelsteenen, wel op geschilderde uithangborden; doorgaans een opgerold kleurig loopertje of karpetje aan de eene en een rol matten aan de andere zijde, met de aanduiding in woorden daar tusschen. Enkele malen hing een winkelier een stuk huisraad uit, niet omdat hij 't voorwerp zelf, maar omdat hij datgene verkocht, zonder 't welk men 't voorwerp niet gebruiken kon. Zoo hing een kruidenier de Brandende Lamp uit, met dit rijmpje: * Mijn lampje brandt uit den Oriënten,
Hier verkoopt men oly, vijgen en krenten.
Uit den Oriënten wil zeggen: ‘uit den treuren, heel mooi, uitstekend.’ 't Woord werd in de 17de eeuw en vroeger gebezigd bij al wat men als voortreffelijk wilde kenmerken. In Brederoos ‘Moortje’ leest men: Writsert heeft sijn sin geleyt,
Op eener die de Luyt en andere Instrumenten
Kan handelen wel braef, ja uytten oriënten.
| |
[pagina 240]
| |
De Blaasbalg is reeds genoemd in het Eerste BoekGa naar voetnoot1); 't is nog het gewone uithangteeken van blaasbalgmakers. In de Oudebrugssteeg staat een groote op een bord geschilderd. Van die soort evenwel, die 't scheeps-timmermansgild te Amsterdam in 't laatst der 16de eeuw bezat, en ‘tot gerieve van eenen ieghelijcken,’ voor drie stuivers daags verhuurde, ‘om de schepen leggende in 't water opgeblasen ende besocht te werden’Ga naar voetnoot2), hebben wij geen exemplaar meer kunnen ontdekken; - wat wel jammer is; want zeker zou in onzen tijd zulk een werktuig somtijds nog wel eens goede diensten kunnen doen. 't Schijnt zonderling, den Blaasbalg als een boekdrukkers-uithangteeken te vinden. De Groene Blaasbalg hing uit bij Johan Stoll en Peter de Cesaris, die in de laatste helft der 15de eeuw te Parijs in de rue St. Jaques de boekdrukkerij uitoefenden. Ook in andere steden van Frankrijk zag men dit symbool als uithangbord gebezigd, en nog vindt men te Abbeville, voor een huis in de Jacobijnenstraat, een gevelsteen uit de 17de eeuw, met het opschrift: le Vert Soufflet. De schrijvers der History of Signboards meenen, dat het in verband stond met de alchimie en goudmakerij en de Groene kleur gebezigd werd als die der hoopGa naar voetnoot3). 't Is mogelijk, ofschoon de Blaasbalg, even als de Spiegel, in vroegere dagen een zeer gewone titel was voor boeken. Ten voorbeelde halen wij den titel aan van een boekje in 12o, dat in 1677 te Antwerpen bij A. Everaerts werd uitgegeven of herdrukt: ‘Kleynen Geestelycken Blaes-balgh, om de Goddelijcke Liefde te doen blaecken ende branden in de herten aller geloovige Minnaeren ende Minnaressen tot het alderheyligste Sacrament,’ enz. De Blaes-balck, zonder aanduiding van kleur, hing in de 15de eeuw uit aan een Leuvensche brouwerij, gelijk ook de Kandelaer, dien wij in de 16de eeuw ook te Delft vinden. De Wieg hing te Antwerpen uit aan een herberg in de WiegstraatGa naar voetnoot4) en in de Kammestraat aldaar was een brouwerij de Spieghel. In den gevel van een huis te Wijck over Maastricht, in de Rechtstraat no. 201, ziet men een spiegel met een lijst in den smaak van Lodewijk XV afgebeeld; daarboven: CLeMentIa: DeI: at qVe: operIbVs: strVCta - waaruit het jaartal 1768 te lezen is - en daaronder in den SpiegelGa naar voetnoot5). In 1616 woonde te Amsterdam Hendrik Hendriksz. in de Christelyn Spieghel. De Snuiter, dien men te Maastricht Smokscheer (smook-schaar’) noemt, komt aldaar in de Brugstraat voor op een gevelsteen met het bijschrift: In do Smocscher anno 1735, en te Wijck in de Hoogbruggestraat, zonder jaartal: in de Goude SchmoucksceerGa naar voetnoot6). Den Zandlooper, voorheen zeer algemeen een voorwerp van huislijk | |
[pagina 241]
| |
gebruik, die nog in 't begin dezer eeuw in vele huisgezinnen en op alle preêkstoelen gevonden werd, ziet men nu nog hier en daar aan gevels en deurposten uitgehouwen; somtijds ook als zinnebeeld. Op de St. Antonies-breêstraat bij de Hoogstraat vindt men nog de Drie Zandloopers. In 1535 woonden te Amsterdam Gerrit en Volkje, die om de herdooperij de vlucht genomen hadden, in de Leêren Emmer. Vermoedelijk werden in dat huis brandemmers gemaakt, als b.v. ook op de Baangracht bij de Elandsgracht, waar men nog op een gevelsteen de Gouden Brandemmer vindt: een staaltje hoe men liefhebberij had om voorwerpen van allerlei soort in goud voor te stellen; maar, lieve hemel! - zou de Schoolmeester gezegd hebben: Lieve hemel! had men de brandemmers heusselijk van goud gemaakt,
Wat waren er al spuitgasten met emmers en al schoot geraakt!
Of de Drie Testen omstreeks 1600 of vroeger een werkelijk uithangteeken geweest is, dan of Bredero 't alleen om 't rijm geïnventeerd heeft, is niet uit te maken; maar 't verband, waarin 't voorkomt, bewijst, dat toen reeds de warme stoof als het eigenaardig attribuut van een oud vrouwtje gold. Van zulk eene goede oude ziel zegt een spinster: Kijck alle dingh is duur, maar Anne Klaes in de drie Testen,
Die doet so veul goets (God loontser!) hier an de vesten.
Ghy wetet niet, hoeveel boogjes datse 's jaers wel huurt
En daerse alle Sondags warmis, kool, erreten en boonen stuurt
En stockvis en brij.
Aan de vesten lag de achterbuurt, waar de geringe luidjes woonden, en het zijn deze laatsten, aan wie zij ‘veul goets’ deed. Al had onze arme spinster nooit latijn geleerd, toch volgde zij hier den regel: continens pro contento; zoo gaat de natuur boven de leer. De boogjes, waarvan gesproken wordt, waren de verwelfde bogen aan de binnenzijde van den stadsmuur, waarin behoeftige lieden huisvesting vonden. Sommige werden van stadswege voor niet begeven; andere door weldadige lieden gehuurd om er armen in te laten wonen. Die muren zijn in 1601 afgebroken: Anne Klaes behoorde dus in de 16de eeuw t'huis. Trouwens ‘de Spaansche Brabander’, het stuk waarin de aangehaalde verzen voorkomen, speelt in een der jaren tusschen 1572 en 1578. - En wat nu de testen betreft, men heeft zelfs gevraagd of 't niet te vermoeden is, dat die er bijna even vroeg moeten zijn geweest als er vrouwen waren; en of niet de potscherf, die Job gebruikte om zich te krabben, een stuk van een test uit zijn vrouws stoof kan geweest zijn? Wij bevelen deze vraag den oudheidkundigen ter overdenking aan, en gaan tot deftiger onderwerp over. |
|